ECLI:NL:TGZCTG:2020:187 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.275

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:187
Datum uitspraak: 23-10-2020
Datum publicatie: 23-10-2020
Zaaknummer(s): c2019.275
Onderwerp: Niet of te laat verwijzen
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen neuroloog. Klaagster is door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het ziekenhuis waar verweerder werkzaam is of was. Zij heeft daar contact gehad met verschillende neurologen. Tegen vijf van hen heeft zij een klacht ingediend. Zij verwijt verweerders in de kern dat zij de diagnose kortdurende infarcten hebben gemist en dat zij haar, vanwege afwijkende labwaarden, niet hebben doorverwezen naar een hematoloog. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagster.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.275 van:

A., wonende in B., appellante, klaagster in eerste aanleg,

tegen

C., neuroloog, destijds werkzaam in D., verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. O.L. Nunes, advocaat in Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klaagster – heeft op 17 januari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege in

Den Haag tegen C. – hierna de neuroloog – een klacht ingediend. Bij beslissing van 20 augustus 2019, onder nummer 2019-017, heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard. Klaagster heeft op tijd beroep tegen die beslissing ingesteld. De neuroloog heeft een verweerschrift in beroep ingediend. Het Centraal Tuchtcollege heeft van klaagster nog nadere correspondentie ontvangen.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd behandeld met de zaken A. / E. (C2019.276), A. / F. (C2019.277), A. / G. (C2019.278) en A. / H. (C2019.279) op de openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 25 september 2020, waar zijn verschenen klaagster en de neuroloog, bijgestaan door mr. Nunes voornoemd.

Zowel klaagster als de neuroloog en zijn gemachtigde hebben hun standpunten verder nader toegelicht. Klaagster heeft daarbij gebruik gemaakt van notities die aan het college zijn overgelegd.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

            “2.       De feiten

Klaagster is in 2008 door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het I. in verband met pijnklachten.

Klaagster is op 12 november 2008 en op 3 december 2008 gezien door een

collega van verweerder. Naar aanleiding van het consult op 3 december 2008 is er op 22 december 2008 door deze collega een brief verstuurd naar de huisarts van klaagster, waarin staat vermeld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden voor een neurologische oorzaak van de klachten van klaagster.

2.1  Op 21 januari 2009 is klaagster gezien door verweerder. Tijdens dit consult is

met klaagster besproken dat er uit de gedane onderzoeken geen neurologische afwijkingen zijn gevonden. Vervolgens is er door verweerder op 7 april 2009 een brief verstuurd naar de huisarts van klaagster. Deze brief is door een collega ondertekend als ‘gezien’. In deze brief staat onder meer opgenomen:

            “Bespreking:

Met patiënte werd besproken dat er geen aanwijzingen zijn voor een neurologische oorzaak van haar klachten. Patiënte werd door mij verwezen naar de revalidatiearts.

            Conclusie:

Uitgebreide pijnklachten sensibele klachten na auto-ongeval in 2004 waarvoor op basis van eerder verricht onderzoek geen neurologische verklaring. Patiënte werd uit verdere controles ontslagen.”

2.2  Op 26 mei 2009 is klaagster opnieuw gezien door weer een andere collega van

verweerder, waarna op 11 juni 2009 beeldvormend onderzoek is verricht. Op

10 juli 2009 zijn de uitslagen van dit beeldvormend onderzoek met klaagster besproken. Op basis van de bevindingen uit de anamnese en verricht onderzoek kon geen neurologische verklaring voor de pijnklachten van klaagster worden gevonden.

2.3  Op 4 september 2009 werd klaagster andermaal gezien door een collega van

verweerder na een terug verwijzing van een vaatchirurg. Klaagster is toen op haar verzoek voor een second opinion doorverwezen naar het J..

2.4  Op 8 januari 2010 is bij klaagster de (voorlopige) diagnose Polycythemia vera

gesteld.

3.      De klacht

            Klaagster verwijt verweerder zakelijk weergegeven en samengevat:

1.      Medisch onzorgvuldig te hebben gehandeld door geen overleg met zijn supervisor te hebben gepleegd, geen poging te hebben gedaan om zijn supervisor te bewegen om klaagster zelf te beoordelen op 21 januari 2009 nadat zij gemeld had dat zij een hartinfarct had doorgemaakt en door de beschikbare gegevens van eerder betrokken specialisten niet te beoordelen of niet te bespreken met zijn supervisor;

2.      Onvoldoende zorg te hebben verleend door klaagster niet te hebben doorverwezen;

3.      Een slechte dossiervoering te hebben gevoerd, door niet duidelijk in het dossier te benoemen wie zijn supervisor was en of hij de behandeling van klaagster met zijn supervisor had overlegd.

            4.         Het standpunt van verweerder

            De verweerder heeft de klachten en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.

            5.         De beoordeling

            Het medisch handelen/de zorgverlening

5.1  Het College stelt voorop dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van

professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard. Dit betekent dat het college toetst of verweerder met de kennis en wetenschap waarover hij destijds beschikte mocht handelen zoals hij heeft gedaan.

