ECLI:NL:TGZCTG:2020:57 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.116

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:57
Datum uitspraak: 03-03-2020
Datum publicatie: 04-03-2020
Zaaknummer(s): c2019.116
Onderwerp: Schending beroepsgeheim
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   Klacht tegen bedrijfsarts. Klager verwijt de bedrijfsarts dat hij (1) onvoldoende onderzoek heeft verricht; (2) onverantwoord heeft gehandeld in de communicatie met klager en de werkgever; (3) zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden; (4) zijn terugkoppeling aan de werkgever en aan klager zelf niet gelijktijdig en schriftelijk heeft gedaan; (5) samenzweert met de werkgever en (6) het re-integratietraject van klager heeft benadeeld. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 1, 2 en 3 gegrond verklaard, de klachtonderdelen 4, 5 en 6 ongegrond verklaard en aan de bedrijfsarts een waarschuwing opgelegd. Klager heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld. De bedrijfsarts heeft incidenteel beroep ingesteld. Het Centraal Tuchtcollege bevestigt de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2 en 3, en de ongegrondverklaring van klachtonderdeel 5. Het Centraal Tuchtcollege verklaart de klachtonderdelen 4 en 6 alsnog gegrond en legt aan de bedrijfsarts een berisping op.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.116 van:

A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., bedrijfsarts, werkzaam te D., verweerder in beide instanties,

gemachtigde: mr. A.W. Hielkema, verbonden aan VvAA Rechtsbijstand te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 16 augustus 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Amsterdam tegen C. – hierna de bedrijfsarts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 29 maart 2019, onder nummer 18/346, heeft dat college de klachtonderdelen 1, 2 en 3 gegrond verklaard, de klachtonderdelen 4, 5 en 6 ongegrond verklaard en aan de bedrijfsarts de maatregel van waarschuwing opgelegd.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De bedrijfsarts heeft een verweerschrift in beroep ingediend en heeft daarbij incidenteel beroep ingesteld. Klager heeft hierop gereageerd met een verweerschrift in het incidenteel beroep.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 januari 2020, waar zijn verschenen klager, bijgestaan door zijn zuster E., en de bedrijfsarts, bijgestaan door mr. A.W. Hielkema, voornoemd.

Partijen hebben hun standpunten nader toegelicht.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

2.      De feiten

2.1       Verweerder is arts, met specialisatie Arbeid en gezondheid -bedrijfsgeneeskunde. Verweerder werkt in die hoedanigheid voor F. F. verricht op haar beurt op contractuele basis de diensten van de bedrijfsarts ten behoeve van het bedrijf G., de werkgever van klager. De spreekuurcontacten vinden plaats op de locatie van de werkgever.

2.2       Klager is geboren in 1981, thans 37 jaar oud, en zo’n 12 tot 13 jaar drukker van beroep. Hij is werkzaam bij G.

2.3       Klager heeft zich op 18 december 2017 ziek gemeld. Klager had op dat moment schouderklachten en vastzittende borstspieren. Klager heeft zich met deze klachten tot verweerder gewend die hem op 27 december 2017 heeft gezien. Bij het spreekuurcontact werd duidelijk dat klager zich reeds hersteld had gemeld. Een aanvullende terugkoppeling heeft niet plaatsgevonden. Wel is klager uitgenodigd voor het spreekuur van 28 februari 2018. Klager is toen niet verschenen.

2.4       Klager is op 14 maart 2018 opnieuw door verweerder gezien in verband met klachten van pijn in de bovenbuik links, heup en rug. Klager heeft aangegeven die pijn te ervaren bij lang zitten en staan en bij bukken, tillen en dragen. De pijn verdween bij voldoende afwisseling in houding. Bewegen gaf geen beperkingen. Klager heeft bericht contact te hebben gehad met de huisarts en een MDL-arts. Tevens is aan de orde gekomen dat klager een zeer lange, belastende, reistijd heeft van B. naar C.

Klager en verweerder hebben bij deze gelegenheid een probleemanalyseformulier ingevuld. Onder 6.2 heeft verweerder het volgende genoteerd:

“Meneer heeft beperkingen ten aanzien van lang zitten en lang staan en bukken en tillen duwen en trekken. Hij moet afwisseling hebben in houding en beweging en afwisseling hebben in activiteit en rust momenten.

