ECLI:NL:TGZCTG:2020:78 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.248

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:78
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.248
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen huisarts. Klaagster verwijt verweerder (1) dat hij informatie over klaagster die hij van een derde heeft verkregen in haar dossier heeft opgenomen waarmee hij klaagster in een kwaad daglicht heeft gesteld. Klaagster stelt verder dat (2) verweerder zijn beroepsgeheim heeft geschonden door aan deze derde kenbaar te maken dat klaagster bij verweerder in de praktijk stond ingeschreven. Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste deel van de klacht zonder oplegging van een maatregel gegrond verklaard en het tweede deel afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.248 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., huisarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. P.A. de Zeeuw, verbonden aan DAS Nederlandse Rechtsbijstand Verzekeringmaatschappij N.V. te Amsterdam.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 30 januari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. – hierna de huisarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 23 juli 2019, onder nummer 2019-022, heeft dat College het eerste klachtonderdeel gegrond verklaard zonder oplegging van een maatregel en de klacht voor het overige afgewezen.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De huisarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend. De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 23 januari 2020, waar zijn verschenen klaagster, en de huisarts, bijgestaan door mr. De Zeeuw voornoemd. Zowel klaagster als de huisarts en zijn gemachtigde hebben hun standpunten nader toegelicht. Klaagster heeft dat mede gedaan aan de hand van pleitnotities die aan het Centraal Tuchtcollege zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De feiten

2.1       Klaagster heeft in de periode van voorjaar 2008 tot haar verhuizing in het voorjaar van 2010 als patiënte ingeschreven gestaan bij de huisartsenpraktijk van beklaagde.

2.2  Op 19 maart 2008 heeft beklaagde in het medisch dossier van klaagster

opgetekend:

“S Veel stress gehad binnen de familie, zoals

S chantage en geweld.”

Op 19 februari 2009 heeft beklaagde genoteerd:

“S HeteroA/ Krijgt met iedereen ruzie. Laat stenen

S vechten. Verwend. Woont gratis in het huis van

S moeder en kreeg nog een toelage.

S De familie is haar ‘strontbeu’.

S Morgen krijgt ze een pittige brief.”

2.3  Op 1 maart 2012 heeft klaagster ten behoeve van haar inschrijving bij een

andere huisartsenpraktijk haar medisch dossier bij beklaagde opgevraagd. Klaagster heeft haar dossier op 18 april 2012 ingezien en door de notitie van 19 februari 2009 bemerkt dat beklaagde daarin informatie had opgenomen, die hij via een derde had verkregen.

3.                  De klacht

Klaagster verwijt beklaagde, zakelijk weergegeven, dat hij:

a.                  in 2009 in haar medisch dossier een aantekening heeft gemaakt van mededelingen die een derde (vermoedelijk haar broer) tegenover hem heeft gedaan. Hiermee heeft hij klaagster in een kwaad daglicht gesteld en haar waardigheid aangetast. Ook is dit een teken van partijdigheid van beklaagde en bemoeizucht met een familiekwestie;

b.                  zijn beroepsgeheim heeft geschonden door zich tegenover die derde kennelijk als huisarts van klaagster kenbaar te maken en met die persoon over klaagster te spreken.

4.                  Het standpunt van beklaagde

Beklaagde heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.                  De beoordeling

5.1              eerste klachtonderdeel

Het College stelt vast dat het medisch dossier van klaagster een aantekening bevat met informatie die beklaagde van een derde heeft verkregen. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat dit is gebeurd bij gelegenheid van een eigen consult van die derde bij hem. Verweerder heeft verklaard dat hij die informatie in het dossier van klaagster had opgenomen om beter toegerust te zijn bij een daaraan gerelateerde eventuele toekomstige hulpvraag van klaagster, gelet op de door de derde aangekondigde brief aan klaagster.

Artikel 7:454, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek bepaalt – voor zover hier van belang – dat een hulpverlener in het dossier aantekening houdt van de gegevens omtrent de gezondheid van de patiënt, voor zover dit voor een goede hulpverlening aan de patiënt noodzakelijk is. Het College is van oordeel dat de opgenomen informatie – gelet op de kwalificaties over klaagster daarin – niet het karakter heeft van een uiting van zorg om klaagster van de betreffende derde en evenmin op enigerlei andere wijze als medisch of voor goede hulpverlening relevant kan worden beschouwd. Beklaagde had, ter voorbereiding op een eventuele hulpvraag van klaagster, in het voor de arts bestemde gedeelte van het geautomatiseerde systeem voor zichzelf een aantekening als reminder kunnen maken, waarbij hij had kunnen volstaan met een korte, globale, zakelijke aantekening zonder de toevoeging van kwalificaties. De onderhavige aantekening had hij niet mogen maken en het feit dat hij dat wel heeft gedaan, kan hem tuchtrechtelijk worden verweten. Dit klacht-onderdeel is gegrond.

Het College merkt nog op dat het begrijpelijk is dat klaagster in 2012 onaangenaam verrast was door de aantekening van 19 februari 2009 in haar medische dossier. Gelet op de toelichting van beklaagde, en op het feit dat niet gebleken is dat hij verder iets met de betreffende aantekening heeft gedaan, kan echter niet gezegd worden dat hij klaagster hiermee in een kwaad daglicht heeft gesteld en haar waardigheid heeft aangetast. Aan de ‘S’ (‘subjectief’) in de aantekening is duidelijk kenbaar dat het hier niet om opvattingen van beklaagde zelf gaat, zodat van partijdigheid van beklaagde en bemoeizucht met een familiekwestie evenmin is gebleken.

