ECLI:NL:TGZCTG:2020:65 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.231

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:65
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.231
Onderwerp: Onvoldoende informatie
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen chirurg. De beklaagde chirurg heeft bij klaagster een gastric bypass verricht. Klaagster verwijt de chirurg dat hij 1. klaagster onder druk heeft gezet om voor een gastric bypass te kiezen, terwijl haar voorkeur uitging naar een sleeve gastrectomie vanwege haar darmproblemen, 2. de chirurg zijn verantwoordelijkheid als hoofdbehandelaar niet is blijven nemen en 3. klaagster onheus heeft bejegend, klaagster niet serieus heeft genomen en geen compassie heeft getoond. Het Regionaal Tuchtcollege wijst de klacht af. In beroep zijn geen feiten of omstandigheden aangevoerd die nopen tot een ander oordeel. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep. 

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.231 van:

A., wonende te B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., chirurg, werkzaam te D., E., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: F. te G..

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klaagster - heeft op 1 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen C. - hierna de chirurg - een klacht ingediend. Bij beslissing van

25 juni 2019, onder nummer 2018-283 heeft dat College de klacht ongegrond verklaard.

Klaagster is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De chirurg heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 13 februari 2020, waar zijn verschenen klaagster en namens de chirurg zijn gemachtigde.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.       De feiten

2.1       Op 20 juni 2008 is klaagster door haar huisarts aangemeld voor het zogenoemde BAM-project ((Begeleiding en behandeling van Adipeuze (zwaarlijvige) patiënten voor en na een Maagoperatie) in het H. te B. Klaagster, geboren in 1967, had een BMI van 36 en ondanks het volgen van talrijke diëten lukte het haar niet om blijvend gewicht te verliezen. Daarnaast leed klaagster aan chronische lage rugpijn. Beklaagde was ten tijde van belang als chirurg in het H. werkzaam.

2.2       In het kader van het BAM-project heeft klaagster deelgenomen aan een voorlichtingsbijeenkomst en is zij door de verschillende leden van het multidisciplinaire team onderzocht. Op 3 oktober 2008 is er een brief naar de huisarts van klaagster verzonden, waarin was vermeld dat er geen bezwaren bestonden tegen een eventuele operatie van klaagster.

2.3       Op 9 oktober 2008 had klaagster haar eerste consult bij beklaagde om de aanstaande operatie te bespreken.

2.4       Klaagster is op 17 november 2008 geopereerd door beklaagde in het H. in B. Klaagster kreeg toen een gastric bypass.

2.5       Op 4 december 2008 had klaagster haar eerste reguliere controle bij beklaagde na de operatie.

2.6       Op 12 december 2008 kwam klaagster vervroegd op controle vanwege drukklachten in haar buik. Beklaagde schreef klaagster medicatie voor en liet laboratorium- en urineonderzoek verrichten.

2.7       Op 18 december 2008 kwam klaagster wederom op controle. Het ging nu weer enigszins beter, maar de klachten waren er nog wel.

2.8       Vanwege haar klachten werd klaagster doorverwezen naar een MDL-arts in het H. Hij liet verschillende onderzoeken verrichten, zoals gastroscopieën en radiologische en bacteriologische onderzoeken, maar deze onderzoeken leidden niet tot een verklaarbare oorzaak voor de klachten.

2.9       In 2009 kwam klaagster meermalen voor controle terug bij beklaagde. Ook bezocht zij gedurende die periode geregeld de diëtiste. Naar aanleiding van de aanhoudende klachten werd er regelmatig nader onderzoek verricht bestaande uit het maken van slikfoto’s, passagefoto’s, gastroscopieën en een CT-scan.

2.10     Vanaf 6 januari 2010 kwam klaagster bij een MDL-arts in het I voor een door haar gevraagde second opinion. Ook hier werden verschillende onderzoeken uitgevoerd. Omdat de oorzaak van de pijn niet kon worden vastgesteld en klaagster bleef afvallen, werd op 26 februari 2010 in het I. besloten dat klaagster sondevoeding zou krijgen.

2.11     Op 17 mei 2010 kwam klaagster met buikklachten naar de spoedeisende hulp in het H. Zij werd opgenomen teneinde de volgende dag een CT-scan te laten maken. Bij klaagster werd vervolgens op 7 juni 2010 door beklaagde een diagnostische laparoscopie uitgevoerd vanwege verdenking op een darmherniatie. Hiervan bleek geen sprake te zijn. De klachten hielden ook nadien nog aan.

2.12     De behandelend MDL-arts in het I. heeft klaagster eind december 2010 verwezen naar het J.+ voor aanvullend onderzoek. Op

23 december 2010 schreef een andere MDL-arts van het I. dat klaagster voor nader onderzoek naar J. zou gaan omdat de oorzaak van de klachten tot dat moment nog niet gevonden was. Daarnaast gaf hij aan, dat het opheffen van de gastric bypass eveneens met klaagster was besproken.