Voornaamste knelpunt zit in het vervoer: lang achtereen zitten, dit is alleen mogelijk met pauzes waarbij meneer even beweegt. Grove trillingen en lang autorijden is beperkt”.

Geconcludeerd is dat klager wel benutbare mogelijkheden heeft en zijn werk kan hervatten met aanpassingen. Onder 10 heeft verweerder in dat verband het volgende genoteerd:

“Meneer werkt in zijn uren maar heeft op momenten veel hinder van zijn beperkingen. Zijn er mogelijkheden om het knelpunt ten aanzien van lang zitten en vervoer te verminderen?”

2.5       Op 23 mei 2018 ontving verweerder een e-mail van de casemanager van personeelszaken van de werkgever van klager. Hierin staat het volgende:

“Op 30 mei om 15.30 uur komt A. bij jou op het spreekuur. Er is namelijk een meningsverschil ontstaan tussen A. en zijn leidinggevende (…). Op grond van de probleemanalyse is gebleken dat hij qua werk, beperkingen heeft maar qua uren niet en dat het rijden van B. naar C. belastend is maar niet onoverkomelijk. Naar aanleiding van jouw advies hebben wij loopbaanbegeleiding opgestart (…). Het geval is nu dat A. zeer sporadisch op het werk verschijnt en hij nu gesommeerd is om de afgesproken uren te komen werken. Uiteraard hebben wij er begrip voor dat zijn reistijd door noodzakelijke stops wat langer duurt en hiermee willen wij rekening houden maar wij willen wel dat hij op afgesproken tijden op het werk verschijnt.

Wat er nu gebeurt is dat A. ook zijn gehoorproblemen en medicijngebruik aanvoert om niet te komen werken.

Kan jij aangeven of er medisch gezien andere beperkingen zijn waardoor hij niet op het werk kan verschijnen?

(…)”.

2.6       Verweerder heeft klager op 30 mei 2018 gezien en een onderzoek gedaan. Bij dat consult was ook de zus van klager aanwezig. Op dat moment bleken de klachten te zijn toegenomen. Opnieuw is ook de lange reistijd aan de orde gekomen; deze besloeg per dag zo’n zes uur. Verweerder heeft van het consult de volgende aantekening gemaakt:

“O: lijdensdruk maar soepel bewegend en langer dan een half uur zittend. De rug is iets hypertoon en er is een schroef maar meneer beweegt overigens soepel, staat soepel op… (…) We zitten nu op het spoor van een lange vervelende weg van werken met weinig afnemende beperkingen. Meneer is adipeus en sport niet

Hij heeft een beperkte visus van het linkeroog.

E: beperkingen van de rug.

P: terugkoppeling. Volgt overleg met huisarts

Gesproken huisarts wil eerst toestemmingsformulier.”

In het consultrapport van 30 mei 2018 heeft verweerder voorts het volgende genoteerd:

“Beperkingen: meneer heeft beperkingen van het zitten en staan en beperkingen in zwaar tillen en duwen en trekken zoals ook al in de probleemanalyse is opgenomen

Werkhervattingsadvies: Meneer heeft een knelpunt in de reizen van zijn woonplaats naar het werk. Hij dient zitten en vertreden af te wisselen zoals eerder is aangegeven. En in het werk dient hij zitten, staan en lopen af te wisselen en de totale duur van werken en reizen moet niet meer dan 10 uur zijn en meneer moet gelegenheid hebben om de adviezen van zijn behandelaren te volgen.

Interventievoorstel: Mijn advies is om ander werk dichter bij huis te gaan doen. Beperkingen zijn namelijk in principe goed te verhelpen. Ik zie op medisch vlak in geval van werken dichter bij huis ten aanzien van bovengenoemde problematiek geen structurele beperkingen en verwacht zelfs dat zij in korte tijd verdwenen zullen zijn. Echter werken volgens huidig patroon blijft zwaar en weliswaar medische te ondersteunen, maar vraag blijft wat een betere oplossing is.”

Bij het opmaken van het consultrapport had verweerder nog geen informatie van de huisarts van klager ontvangen. Klager heeft het rapport op 9 juni 2018 ontvangen.

