ECLI:NL:TGZCTG:2020:76 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.182

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:76
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.182
Onderwerp: Overige klachten
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen gz-psycholoog. Klager is TBS-gedetineerd op de resocialisatieafdeling van een Forensische Psychiatrisch Centrum (FPC) waar de gz-psycholoog behandelcoördinator is. Op de vorige afdeling waar hij verbleef is klager slachtoffer geweest van een geweldsincident. Op deze afdeling heeft een alcoholincident plaatsgevonden. Klager verwijt verweerster onheuse bejegening en het bieden van onvoldoende zorg. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.182 van:

A., verblijvende in B. te C., appellant, klager in eerste aanleg,

gemachtigde: mr. P.J. Vleeming te Amsterdam,

tegen

F., GZ-psycholoog, werkzaam te E., beklaagde in beide instanties, gemachtigde: mr. H. Vorsselman, advocaat te Groningen.

1.                  Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 28 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen F. - hierna de gz-psycholoog - een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 juni 2019, onder nummer GP2018/21, heeft dat College de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen.

De gz-psycholoog heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak A. / D. (C2019.181) behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 4 februari 2020, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door mr. P.J. Vleeming, en de gz-psycholoog, bijgestaan door mr. H. Vorsselman. De zaak is door partijen over en weer bepleit, waarbij mr. Vleeming een pleitnota heeft overgelegd.

2.                  Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is in het kader van een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege op 15 februari 2018 overgeplaatst vanuit het Forensisch Psychiatrisch Centrum G. (hierna: G.) naar de reguliere instroomunit van het Forensisch Psychiatrisch Centrum H. (hierna: H.).

2.2

Klager is op 29 juni 2018 overgeplaatst naar de resocialisatie afdeling binnen de H.. Verweerster is werkzaam als behandelcoördinator op deze afdeling en kreeg in die hoedanigheid met klager te maken.

De directeur behandelzaken van de H. heeft klager in een gesprek van 24 december 2018 en bij brief van 14 januari 2019 laten weten dat het Ministerie zal worden verzocht klager over te plaatsen naar een nieuwe instelling.

3. De klacht

3.1

Klager heeft vanaf het moment dat hij op de resocialisatie afdeling kwam gevoeld dat verweerster vijandig tegen hem deed. In het tweede gesprek dat verweerster met klager had, beschuldigde zij hem ervan dat hij de EMDR-therapeute idealiseerde en dat hij moeilijk deed tegen de diagnostiektherapeute. Verweerster liet klager met vijandig gedrag en geroddel achter zijn rug om over een geweldsincident met een medewerker van de H. op alle fronten merken dat zij vijandig was ten opzichte van hem. Als verantwoordelijk behandelaar heeft verweerster er alles aan gedaan om klager in diskrediet te brengen. Door haar gedrag heeft klager besloten van de resocialisatie afdeling weg te gaan.

3.2

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt:

1.                  verweerster heeft klager onheus bejegend en heeft hem onvoldoende zorg

geboden door vertrouwelijke informatie vanuit de G. te delen met allerlei medewerkers waardoor er een vervelende sfeer is ontstaan;

2.                  verweerster heeft klager niet de zorg gegeven waar hij wel recht op had na

            een geweldsincident en een incident waarbij hem alcohol werd aangeboden;

3.                  verweerster heeft een wig geslagen in het vertrouwelijk contact met de EMDR-

            therapeut;

4.                  verweerster heeft geen navraag gedaan naar de EMDR-therapie en geen

aandacht besteed aan de diagnose posttraumatische stressstoornis (hierna: PTSS) en daar ook niet met klager over gesproken, en

5.                  klager heeft door het gedrag en de houding van verweerster angst ervaren.

Hierdoor heeft hij niet kunnen starten met het resocialisatietraject.

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

4.1 Klachtonderdeel 1                                                                                                 Verweerster betwist nadrukkelijk dat zij klager onheus heeft bejegend. Zij herkent zich niet in de beschrijving van klager dat zij onwaarheden vertelt, een negatieve sfeer rondom klager op de afdeling heeft gecreëerd en dat zij arrogant, afstandelijk, vijandig en koud zou zijn in haar contact met klager. Verweerster betreurt het dat klager dit (achteraf) zo heeft ervaren.

Klager heeft gebeurtenissen en gesprekken op een eigen wijze beleefd.

Verweerster heeft in haar rol als behandelcoördinator in het kader van de aansturing en begeleiding van het sociotherapeutisch team afspraken gemaakt rondom de bejegening van klager. Deze afspraken hebben betrekking op de werkwijze van het team en zijn door verweerster niet gedeeld met klager.

4.2 Klachtonderdeel 2

Het geweldsincident heeft plaatsgevonden op de vorige unit en het incident met de alcohol op de unit waar verweerster behandelcoördinator was.

Over deze incidenten hebben verschillende gesprekken met behandelaren plaatsgevonden. Ook was er sprake van EMDR-therapie bij een gezondheidszorgpsycholoog met wie klager uitgebreid over de incidenten sprak. Daarnaast vond klager een luisterend oor bij diverse medewerkers.

Bij deze stand van zaken ziet verweerster niet in dat zij persoonlijk onvoldoende zorg heeft betracht en haar tuchtrechtelijk een verwijt kan worden gemaakt.

