ECLI:NL:TGZCTG:2020:190 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.278

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:190
Datum uitspraak: 23-10-2020
Datum publicatie: 23-10-2020
Zaaknummer(s): c2019.278
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klaagster is door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het ziekenhuis waar verweerder werkzaam is of was. Zij heeft daar contact gehad met verschillende neurologen. Tegen vijf van hen heeft zij een klacht ingediend. Zij verwijt verweerders in de kern dat zij de diagnose kortdurende infarcten hebben gemist en dat zij haar, vanwege afwijkende labwaarden, niet hebben doorverwezen naar een hematoloog. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.278 van:

A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

G., neuroloog, destijds werkzaam in D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat in

Den Haag.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 18 september 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege in Den Haag tegen G. – hierna de neuroloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van

20 augustus 2019, onder nummer 2018-235c, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De neuroloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd behandeld met de zaken A. / C. (C2019.275), A. / E. (C2019.276), A. / F. (C2019.277) en A. / H. (C2019.279) op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 25 september 2020, waar zijn verschenen klaagster en de neuroloog, bijgestaan door mr. Nunes voornoemd.

Zowel klaagster als de neuroloog en zijn gemachtigde hebben hun standpunten verder nader toegelicht. Klaagster heeft daarbij gebruik gemaakt van notities die aan het college zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

            “2.       De feiten

Klaagster is in 2008 door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het I. in verband met pijnklachten.

2.1              Klaagster is op 12 november 2008 door een collega van verweerder gezien en op 3 december 2008 is zij door verweerder gezien. Naar aanleiding van het consult op 3 december 2008 heeft verweerder op 22 december 2008 een brief verstuurd naar de huisarts van klaagster. Deze brief is door een collega van verweerder ondertekend als ‘gezien’. In deze brief staat onder meer opgenomen:

“Conclusie:

Uitgebreide pijnklachten en sensibele klachten na auto ongeval in 2004 waarvoor op basis van eerder verricht onderzoek en anamnese geen neurologische verklaring, moeizame acceptatie bij patiënte, alsnog aanvullend onderzoek.”

2.2              Op 21 januari 2009 is klaagster gezien door een andere collega van verweerder. Tijdens dit consult is met klaagster besproken dat er uit de gedane onderzoeken geen neurologische afwijkingen zijn gevonden. Vervolgens is er door deze collega op 7 april 2009 een brief verstuurd naar de huisarts van klaagster, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een neurologische oorzaak van de klachten van klaagster.

2.3              Op 26 mei 2009 is klaagster opnieuw gezien door weer een andere collega van verweerder, waarna op 11 juni 2009 beeldvormend onderzoek is verricht. Op

10 juli 2009 zijn de uitslagen van dit beeldvormend onderzoek met klaagster besproken. Op basis van de bevindingen uit de anamnese en verricht onderzoek kon geen neurologische verklaring voor de pijnklachten van klaagster worden gevonden.

2.4              Op 4 september 2009 werd klaagster andermaal gezien door een collega van verweerder na een terug verwijzing van een vaatchirurg. Klaagster is toen op haar verzoek voor een second opinion doorverwezen naar het J..

2.5              Op 8 januari 2010 is bij klaagster de (voorlopige) diagnose Polycythemia vera gesteld.

3.      De klacht

            Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven en samengevat:

1.      Een onjuiste diagnose te hebben gesteld;

2.      Medisch onzorgvuldig te hebben gehandeld door niet de juiste zorg te verlenen, door niet goed te luisteren en door niet door te vragen naar de oorzaak van de klachten, waardoor klaagster een hartinfarct heeft doorgemaakt;

3.      Onvoldoende zorg te hebben verleend door niet te hebben doorverwezen en geen bloedanalyse te hebben uitgevoerd;

4.      Alle klachten niet in samenhang te hebben bekeken na het doorgemaakte hartinfarct;

5.      Vooringenomenheid en tunnelvisie;

6.      Een slechte dossiervoering te hebben gevoerd, door niet duidelijk in het dossier te benoemen wie de hoofdverantwoordelijke was en door de klachten niet duidelijk te omschrijven;

7.      Het te vroeg te hebben uitgestuurd van de brief van 22 december 2008 naar de huisarts, namelijk vóór het verrichten van aanvullende onderzoeken. Bovendien bevat deze brief onjuiste informatie;

8.      De klachtenprocedure te hebben belemmerd door niet te voldoen aan het verzoek om het hele medisch dossier te overleggen en door zich te beroepen op het tijdsverloop en zich daardoor niets te kunnen herinneren van wat heeft plaatsgevonden.