2.7       Klager heeft op 12 juni 2018 een e-mail gestuurd aan verweerder waarin hij zijn ongenoegen heeft geuit over het consult van 30 mei 2018. Klager heeft voorts verzocht om ‘goed onderzoek te doen door stukken op te vragen bij de huisarts en geschreven zo spoedig mogelijk een juiste beoordeling te mogen ontvangen’.

2.8       Verweerder heeft op 18 juni 2018 per e-mail gereageerd. Hij heeft geschreven op 30 mei 2018 telefonisch overleg te hebben gehad met de huisarts, uitgelegd dat hij eerst de toestemmingsverklaring wilde ontvangen en geschreven de stukken elk moment te verwachten. Verweerder heeft ook geschreven een arbeidsdeskundige om advies te zullen vragen als de beperkingen langdurig of blijvend blijken te zijn en in dat geval ook met de werkgever een duurzaam plan voor de toekomst te zullen gaan maken.

2.9       Verweerder heeft vervolgens op 21 juni 2018 overleg gehad met de huisarts van klager. Verweerder noteerde daarover het volgende:

“Besproken met collega huisarts: aspecifieke rugklachten bij adipositas en slechte conditie. Bij extreme reistijden, weliswaar afwijkingen op foto, maar dat is geen verklaring voor de klachten. Meneer heeft daarnaast een cyste in het heupbot. (…) geeft geen problemen verder.

Dagelijks naar het werk met zijn reistijden inclusief rusttijden is extreem: ik heb daarin een beperking aangegeven van maximaal aantal uren inclusief reistijd, mogelijk is dat onduidelijk. Begrijpt meneer dat niet. Zou drie keer per week kunnen? Dan heeft meneer ook mogelijkheden voor recuperatie.

Meneer is met reistijd meer dan 13-14 uur per dag met werk bezig. Zie werktijden van arbeidsinspectie en rijtijden. In praktijk heeft hij onvoldoende tijd voor recuperatie en herstel. Maar verantwoordelijkheid ligt bij werkgever (werktijden) en werknemer (reistijd).”

2.10 Verweerder heeft diezelfde dag contact gelegd met klager. De vrouw van klager heeft de telefoon opgenomen. Klager heeft vervolgens later op de dag een sms-bericht gestuurd, waarin hij aangeeft graag via sms of e-mail te communiceren omdat hij slechthorend is en miscommunicatie wil voorkomen. Telefonisch contact wil hij alleen met een tolk erbij. Verweerder heeft hiervan een notie gemaakt in het dossier van klager. Verweerder heeft tevens contact gelegd met de werkgever van klager en bericht dat hij contact wilde hebben met klager om misverstanden te voorkomen.

2.11     Op 3 juli 2018 heeft klager verweerder een e-mail gestuurd waarin hij het volgende schrijft:

“Van de P&O Manager (…) heb ik vandaag middels een officiële waarschuwing te horen gekregen dat u, nadat u contact heeft opgenomen met mijn behandelaar, bij uw analyse van 30 mei jl. blijft.

Dat u bij uw analyse van 30 mei jl. blijft, zou volgens de P&O manager sinds 21 juni jl. al bekend zijn omdat u contact zou hebben opgenomen met mijn productieleider (…). Hiervan heeft u mij niet op de hoogte gesteld. (…) Dat vind ik erg onverantwoord van u. Hierdoor ben ik volgens de P&O manager als sinds 22 juni jl. ongeoorloofd afwezig (…).

Via deze weg wil ik u vragen om een second opinion voor mij aan te vragen (…).

Ik deel u tevens mee dat ik een klacht tegen u wil indienen (…).”

2.12     Verweerder heeft bij e-mail van 4 juli 2018 klager geantwoord en klager uitgenodigd voor een gesprek op het spreekuur. Later die avond heeft klager nog een e-mail gestuurd met daarin het verzoek om ‘een duidelijk consultrapport’ en een functionele mogelijkhedenlijst (FML) in verband met de loopbaanbegeleiding. Verweerder heeft daarop gereageerd bij e-mail van 6 juli 2018. Ook op 8 juli 2018 is er door klager via e-mail gecommuniceerd, dit keer over de veronderstelling dat verweerder met ‘een tolk van klager’ zou hebben gesproken.