4.3 Klachtonderdeel 3

Verweerster heeft op 20 juli 2018 in het kader van de nabespreking van een recente zorgconferentie met klager gesproken over een aantal opvallende dynamieken die waren genoemd, waaronder het idealiseren versus devalueren. Deze dynamieken zijn kenmerkend voor de bij klager geconstateerde persoonlijkheidsproblematiek. Verweerster heeft hetgeen zij over dit thema met klager heeft besproken niet als beschuldiging richting klager geuit.

Verweerster heeft uit de contacten die zij heeft gehad met de gezondheidszorgpsycholoog van de EMDR-therapie nimmer vernomen dat door toedoen van verweerster een wig zou zijn ontstaan tussen klager en zijn therapeute.

4.4 Klachtonderdeel 4

Vanzelfsprekend heeft verweerster zich van de voortgang en de uitkomst van het onderzoek naar en de behandeling van mogelijke PTSS op de hoogte laten stellen door de behandelaar. Ook heeft verweerster op regelmatige basis voortgangsgesprekken met klager gevoerd, waarin de voortgang van zijn behandeling is besproken.

4.5 Klachtonderdeel 5

Klager heeft gebeurtenissen en gesprekken op een eigen wijze beleefd. Verweerster betreurt het dat klager dit zo heeft ervaren, maar zij herkent zich niet in de stelling van klager dat haar gedrag bij klager angst zou hebben veroorzaakt.

4.6

De klachtonderdelen vinden geen grondslag in de feiten en worden door klager niet onderbouwd. Klager dient niet-ontvankelijk te worden verklaard in de klachtonderdelen, althans de klachtonderdelen dienen als ongegrond te worden afgewezen.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraagof de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdende met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2 Klachtonderdeel 1

Verweerster heeft nadrukkelijk betwist dat zij klager onheus zou hebben bejegend en heeft gesteld dat klager gebeurtenissen en gesprekken op een eigen wijze heeft beleefd. Bij de beoordeling van dit klachtonderdeel staat voorop dat verwijten omtrent inhoud en wijze van (mondelinge) communicatie zich moeilijk op hun juistheid laten beoordelen door het college, dat van de communicatie immers geen getuige is geweest. De context waarin woorden of uitlatingen worden gebruikt kan bepalend zijn voor de betekenis ervan, maar is hooguit gebrekkig te reconstrueren. Dit brengt mee dat niet kan worden vastgesteld of verweerster klachtwaardig heeft gehandeld. Dit berust niet op het uitgangspunt dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van verweerster, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerster evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen. Daarnaast is het college van oordeel dat verweerster als behandelcoördinator informatie die vanuit de G. was ontvangen en die van belang was voor de behandeling mocht delen met het behandelteam. Dit klachtonderdeel zal als kennelijk ongegrond worden afgewezen

5.3 Klachtonderdeel 2

Klager heeft na de gestelde incidenten verschillende gesprekken met behandelaren gehad. Hij kreeg daarnaast EMDR-therapie, waarbij klager uitgebreid over de incidenten heeft kunnen spreken. Ook met de medewerkers van het team heeft klager de incidenten kunnen bespreken. Onder deze omstandigheden kan niet gesteld worden dat verweerster als behandelcoördinator klager onvoldoende zorg heeft geboden.

Dit klachtonderdeel zal als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

5.4 Klachtonderdeel 3

Verweerster heeft gesteld dat zij uit de contacten met de gezondheidszorgpsycholoog van de EMDR-therapie nooit enig signaal heeft ontvangen dat door haar toedoen de relatie tussen klager en de therapeute zou zijn verstoord. Uit het feit dat verweerster naar aanleiding van een zorgconferentie met klager heeft gesproken over het thema idealiseren versus devalueren, heeft klager dit naar het oordeel van het college ook niet mogen afleiden. Een dergelijk gesprek ziet het college als passend binnen de behandeling van klager. Ook dit klachtonderdeel is kennelijk ongegrond.

 5.5 Klachtonderdeel 4

Verweerster heeft gesteld dat zij zich op de hoogte heeft laten stellen van de behandeling van klager en daar ook met klager gesprekken over heeft gevoerd. Ten aanzien van dit klachtonderdeel verschillen de lezingen van klager en verweerster. Klager geeft echter wel aan dat er multidisciplinair overleg heeft plaatsgevonden. Naar het oordeel van het college zullen daar ook de door klager gevolgde therapieën aan de orde zijn gekomen. Daarom acht het college dit klachtonderdeel ook kennelijk ongegrond.

            5.6 Klachtonderdeel 5

Klager heeft dit klachtonderdeel onderbouwd met zijn stellingen in de vorige klachtonderdelen. Nu het college die klachtonderdelen ongegrond acht, zal ook dit klachtonderdeel als kennelijk ongegrond worden afgewezen”.

3.                  Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.                  Beoordeling van het beroep

4.1              Klager beoogt met zijn beroep de klacht in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Het beroep strekt ertoe dat de klacht alsnog op alle onderdelen gegrond wordt verklaard.

4.2              De gz-psycholoog heeft verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen.

4.3              Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van de in eerste aanleg door klager geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

4.4              In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 4 februari 2020 is dat debat voortgezet.

4.5              Het beraad in raadkamer na de behandeling van de zaak in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg.

4.6              Dit betekent dat de klacht van klager faalt en het beroep zal worden verworpen.

5.                  Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter; B.J.M. Frederiks en A.R.O. Mooy, leden-juristen en L.C. Mulder en R.M.H. Schmitz, leden-beroepsgenoten en

D. Brommer, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris  w.g.