2.13     Klaagster was vervolgens vanaf februari 2011 tot eind november 2011 tevens onder behandeling van een MDL-arts in het J.+. Er werden wederom verschillende onderzoeken gedaan om een verklaring te vinden voor de aanhoudende buikpijn van klaagster. Aangezien de klachten niet konden worden verklaard op grond van voornoemde onderzoeken, werd klaagster opgenomen in het J.+ van 26 september 2010 tot en met 7 oktober 2010. Tijdens deze opname werden onder andere de volgende onderzoeken uitgevoerd: een dumping test, glucose H2 ademtest, defaecogram, lactulose H2 ademtest, gastroscopie, laboratorium onderzoek en colonoscopie. Op 17 november 2011 vond het afrondende gesprek plaats met klaagster, waarbij de behandelend arts voorstelde tijdelijk medicatie voor te schrijven ter verlichting van haar pijnklachten en om uiteindelijk over te gaan tot het opheffen van de gastric bypass.

2.14     Op 19 augustus 2011 schreef een MDL-arts van het I. dat hij na alle onderzoeken nog slechts twee opties voor klaagster zag. Ten eerste zou klaagster kunnen doorgaan met de PEJ sondevoeding met daarnaast eigen orale intake, ten tweede zou zij de gastric bypass kunnen laten opheffen.

2.15     Vervolgens heeft klaagster zich gewend tot het K. voor een vierde beoordeling van haar buikklachten. Op 23 maart 2012 werd klaagster hier geopereerd aan een inwendige herniatie. Nadien hielden de pijnklachten echter aan. Op 24 mei 2012 stelde de behandelend arts klaagster voor om de PEJ katheter voor de sondevoeding te vervangen door een gebruiksvriendelijker oplossing voor het gebruik van de sondevoeding. Daarnaast gaf hij klaagster ter overweging om de gastric bypass weer in de oude staat te laten herstellen.

2.16     Tijdens het mondelinge vooronderzoek van 21 maart 2019 gaf klaagster aan dat zij nog steeds kampte met gezondheidsproblemen vanwege haar gastric bypass.

3.         De klacht

Klaagster verwijt beklaagde – zakelijk weergegeven -, dat hij:

- klaagster onder druk heeft gezet om voor een gastric bypass te opteren, terwijl haar voorkeur uitging naar een sleeve gastrectomie vanwege haar darmproblemen;

- zijn verantwoordelijkheid als hoofdbehandelaar niet is blijven nemen;

- klaagster onheus heeft bejegend. Beklaagde heeft klaagster niet serieus genomen en geen compassie getoond voor haar situatie.

4.       Het standpunt van beklaagde.

Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.       De beoordeling

5.1       Ter toetsing staat of beklaagde bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het door klager klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm was aanvaard.

5.2       In het eerste klachtonderdeel geeft klaagster aan dat zij onder druk is gezet om een gastric bypass te ondergaan in plaats van een sleeve gastrectomie, waardoor zij nu blijvend klachten ondervindt.

Klaagster is in 2008 door haar huisarts aangemeld bij het BAM-programma van het H. Dit programma is een intensief begeleidings- en behandelprogramma dat er op gericht is om met een multidisciplinair team aan de patiënt, in alle fasen van de behandeling, de gewenste medische en geestelijke ondersteuning te bieden.

Het multidisciplinaire team bestaat uit een obesitasverpleegkundige, een diëtist, een psycholoog, een internist en een chirurg. Klaagster heeft met ieder van deze teamleden een intake-gesprek gehad, voordat het team tot een gezamenlijk besluit is gekomen dat klaagster in aanmerking kwam voor een behandeling.

Uit het medisch dossier van klaagster is gebleken dat noch de huisarts bij zijn verwijzing, noch klaagster tijdens de intake-gesprekken die zij heeft gevoerd met de verschillende leden van het multidisciplinaire team ter sprake heeft gebracht, dat klaagster zou lijden aan chronische diarree/darmklachten, die mogelijk een belemmering voor een gastric bypass zouden kunnen hebben gevormd.

Het College is derhalve van oordeel, dat beklaagde met deze klachten geen rekening kon en hoefde te houden bij het bepalen van de meest geschikte behandeling voor klaagster.

5.3       Voorts is gebleken dat klaagster, door het bijwonen van de informatiebijeenkomst en het afrondende gesprek bij de chirurg voldoende is voorgelicht over de voorgestelde behandeling. Zoals ook uit haar klaagschrift is gebleken en valt af te leiden uit het medisch dossier, heeft klaagster, voor haar gevoel wellicht schoorvoetend, toestemming gegeven voor het uitvoeren van een gastric bypass. Dat klaagster voorafgaand aan het geven van de toestemming niet voldoende zou zijn geïnformeerd is niet gebleken.

5.4       Of beklaagde klaagster, zoals zij stelt, onder druk heeft gezet om toe te stemmen met een gastric bypass in plaats van met een sleeve gastrectomie, is voor het College niet vast te stellen. Beklaagde heeft dit weersproken en alleen klaagster en beklaagde hebben aan het gesprek op 8 oktober 2008 deelgenomen, zodat niet is vast te stellen hoe dat gesprek precies is verlopen.