2.13     Klager is op het spreekuur van 11 juli 2018 verschenen. Verweerder heeft van het consult de volgende aantekening gemaakt:

“Spreekuur: beperkingen vastgelegd, meneer heeft gesolliciteerd voor electricien en hoopt op Opleiding. Wordt verwezen naar rugpoli en orthopeed (cyste in heupbot)

Meneer heeft doofheid (…)

2 visusbeperkingen

3 nu behandeling en training via huisarts. Dieet en sport en fysio en rugpoli!

Maximaal twee dagen inzetbaar. Geen blijvende beperkingen met training!

O: beperkingen in heup en rug bij lang zittenwantrouwig en angstig en snel op de kast. (…) Twee gehoorapparaten en arbeidsgehandicaptenstatus. Visus links beperkt 0.1 door toxoplasmose.

P: Spreekuur vier weken”.

In het consultrapport van 11 juli 2018 heeft verweerder voorts het volgende genoteerd:

“Beperkingen: Meneer heeft beperkingen van het lang zitten en lang staan en beperkingen van duwen en trekken en zwaar tillen en bukken. Daarnaast heeft meneer beperkingen van het gehoor en de spraakverstaanbaarheid en een beperking van het zien met twee ogen. Visus van het linker oog is 0.1.

Ten slotte heeft meneer een verminderde beschikbaarheid in verband met behandeling: van twee dagen per week.

Werkhervattingsadvies: Meneer heeft een knelpunt in het langdurig zitten tijdens vervoer. Er is een duidelijk probleem in de afstand van woonplaats B. tot werk in C.. Huidige wijze van vervoer zorgt voor een combinatie van extra tijd langdurig zitten en vermindering van de mogelijkheid van herstel door middel van sproten en bewegen en behandeling. Hierdoor ontstaat een vicieuze cirkel waardoor beperkingen toenemen. Ik adviseer om met elkaar in gesprek te gaan over een aanpak om deze vicieuze cirkel te doorbreken. Bijvoorbeeld door tijdelijk twee dagen te werken.

Ik voorzie herstel als meneer voldoende aandacht geeft aan behandeling en herstel en de adviezen van de behandelaar opvolgt. In combinatie met een andere wijze van indeling werk en woon-werk. Meneer moet in mijn ogen ook blijvend maatregelen nemen om de conditie optimaal te houden

Interventievoorstel: adviezen van de huisarts volgen.”

2.14     Bij e-mail van 12 juli 2018 heeft klager aan verweerder verzocht een passage in zijn rapport op te nemen waaruit volgt dat zijn klachten zullen verergeren.

2.15     De werkgever van klager heeft klager verboden nog langer achter de pers te staan, zulks in verband met de visusbeperking van klager. Ook overigens is de relatie tussen de werkgever van klager en klager verslechterd als gevolg van onenigheid over de mogelijkheden van klager.

2.16     Op 8 januari 2019 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen klager, verweerder en de werkgever van klager. Dit heeft niet geleid tot een verbeterde relatie tussen klager en zijn werkgever. Klager is momenteel volledig arbeidsongeschikt.

3.         De klacht en het standpunt van klager

De klacht houdt zakelijk weergegeven in dat verweerder:

1.             niet heeft gehandeld zoals een onafhankelijk bedrijfsarts dat hoort te doen door onvoldoende onderzoek te verrichten om tot zijn analyse te komen;

2.             onverantwoord heeft gehandeld in de communicatie met klager, waardoor er een misverstand tussen klager en zijn werkgever is ontstaan en niets doet om dat misverstand uit de weg te ruimen;

3.             zijn geheimhoudingsplicht heeft geschonden door zonder zijn toestemming beperkingen (van het oog) in het consultrapport van 11 juli 2018 op te nemen die niet werkgerelateerd zijn en klager niet verteld heeft welke informatie hij met de werkgever zou delen, wat ernstige consequenties voor klager heeft gehad;

4.             zijn terugkoppeling aan de werkgever en aan klager zelf niet gelijktijdig en schriftelijk doet;

5.             en de werkgever van klager samenzweren; er vindt buiten medeweten en toestemming van klager contact tussen hen beide plaats;

6.             het re-integratietraject van klager heeft benadeeld en irritatie tussen klager en de werkgever heeft veroorzaakt.