4.      Het standpunt van verweerder

De verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

5.      De beoordeling

5.1              Door verweerder wordt primair het verweer gevoerd dat klaagster niet ontvangen kan worden in haar klacht. Dit omdat zij haar klachten zeer ruim heeft geformuleerd en bovendien haar klachten niet specifiek aan hem zijn gericht. De verwijten die klaagster verweerder maakt zijn gelijkluidend aan de klachten die zij heeft geformuleerd in de op vier collega’s betrekking hebbende klaagschriften. Hierdoor stelt verweerder geen deugdelijk verweer te kunnen voeren.

5.2              Het College constateert dat de klachten zien op het handelen van verweerder en zijn (vier) collega’s van tien jaar geleden. Gelet hierop valt niet meer uit herinneringen te achterhalen wie precies welke verantwoordelijkheid had, hoe eventueel overleg toen is gegaan en hoe de supervisie is geweest. Het medisch dossier is daarom leidend. Vast staat wel dat verweerder en zijn collega’s allen betrokken zijn geweest bij de behandeling van klaagster, zodat de klachten ook (in elk geval gedeeltelijk) op het handelen of nalaten van verweerder zien. Klaagster zal dan ook worden ontvangen in haar klachten.

De diagnose en het medisch handelen/de zorgverlening

5.3              Het College stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Dit betekent dat het college toetst of verweerder met de kennis en wetenschap waarover hij destijds beschikte mocht handelen zoals hij heeft gedaan.

5.4              Klaagster is op 3 december 2008 gezien door verweerder. Geconcludeerd is door verweerder op basis van eerder verrichte onderzoeken en de anamnese dat er geen neurologische verklaring was voor de klachten van klaagster, maar besloten is wel nog nader onderzoek te doen. Dit is medegedeeld aan de huisarts in een brief die door een collega van verweerder is ondertekend als ‘gezien’. Uit het dossier volgt dat verweerder nadien niet meer betrokken is geweest bij de behandeling van klaagster.

5.5              Uiteindelijk is op 8 januari 2010 de (voorlopige) diagnose Polycythemia vera bij klaagster gesteld. Dit is een hematologische en geen neurologische aandoening. De vraag die voorligt is dan ook of het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij in het kader van een differentiaal diagnose destijds gemist heeft dat klaagster symptomen had die konden duiden op Polycythemia, althans op een hematologische aandoening, en dat dus een verwijzing naar een hematoloog geïndiceerd was.

5.6              Het College beantwoordt deze vraag ontkennend. De klachten die klaagster heeft geuit (zoals pijnklachten over het gehele lichaam, tintelingen, pijn in vingers en tenen, flitsen voor de ogen, hoofdpijn en vermoeidheid) wijzen allen niet direct op Polycythemia. Deze klachten kunnen een veelheid aan oorzaken hebben. De in het dossier opgenomen bloedwaarden die bekend waren uit een eerder, niet-neurologisch onderzoek, leiden het College niet tot een ander oordeel. Ook die bloedwaarden duiden niet rechtstreeks op deze diagnose, ook niet wanneer die worden samengenomen met de klachten die klaagster had. Daarbij merkt het College op dat ook bij de second opinion in het J. er geen relatie is gelegd tussen de klachten en de bloedwaarden, hoewel de bloedwaarden daar wel benoemd worden en leiden tot het advies dat een analyse door de huisarts of eventueel internist gerechtvaardigd is. Terugkijkend, met de kennis van nu, zou het beter zijn geweest wanneer klaagster was doorverwezen naar een hematoloog, maar dat dit destijds niet door verweerder (of een van de betrokken collega’s) is gedaan, is met de informatie op dat moment, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

Gelet op het bovenstaande zullen de klachten genoemd onder 1 tot en met 5 zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

Dossiervoering

5.7              Het College is van oordeel dat de dossiervoering over de behandeling van klaagster beter had gekund. Dat de dossiervoering beter had kunnen zijn, maakt echter nog niet dat verweerder hiervoor een tuchtrechtelijk verwijt treft. Uit het dossier blijkt wanneer klaagster door wie is gezien, welke handelingen zijn verricht en dat verweerder en zijn collega’s allen (in bepaalde mate) betrokken zijn geweest bij de behandeling van klaagster. Verder gaat het om dossiervorming van meer dan

10 jaar geleden.