Dat brengt met zich mee dat niet kan worden vastgesteld of beklaagde klachtwaardig heeft gehandeld. Dit oordeel berust niet op het uitgangspunt dat het woord van de klaagster minder geloof verdient dan dat van de beklaagde, maar op de omstandigheid dat voor het oordeel of een bepaalde verweten gedraging tuchtrechtelijk verwijtbaar is, eerst moet worden vastgesteld welke feiten daaraan ten grondslag gelegd kunnen worden. Deze feiten kan het college dus, ook als aan het woord van klager en van verweerder evenveel geloof wordt gehecht, hier niet vaststellen.

5.5       Het College hecht er echter aan op te merken dat de uitvoeren van een gastric bypass in 2008, en ook nu nog, de gouden standaard was en is. Daarnaast heeft beklaagde de mogelijkheid van een sleeve gastrectomie op goede gronden afgeraden, gezien de voorkeur van klaagster voor het nuttigen van zoetigheid, waardoor de kans op succes bij een sleeve gastrectomie niet gegarandeerd kon worden.

Dit eerste klachtonderdeel slaagt derhalve niet.

5.6       In het tweede klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat hij zijn verantwoordelijkheid als hoofdbehandelaar niet is blijven nemen.

Het College overweegt met betrekking tot dit klachtonderdeel het volgende. Toen na de operatie bleek dat klaagster kampte met buikklachten, waarvoor, ondanks allerlei onderzoeken, geen verklaring kon worden gevonden, heeft beklaagde voorgesteld om klaagster naar een psycholoog te sturen teneinde te laten onderzoeken of er factoren waren die de pijnklachten van klaagster zouden kunnen beïnvloeden alvorens een hersteloperatie te overwegen.

Hierna heeft klaagster besloten dat zij zich bij verschillende andere ziekenhuizen uitgebreid wilde laten onderzoeken in de hoop dat zij daar geholpen kon worden. Tijdens deze onderzoeken is gebleken dat er medisch-technisch gezien niets was aan te merken op de door beklaagde uitgevoerde operatie. Ook de artsen in de andere ziekenhuizen konden geen verklaring vinden voor de pijnklachten van klaagster en hebben haar, net als beklaagde eerder had gedaan, voor de keuze gesteld om niets te doen, dan wel een hersteloperatie te overwegen.

Vervolgens heeft klaagster zich op eigen initiatief onder behandeling gesteld van andere artsen in andere medische instellingen. Het College ziet derhalve geen grond voor een tuchtrechtelijk verwijt aan beklaagde in dit opzicht, zodat ook dit klachtonderdeel niet slaagt.

5.7       In het derde klachtonderdeel verwijt klaagster beklaagde dat hij haar niet serieus genomen zou hebben en dat hij geen compassie met haar had.

Het College overweegt hierover het volgende. Uit het medisch dossier is gebleken dat beklaagde verschillende onderzoeken heeft laten verrichten nadat bleek dat klaagster na de operatie aan ernstige buikklachten leed. Helaas hebben deze onderzoeken er niet toe geleid dat er een oorzaak is gevonden voor de buikklachten. Teneinde een einde aan de pijnklachten van klaagster te maken, heeft beklaagde klaagster zelfs voorgesteld om de gastric bypass operatie op te heffen. Hij wilde echter voordat hij hiertoe zou overgaan, klaagster nog door een psycholoog laten beoordelen, om te bezien of zij nog iets voor klaagster zou kunnen betekenen. Dit was immers de enige nog niet bewandelde weg.

Nadat klaagster zich tot het I. had gewend voor een second opinion, heeft beklaagde klaagster behandeld toen zij zich op 17 mei 2010 met pijnklachten in het H. meldde. Beklaagde heeft vervolgens bij klaagster op 7 juni 2010 een diagnostische laparoscopie uitgevoerd om uit te sluiten dat de pijnklachten werden veroorzaakt door een inwendige herniatie.

Voorts heeft beklaagde naar aanleiding van de brief van klaagster d.d. 23 augustus 2012 zijn medeleven getoond, zijn handelen toegelicht en haar uitgenodigd voor een gesprek om te kijken of er nog mogelijkheden waren om klaagster te helpen.

Uit het voorgaande spreekt naar de mening van het College een voldoende betrokkenheid van beklaagde bij het lot van klaagster. Ook dit klachtonderdeel is derhalve ongegrond,

Om bovenstaande redenen zal de klacht zonder nader onderzoek als kennelijk ongegrond worden afgewezen.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klaagster haar klacht herhaald en nader toegelicht.

4.2       De chirurg is het eens met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege en vraagt het beroep te verwerpen.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de chirurg en is het door de chirurg daartegen gevoerde verweer nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 13 februari 2020 is dat debat voortgezet.

Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het Centraal Tuchtcollege het eens is met de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege dat alle klachtonderdelen ongegrond zijn.  Het beroep zal daarom worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: C.H.M. van Altena, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en

R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en G.J. Clevers en D.A. Legemate, leden-beroepsgenoten

en M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 3 maart 2020.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.