4.         Het standpunt van verweerder

Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld zich te kunnen vinden in de stelling van klager dat uit het rapport van 30 mei 2018 duidelijker had moeten blijken dat klager maximaal twee tot drie dagen kon werken en niet meer dan dat. Ook was het beter geweest als hij zijn rapport daarop eerder dan 11 juli 2018 had aangepast. Verweerder heeft onder ogen gezien hoe belangrijk goede communicatie is. Voor het overige heeft verweerder de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.         De beoordeling

5.1       Klager heeft zes klachtonderdelen geformuleerd over het handelen van verweerder dat verband houdt met de klachten van klager en zijn (on)mogelijkheid om zijn werk te verrichten. Daarmee staat de vraag centraal of verweerder bij het beroepsmatig handelen buiten de grenzen van een redelijke beroepsuitoefening is getreden, een en ander naar de maatstaven van 2018.

5.2       Ter beantwoording van die vraag overweegt het college in het licht van het eerste klachtonderdeel dat, naar het college is gebleken, klager een man is met uiteenlopende, complexe, klachten wat zorgvuldig onderzoek vereist. Zorgvuldig onderzoek houdt in een lichamelijk onderzoek passend bij de klachten en waar nodig en mogelijk opvragen van medische informatie, met het doel te kunnen vaststellen in hoeverre een werknemer beperkt is in het doen van zijn werkzaamheden. Daartoe behoort eveneens een onderzoek naar de aard en de omvang van de werkzaamheden en de daarmee samenhangende belastbaarheid. Het college stelt vast dat verweerder wat het lichamelijk onderzoek op 14 maart en 30 mei 2018 heeft voldaan aan voormelde norm; bij rugklachten kan het buigen van het lichaam voldoende zijn om te beoordelen of een werknemer beperkingen ondervindt of niet. Het college stelt echter ook vast dat verweerders onderzoek onvoldoende is geweest waar het de visus van klager betreft en het aantal dagen dat klager feitelijk werkte. Zo is het het college niet gebleken dat verweerder goed en voldoende heeft onderzocht – bijvoorbeeld door het opvragen van medische informatie – welke voor het werk belangrijke beperkingen de verminderde visus van klager met zich brachten. Ook op 11 juli 2018 lijkt dit nog in onvoldoende mate duidelijk te zijn. Het lag in dit verband mede op zijn weg om nadere informatie in te winnen over de werkbelasting en risico’s teneinde zich een beeld te kunnen vormen van de gevolgen van een visusbeperking voor het werk van klager. Het is het college evenmin gebleken dat verweerder op de hoogte was van het feit dat klager tot aan 30 mei 2018 maar drie dagen werkte, hetgeen met enig doorvragen toch aan het licht had moeten komen.

Het eerste klachtonderdeel acht het college daarom gegrond.

5.3       Hetgeen hiervoor is overwogen, hangt nauw samen met de beoordeling van hetgeen verweerder met het tweede klachtonderdeel wordt verweten; de miscommunicatie. Hoewel het college niet wil spreken van onverantwoorde communicatie, stelt het college wel vast dat zowel de probleemanalyse van 14 maart 2018 als het consultrapport van 30 mei 2018 niet duidelijk, althans onvoldoende specifiek, over de (uren)beperkingen van klager is en dat beide documenten (te) veel ruimte laten voor interpretatie door de werkgever. Dit laatste brengt het risico met zich dat een werkgever de mogelijkheden dan wel beperkingen van zijn werknemer misinterpreteert en zelf invulling gaat geven aan de mogelijkheden, welk risico zich in dit geval ook daadwerkelijk heeft verwezenlijkt; de werkgever heeft in de veronderstelling geleefd dat klager volledig (drie dagen) kon werken en in zijn vrije tijd (medische) behandelingen kon ondergaan terwijl dat niet het geval was. De misvatting heeft bovendien een vrij lange periode kunnen voortbestaan, omdat eerst met het rapport van 11 juli 2018 op dit punt door verweerder duidelijkheid werd verschaft.

Niettemin bracht het rapport van 11 juli 2018 eenzelfde probleem met zich, zij het op een ander punt. Verweerder schreef daarin immers dat het zicht van klager beperkt is, maar gaf niet aan in hoeverre en/of welk opzicht er een beperking was met betrekking tot de uitoefening van het eigen werk. Dit heeft tot gevolg gehad dat de werkgever de ruimte kon nemen om te concluderen dat klager in het geheel niet meer met de pers kon werken.

Ook dit klachtonderdeel acht het college daarom gegrond.

