ECLI:NL:TGZCTG:2020:61 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.154

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:61
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 05-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.154
Onderwerp: Onheuse bejegening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klager is de broer van de aangeklaagde (voormalig) arts. Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat er geen sprake was van een behandelrelatie, dat de gedragingen van de arts uitsluitend in de privésfeer hebben plaatsgevonden en heeft klager niet-ontvankelijk verklaard. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.154 van:

A., wonende te B.,

appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., voormalig arts, wonende te D.,

verweerster in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 6 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 7 mei 2019, onder nummer 18/476, heeft dat College klager in zijn klacht niet-ontvankelijk verklaard.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

Het Centraal Tuchtcollege heeft van de arts nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 28 januari 2020, alwaar klager en de arts zijn verschenen. Beiden

hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2.      De beoordeling

2.1. Klager is de zus (CTG leest: broer) van verweerster. Verweerster was tot juli 1992 in het BIG-register ingeschreven als huisarts en tot mei 2018 ingeschreven als arts. Klager verwijt verweerster – samengevat en na wijziging - dat zij in woord en geschrift tegen derden heeft gezegd dat klager de diagnose psychose/paranoia heeft en dat zij inzage heeft gehad in zijn behandeling, zonder dat klager daarvoor toestemming heeft gegeven. De kliniek waar klager werd behandeld, heeft daarop besloten klager op een ‘rode lijst’ te plaatsen, aldus klager. Volgens klager heeft verweerster haar aanzien en autoriteit als arts misbruikt.

Klager overlegt drie e-mails ter onderbouwing van zijn stelling. In een e-mail van

17 februari 2016 van verweerster aan klager staat:

‘(..)

Subject: paranaoia

(..)

Hoi A.,

Wat jammer dat je nog steeds psychotisch bent.

Ik wil je dringend adviseren om te stoppen met blowen, en je behandelaars op de hoogte stellen van wat er echt aan de hand is. En een second opinion te vragen wat betreft de hersenscan. (..)’

Op 6 juli 2016 heeft verweerster aan klager de volgende e-mail gestuurd:

‘(..)

In de herfst 2015 had je onmiskenbaar een psychose. Daar ben ik tien dagen lang getuige van geweest.

(..)

Ik baalde als een stekker, want er waren nog steeds geen tekenen dat het inmiddels beter met je ging. Daarom schreef ik je die email, in de hoop dat jij je behandelaars daarover zou spreken. Het enige wat mij drijft, als altijd, is dat ik hoop dat het goed gaat, met jou, en vooral met E. en met F. (..)’

Op 27 december 2018 heeft verweerster de volgende e-mail aan klager gestuurd, met een cc aan ‘G.’, waarin het volgende staat:

‘(..)

Ha A.,

(..)

Wat het medische betreft: ik ben nooit behandelend arts geweest van jou. Ik ben een oudere zus die jou heel veel heeft bijgestaan en veel heeft gegeven.

(..)

Ik heb ooit gezegd dat je psychotisch was. Dat was je ook. Hoe het nu is weet ik niet, ik ben echt blij dat ik daar geen bemoeienis meer mee heb. (..)’

2.2. Verweerster voert aan dat zij nooit als arts en zus contact heeft gehad met een behandelaar van klager. De e-mails heeft zij geschreven als zus en niets als zorgverlener.

2.3. Het college overweegt als volgt. Vast staat dat verweerster geen behandelrelatie heeft gehad met klager. De klacht kan daarom niet worden getoetst aan de eerste tuchtnorm van artikel 47, lid 1, aanhef en onder a van Wet op de beroepen van de individele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG). (art. 47, lid 1, aanhef en onder b van de Wet BIG). Handelingen van een BIG-geregistreerde die in de privésfeer plaatsvinden vallen niet onder het tuchtrecht, tenzij het handelen voldoende weerslag heeft op het belang van de individuele gezondheidszorg (art. 47, lid 1, aanhef en onder b van de Wet BIG, de tweede tuchtnorm). Er kan weerslag zijn als sprake is van (i) zeer ernstig verwijtbaar handelen in flagrante strijd met de algemene zorgplicht, (ii), handelen dat de waarden van het beroep in de kern raakt en (iii) handelen dat het vertrouwen in het handelen van een arts wezenlijk aantast.

2.4. Het college is van oordeel dat de gedragingen van verweerster in de familie-verhouding en dus alleen in de privésfeer hebben plaatsgevonden. Dat blijkt uit de inhoud van de e-mails. Dat verweerster klager ‘psychotisch' heeft genoemd en de enkele stelling dat verweerster haar hoedanigheid van arts heeft misbruikt, maakt niet dat sprake is van weerslag als op het belang van de individuele gezondheidszorg. Dit betekent dat het verweten handelen niet kan worden getoetst aan de tuchtnormen zodat klager niet-ontvankelijk wordt verklaard in zijn klacht.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1  In beroep komt klager op tegen het oordeel van het Regionaal Tuchtcollege dat

hij niet in zijn klacht kan worden ontvangen omdat de gedragingen van de arts in de familieverhouding en dus alleen in de privésfeer hebben plaatsgevonden. Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege – impliciet – hem in zijn klacht te ontvangen en deze gegrond te verklaren.

4.2       De arts heeft gemotiveerd verweer gevoerd en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen of anders de klacht af te wijzen.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het vermeend beroepsmatig handelen van de arts nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.

4.4       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 28 januari 2020 is dat debat voortgezet.

4.5       Het Regionaal Tuchtcollege heeft geoordeeld dat er in het onderhavige geval geen sprake was van een behandelrelatie en dat de door klager benoemde gedragingen van de arts uitsluitend in de privésfeer hebben plaatsgevonden. Het Regionaal Tuchtcollege oordeelt verder dat de klacht daarom niet kan worden getoetst aan de beide tuchtnormen van artikel 47 lid 1 aanhef en onder a en b van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). Het Centraal Tuchtcollege voegt hieraan nog toe dat voor toetsing aan de (nieuwe) tweede tuchtnorm van artikel 47 lid 1 onder b van die wet is vereist dat sprake is van enig ander dan onder a van dat artikel bedoeld handelen of nalaten, in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt. Het Centraal Tuchtcollege oordeelt dat, gelet op de stukken en op wat door partijen ter terechtzitting in beroep naar voren is gebracht, van dergelijk handelen of nalaten geen sprake is geweest.

4.6       Het voorgaande leidt tot de conclusie dat klager door het Regionaal Tuchtcollege terecht niet in zijn klacht is ontvangen en dat het beroep van klager moet worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; M.P. den Hollander en

Y.A.J.M. van Kuijck, leden-juristen en F.M.M. van Exter en W. de Ruijter, leden-beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020.

Voorzitter w.g.           Secretaris  w.g.