5.8              Gelet op het bovenstaande zal de klacht genoemd onder 6 als van onvoldoende gewicht kennelijk ongegrond worden verklaard.

De brief van 22 december 2008

5.9              De klacht dat de brief van 22 december 2008 te vroeg is verstuurd treft geen doel. Verweerder mocht de huisarts zijn bevindingen tot dusver meedelen en hoefde hiervoor niet de (uitslagen van) de nog uit te voeren onderzoeken - die ook vermeld worden in de brief - af te wachten. Dat in de brief onjuiste informatie wordt vermeld over het ziekte-verleden van klaagster is onzorgvuldig. Verweerder betreurt het ook dat dit heeft kunnen gebeuren. Deze onzorgvuldigheid maakt echter niet dat verweerder een tuchtrechtelijk verwijt treft.

5.10          Gelet op het bovenstaande treft de klacht genoemd onder 7 geen doel.

Belemmering klachtenprocedure

5.11          De klacht genoemd onder 8 wordt door verweerder betwist. Daarbij merkt verweerder op dat de verzoeken om het medisch dossier aan het ziekenhuis zijn gericht en dat hij daar niet bij betrokken is geweest. Bovendien hebben verweerder en zijn collega’s klaagster nog per brief van 15 oktober 2018 uitgenodigd voor een gesprek. Verweerder stelt dat tijdens dit gesprek de behandeling had kunnen worden toegelicht aan de hand van het dossier waarvan desgevraagd een uitdraai had kunnen worden gemaakt.

5.12          Dat verweerder zich zijn handelen van tien jaar terug niet kan herinneren vindt het College vanzelfsprekend. Het College ziet geen reden waarom verweerder dit alleen zou stellen om de klachtenprocedure te belemmeren. Dat verweerder aan verzoeken van klaagster om het medisch dossier aan haar te overhandigen niet heeft voldaan is het College niet gebleken.

5.13          Gelet op het voorgaande zal de klacht genoemd onder 8 zonder nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

5.15 De conclusie is dat verweerder met betrekking tot geen van de klachten een

verwijt, zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, kan worden gemaakt. De klachten zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen.”

3.         Beoordeling van het beroep

Procedure

3.1       Klaagster wil met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen. Verder maakt zij met haar beroep bezwaar tegen – kort gezegd – de manier waarop de zaak in eerste aanleg is behandeld en tegen de vaststelling door het Regionaal Tuchtcollege van (een deel van) de feiten. Zij vraagt het Centraal Tuchtcollege haar beroep gegrond te verklaren.

3.2       De neuroloog voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege het beroep te verwerpen.

3.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder 2.1 t/m 2.6 de relevante feiten vastgesteld. Naar aanleiding van wat klaagster hierover in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht leest het Centraal Tuchtcollege het vermelde onder 2.1 als volgt: “Klaagster is in 2008 door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het I. in verband met klachten.” Voor het overige gaat het Centraal Tuchtcollege bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg.

3.4       Met betrekking tot de bezwaren die klaagster heeft geuit over de behandeling van de zaak door het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege dat, zo er op dit punt sprake is van een tekortkoming in de behandeling van de zaak in eerste aanleg, deze is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep waar partijen in de gelegenheid zijn gesteld zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting hun standpunten naar voren te brengen. 

Beoordeling van het beroep

3.5       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de neuroloog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk en mondeling gevoerde debat.

3.6       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 25 september 2020 is dat debat voortgezet.

3.7       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

4.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en

M.W. Zandbergen, leden-juristen en P.J. Koehler en C.C. Tijssen, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

       Uitgesproken ter openbare zitting van 23 oktober 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                             Secretaris   w.g.