5.4       Daarnaast is de weergave van de visus van klager – ‘visus 0.1’ – een biometrisch gegeven. Door dit gegeven te delen met de werkgever heeft verweerder zijn medisch beroepsgeheim geschonden. Weliswaar was het de taak van verweerder om de werkgever – met instemming van klager – te informeren over diens beperkingen voor het werk, maar daarvoor is de vermelding ‘visus 0.1’ niet adequaat. Dit gegeven zegt immers onvoldoende over de beperkingen die daaruit voortvloeien. Verweerder heeft dit ter zitting erkend en gezegd dat hij dit een volgende keer niet meer op dezelfde wijze zou doen. 

Het derde klachtonderdeel is aldus eveneens gegrond.

5.5       Anders oordeelt het college ten aanzien van het vierde en vijfde klachtonderdeel. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting uitgelegd dat hij zijn advies aan het einde van een consult mondeling met de werknemer bespreekt, voordat hij de werkgever schriftelijk over zijn bevindingen bericht. Het college heeft geen aanleiding te veronderstellen dat het in dit geval anders is gegaan. Klager heeft deze gang van zaken bovendien niet weersproken. Dat de schriftelijke terugkoppeling klager vervolgens later heeft bereikt, acht het college niet tuchtrechtelijk verwijtbaar. Het college heeft voorts geen aanwijzingen voor enig samenzweren met de werkgever, zoals klager heeft gesteld. De miscommunicatie is zeer vervelend en zoals het college heeft overwogen ook aan verweerder te wijten, maar daarmee is nog geen sprake van partijdigheid met het doel klager te benadelen.

5.6       Wel is de miscommunicatie van dien aard geweest dat het heeft geleid tot misverstanden die op hun beurt ergernis met zich hebben gebracht. Het college heeft dit laatste kunnen opmaken uit de overgelegde mailwisselingen met de werkgever, het feit dat klager op 3 juli 2018 een brief heeft gekregen, met – toch – een waarschuwend karakter en de niet weersproken stellingen van klager op dit punt. Dit valt te betreuren, hoewel ook opgemerkt wordt dat een en ander verweerder niet ten volle kan worden aangerekend en dit klachtonderdeel meer als een gevolg dan als een zelfstandig verwijt moet worden aangemerkt. Het is hierom dat het college ook het zesde klachtonderdeel ongegrond acht.

5.7       De conclusie van het voorgaande is dat de klacht deels gegrond is. Verweerder heeft op een drietal punten gehandeld in strijd met de zorg die hij ingevolge artikel 47 lid 1 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg jegens klager had behoren te betrachten.

5.8     Wat de op te leggen maatregel betreft, weegt het college mee dat verweerder op meerdere fronten is tekortgeschoten hetgeen op zichzelf een berisping zou rechtvaardigen. Het college heeft echter ook opgemerkt dat verweerder heeft ingezien dat hij duidelijker moet zijn in zijn communicatie en de wijze waarop hij de werkgever informeert. Hij betreurt de gebeurtenis en heeft concrete maatregelen getroffen om in de toekomst herhaling te voorkomen. Het college vindt in dit geval daarom een waarschuwing passend.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het principaal beroep en het incidenteel beroep

4.1       De oorspronkelijke klacht bevat zes klachtonderdelen. Het principaal beroep van klager richt zich tegen de ongegrondverklaring door het Regionaal Tuchtcollege van de klachtonderdelen 4, 5 en 6. Klager verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing in zoverre te vernietigen en deze klachtonderdelen alsnog gegrond te verklaren. Het incidenteel beroep van de bedrijfsarts richt zich tegen de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1 en 2. De bedrijfsarts verzoekt het Centraal Tuchtcollege de bestreden beslissing in zoverre te vernietigen en deze klachtonderdelen alsnog ongegrond te verklaren. Klager en de bedrijfsarts hebben over en weer gemotiveerd verweer gevoerd. De bedrijfsarts wil dat het principaal beroep van klager wordt verworpen. Klager wil dat het incidenteel beroep van de bedrijfsarts wordt verworpen.