5.2       tweede klachtonderdeel

Beklaagde ontkent dat hij zich tegenover de derde persoon als huisarts van klaagster bekend heeft gemaakt en dat hij met die persoon over haar heeft gesproken. Die derde persoon zou de betreffende opmerkingen terloops hebben gemaakt toen hij beklaagde ten behoeve van zichzelf consulteerde. Beklaagde heeft verklaard de uitlatingen slechts te hebben aangehoord en in het dossier van klaagster te hebben genoteerd.

Nu de onjuistheid hiervan niet is gebleken, heeft het College geen aanleiding de verklaring van beklaagde in twijfel te trekken. De veronderstellingen van klaagster op dit punt acht het College niet voldoende met feiten onderbouwd.

Dit klachtonderdeel is ongegrond.

5.3       De conclusie is dat de klacht gedeeltelijk gegrond is.

5.4       Het College volstaat met een gegrondverklaring en ziet af van het opleggen van een maatregel. Hiertoe overweegt het College dat reeds in 2014 – dus na het gebeurde in deze zaak – een klacht met een vergelijkbaar aspect tegen beklaagde door de zoon van klaagster is ingediend, waarbij klaagster als gemachtigde van haar zoon is opgetreden. Van belang is dat deze klacht uit 2014 gegrond is verklaard en de maatregel van waarschuwing is opgelegd, en dat beklaagde hieruit lering heeft getrokken door zijn werkwijze aan te passen. Verder heeft beklaagde op zitting erkend dat hij er verkeerd aan heeft gedaan de betreffende notitie in 2009 in het medisch dossier van klaagster op te nemen. Gezien vorenstaande en mede gelet op het tijdsverloop ziet het College niet hoe een maatregel onder deze omstandigheden nog kan bijdragen aan verbetering van de individuele gezondheidszorg.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, met dien verstande dat waar onder 2.3 wordt vermeld dat klaagster haar medisch dossier op

1 maart 2012 bij de huisarts heeft opgevraagd het Centraal Tuchtcollege op aangeven van klaagster in plaats daarvan leest dat zij op die datum een kopie van haar medisch dossier bij haar nieuwe huisarts heeft opgevraagd.      

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       Het Regionaal Tuchtcollege heeft het eerste klachtonderdeel zonder oplegging van een maatregel gegrond verklaard en het tweede klachtonderdeel afgewezen. Met haar beroep beoogt klaagster de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voor te leggen waarbij zij wat betreft het eerste klachtonderdeel met name bezwaar maakt tegen het feit dat het Regionaal Tuchtcollege oplegging van een maatregel achterwege heeft gelaten. Ook wijdt zij een beroepsgrond aan het corrigeren van een feit als hiervoor onder 3. aangegeven en is haar beroep gericht tegen de ongegrondverklaring van het tweede klachtonderdeel dat betrekking heeft op de schending door de huisarts van het beroepsgeheim. Klaagster verzoekt het Centraal Tuchtcollege haar beroep gegrond te verklaren.

4.2       De huisarts heeft hiertegen verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege klaagster niet-ontvankelijk te verklaren voor zover haar beroep betrekking heeft op het eerste klachtonderdeel en het beroep aangaande het tweede klachtonderdeel af te wijzen.

4.3       Voor zover het beroep van klaagster betrekking heeft op het eerste klachtonderdeel kan klaagster daarin niet worden ontvangen. Artikel 73 lid 1 onder a van de Wet op de beroepen in de Individuele Gezondheidszorg (Wet BIG) bepaalt dat een klager van een eindbeslissing van het Regionaal Tuchtcollege slechts in beroep kan komen voor zover de klacht is afgewezen dan wel voor zover hij niet-ontvankelijk is verklaard. Dit betekent dat klaagster in beroep alleen kan worden ontvangen voor zover dat beroep is gericht tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat het tweede klachtonderdeel ongegrond is. 

4.4       Met dat tweede klachtonderdeel verwijt klaagster de huisarts dat hij zijn beroepsgeheim heeft geschonden doordat hij met een derde over klaagster heeft gesproken en aan deze derde te kennen heeft gegeven dat klaagster als patiënt bij hem in de praktijk stond ingeschreven. De huisarts heeft hierover verklaard dat er slechts sprake is geweest van een situatie waarin hij ongevraagd door een derde is benaderd met een zorguiting over klaagster, welke zorguiting door hem in het dossier van klaagster is opgenomen.

4.5       Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat uit het dossier niet is op te maken dat de huisarts aan de derde te kennen heeft gegeven dat klaagster als patiënt in de praktijk van de huisarts stond ingeschreven. Het Centraal Tuchtcollege heeft ook geen reden om de verklaring van de huisarts dat hij bedoelde zorguiting later in het dossier van klaagster heeft genoteerd in twijfel te trekken. Ook voor het overige heeft het Centraal Tuchtcollege geen aanwijzingen dat de huisarts zijn beroepsgeheim heeft geschonden.

4.6       Het Centraal Tuchtcollege ziet geen aanleiding om, op grond van artikel 74 lid 4 van de Wet BIG, in beroep het eerste klachtonderdeel ambtshalve in het oordeel te betrekken.

4.7       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klaagster, waar dat betrekking heeft op het tweede klachtonderdeel, moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verklaart klaagster niet-ontvankelijk voor zover het beroep betrekking heeft op het eerste klachtonderdeel;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; R.A. van der Pol en

Y. Buruma, leden-juristen en M. van Bergeijk en M.G.M. Smid-Oostendorp, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris   w.g.