4.2       Tegen de gegrondverklaring van klachtonderdeel 3 is geen beroep ingesteld. Dit klachtonderdeel is in beroep daarom niet meer aan de orde.

            de klachtonderdelen 1, 2 en 6

4.3       De klachtonderdelen 1, 2 en 6 hebben betrekking op – kort weergegeven – het onderzoek door de bedrijfsarts, de communicatie met klager en de betekenis die het handelen van de bedrijfsarts volgens klager heeft gehad voor het re-integratietraject en de relatie tussen klager en zijn werkgever. Deze klachtonderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking.

4.4       Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van het in eerste aanleg door partijen over de klachtonderdelen 1 en 2 gevoerde debat. In beroep is het debat door partijen nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat college gegeven beschouwingen en beslissingen. De behandeling van de zaak in beroep heeft geen ander licht op de zaak geworpen. Het Centraal Tuchtcollege kan zich verenigen met de overwegingen 5.2 en 5.3 van de bestreden beslissing en het daarin vervatte oordeel van het Regionaal Tuchtcollege over de klachtonderdelen 1 en 2 en neemt deze overwegingen en dit oordeel integraal over. De conclusie ten aanzien van de klachtonderdelen 1 en 2 is dat het onderzoek van de bedrijfsarts - met name waar het gaat om het aantal dagen dat klager feitelijk werkte - onvolledig is geweest en dat de bedrijfsarts zowel in de probleemanalyse van

14 maart 2018 als in het consultrapport van 30 mei 2018 onvoldoende duidelijk heeft aangegeven van welke beperkingen bij klager sprake was. Hierdoor lieten deze documenten te veel ruimte voor interpretatie door de werkgever.

4.5       Zowel dat onvolledige onderzoek als die onduidelijke communicatie door de bedrijfsarts hebben geleid tot het ontstaan en voortbestaan van misverstanden tussen klager en zijn werkgever. Dit heeft er mede toe bijgedragen dat tussen klager en zijn werkgever irritatie kon ontstaan en dat het re‑integratietraject is bemoeilijkt. Zoals klager terecht betoogt, heeft de bedrijfsarts vervolgens onvoldoende in het werk gesteld om die misverstanden met de nodige voortvarendheid uit de wereld te helpen. Gelet hierop, is ook klachtonderdeel 6 gegrond. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, bevat dit klachtonderdeel wel een zelfstandig verwijt en kan het niet reeds wegens het ontbreken van een zodanig verwijt ongegrond worden geacht.

klachtonderdeel 4

4.6       Dit klachtonderdeel betreft de wijze waarop de bedrijfsarts zijn bevindingen aan klager heeft teruggekoppeld, en dan met name zijn advies na het consult van 30 mei 2018. Volgens de bedrijfsarts heeft hij tijdens dit consult zijn advies – zoals bij hem te doen gebruikelijk – met klager doorgenomen, alvorens de werkgever schriftelijk te informeren. Kennelijk heeft de schriftelijke terugkoppeling aan klager pas later, te weten op 9 juni 2018, bereikt, aldus de bedrijfsarts.  

Op 19 juni 2018 ontving de bedrijfsarts een e-mailbericht van klager, waarin klager schreef dat hij zich niet serieus genomen voelde naar aanleiding van het consult van 30 mei 2018. Na overleg met de huisarts van klager op 21 juni 2018 heeft de bedrijfsarts klager gebeld.  De bedrijfsarts heeft met de partner van klager gesproken, hem dezelfde dag ge-smst met het verzoek te mailen of een belafspraak te maken met bijstand van een tolk. Klager heeft dezelfde dag een sms-bericht aan de bedrijfsarts gestuurd, dat hij liever contact heeft per sms of e-mail, dan wel met iemand erbij om miscommunicatie te voorkomen. Hierna heeft geen communicatie meer plaatsgevonden tussen klager en de bedrijfsarts.

In een gesprek op 3 juli 2018 met zijn werkgever kreeg klager een waarschuwing zonder dat hij wist dat het advies van 30 mei 2018 hetzelfde was gebleven en zonder dat hij op de hoogte was van de uitkomsten van het overleg met de huisarts. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege, acht het Centraal Tuchtcollege deze handelwijze wel tuchtrechtelijk verwijtbaar. Van belang is dat bij een verzuimbegeleidingstraject, een werknemer steeds over dezelfde informatie beschikt als die de werkgever heeft verkregen van de bedrijfsarts. Om die reden dient een bedrijfsarts steeds alle informatie met betrekking tot de verzuimbegeleiding van een werknemer die hij aan de werkgever verstrekt, onverkort en schriftelijk in afschrift te verstrekken aan de desbetreffende werknemer, met uitzondering van louter administratieve mededelingen. Dat is in dit geval kennelijk niet gebeurd. Zo verkeerde klager na het consult van 30 mei 2018, gelet op wat de bedrijfsarts hem toen heeft verteld, kennelijk in de veronderstelling dat de bedrijfsarts nog informatie zou inwinnen bij de behandelend huisarts, alvorens definitief te adviseren. Gebleken is dat de bedrijfsarts heeft geadviseerd doch zonder over de informatie van de huisarts te beschikken. Toen de bedrijfsarts op 21 juni 2018 overleg had gehad met klagers huisarts, is de uitkomst van dit overleg niet teruggekoppeld aan klager en is ook niet meegedeeld wat de inhoud van het definitieve advies zou zijn. Deze onvolkomen wijze van terugkoppeling heeft bovendien bijgedragen aan het ontstaan en voortbestaan van misverstanden tussen klager en zijn werkgever. Het Centraal Tuchtcollege acht klachtonderdeel 4 derhalve eveneens gegrond.

klachtonderdeel 5

4.7       Uit wat klager in beroep naar voren heeft gebracht kan niet worden opgemaakt dat de bedrijfsarts en de werkgever van klager hebben samengezworen met het doel om klager te benadelen. Weliswaar kan aan de bedrijfsarts een tuchtrechtelijk verwijt worden gemaakt ter zake van – onder meer en kort gezegd – de miscommunicatie, maar daarmee is, zoals het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen, nog geen sprake van partijdigheid van de bedrijfsarts. Dat college heeft klachtonderdeel 5 derhalve terecht ongegrond geacht.

conclusie ten aanzien van het principaal beroep van klager:

4.8       Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 4 en 6 ten onrechte ongegrond verklaard en heeft het klachtonderdeel 5 terecht ongegrond verklaard. Dit betekent dat het principaal beroep slaagt, voor zover dit betrekking heeft op de klachtonderdelen 4 en 6, en dat het Centraal Tuchtcollege, opnieuw rechtdoende, deze klachtonderdelen alsnog gegrond zal verklaren. Het principaal beroep zal, voor zover dit betrekking heeft op klachtonderdeel 5, worden verworpen.

conclusie ten aanzien van het incidenteel beroep van de bedrijfsarts:

4.9       Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen 1 en 2 terecht gegrond verklaard. Dit betekent dat het incidenteel beroep zal worden verworpen.

de maatregel

4.10     Uit het vorenstaande volgt dat vijf van de zes oorspronkelijke klachtonderdelen gegrond zijn en dat de bedrijfsarts op een reeks van fronten verwijtbaar is tekortgeschoten in de zorg voor klager. Het Regionaal Tuchtcollege heeft in de bestreden beslissing naar aanleiding van de gegrondverklaring van de klachtonderdelen 1, 2 en 3 overwogen dat dit op zichzelf een berisping zou rechtvaardigen, maar niettemin redenen gezien om met de maatregel van waarschuwing te volstaan. Het Centraal Tuchtcollege acht niet alleen de klachtonderdelen 1, 2 en 3, maar ook de klachtonderdelen 4 en 6 gegrond, en waardeert het handelen en nalaten van de bedrijfsarts als laakbaar. Gelet hierop kan niet met de maatregel van waarschuwing worden volstaan en zal het Centraal Tuchtcollege de zwaardere maatregel van berisping opleggen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

in het principaal beroep:

vernietigt de beslissing waarvan beroep, voor zover deze betrekking heeft op de klachtonderdelen 4 en 6 en voor zover daarbij de maatregel van waarschuwing is opgelegd

en opnieuw rechtdoende:

verklaart de klachtonderdelen 4 en 6 alsnog gegrond;

legt aan de bedrijfsarts de maatregel van berisping op; 

verwerpt het principaal beroep voor het overige;

in het incidenteel beroep:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: R. Veldhuisen, voorzitter; E.F. Lagerwerf-Vergunst en T.W.H.E. Schmitz, leden‑juristen, en W.A. Faas en M.L. van den Kieboom-de Groen, leden‑beroepsgenoten, en E.D. Boer, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 maart 2020.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.