5.2  Klaagster is op 21 januari 2009 gezien door verweerder. Door verweerder

wordt betwist dat hij voorafgaand aan dit consult geen overleg zou hebben gehad met zijn supervisor. Geconcludeerd is toen op basis van (ook eerder) verrichte onderzoeken dat er geen neurologische verklaring was voor de klachten van klaagster. Dit is door verweerder besproken met klaagster en zij is doorverwezen naar een revalidatiearts. Dit is vervolgens ook medegedeeld aan de huisarts van klaagster in een brief die door een collega van verweerder is ondertekend als ‘gezien’. Uit het dossier volgt dat verweerder nadien niet meer betrokken is geweest bij de behandeling van klaagster.

5.3  Uiteindelijk is op 8 januari 2010 de (voorlopige) diagnose Polycythemia vera

bij klaagster gesteld. Dit is een hematologische en geen neurologische aandoening. De vraag die voorligt is dan ook of het verweerder tuchtrechtelijk te verwijten valt dat hij in het kader van een differentiaal diagnose destijds gemist heeft dat klaagster symptomen had die konden duiden op Polycythemia, althans op een hematologische aandoening, en dat dus een verwijzing naar een hematoloog geïndiceerd was, dan wel dat verweerder in elk geval hierover (verder) overleg had moeten voeren met zijn supervisor of zijn supervisor had moeten vragen klaagster zelf te onderzoeken.

5.4  Het College beantwoordt deze vragen ontkennend. De klachten die klaagster

heeft geuit (zoals pijnklachten over het gehele lichaam, tintelingen, pijn in vingers en tenen, flitsen voor de ogen, hoofdpijn en vermoeidheid) wijzen allen niet direct op Polycythemia. Deze klachten kunnen een veelheid aan oorzaken hebben. De in het dossier opgenomen bloedwaarden die bekend waren uit een eerder, niet-neurologisch onderzoek, leiden het College niet tot een ander oordeel. Ook die bloedwaarden duiden niet rechtstreeks op deze diagnose, ook niet wanneer die worden samengenomen met de klachten die klaagster had. Daarbij merkt het College op dat ook bij de second opinion in het J. er geen relatie is gelegd tussen de klachten en de bloedwaarden, hoewel de bloedwaarden daar wel benoemd worden en leiden tot het advies dat een analyse door de huisarts of eventueel internist gerechtvaardigd is. Terugkijkend, met de kennis van nu, zou het beter zijn geweest wanneer klaagster was doorverwezen naar een hematoloog, maar dat dit destijds niet door verweerder (of een van de betrokken collega’s) is gedaan, is met de informatie op dat moment, niet tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.5  Gelet op het bovenstaande zullen de klachten genoemd onder 1 en 2 zonder

nader onderzoek kennelijk ongegrond worden verklaard.

            Dossiervoering

5.6  Het College is van oordeel dat de dossiervoering over de behandeling van

klaagster beter had gekund. Dat de dossiervoering beter had kunnen zijn, maakt echter nog niet dat verweerder hiervoor een tuchtrechtelijk verwijt treft. Uit het dossier blijkt wanneer klaagster door wie is gezien, welke handelingen zijn verricht en dat verweerder en zijn collega’s allen (in bepaalde mate) betrokken zijn geweest bij de behandeling van klaagster. Verder gaat het om dossiervorming van meer dan 10 jaar geleden.

5.7  Gelet op het bovenstaande zal de klacht genoemd onder 3 als van onvoldoende

gewicht kennelijk ongegrond worden verklaard.

5.8  De conclusie is dat verweerder met betrekking tot geen van de klachten een

verwijt, zoals bedoeld in artikel 47, eerste lid onder a, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg, kan worden gemaakt. De klachten zullen dan ook als ongegrond worden afgewezen.”

3.         Beoordeling van het beroep

Procedure

3.1       Klaagster wil met haar beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen. Verder maakt zij met haar beroep bezwaar tegen – kort gezegd – de manier waarop de zaak in eerste aanleg is behandeld en tegen de vaststelling door het Regionaal Tuchtcollege van (een deel van) de feiten. Zij vraagt het Centraal Tuchtcollege haar beroep gegrond te verklaren.

3.2       De neuroloog voert hiertegen verweer en verzoekt het Centraal Tuchtcollege primair klaagster in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren, subsidiair het beroep te verwerpen.

3.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft in zijn beslissing onder overweging “2. De feiten” de relevante feiten vastgesteld. Naar aanleiding van wat klaagster hierover in haar beroepschrift naar voren heeft gebracht leest het Centraal Tuchtcollege het vermelde in de aanhef van deze overweging als volgt: “Klaagster is in 2008 door een orthopeed verwezen naar de afdeling neurologie van het I. in verband met klachten.” Voor het overige gaat het Centraal Tuchtcollege bij de beoordeling van het beroep uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg.

3.4       Met betrekking tot de bezwaren die klaagster heeft geuit over de behandeling van de zaak door het Regionaal Tuchtcollege overweegt het Centraal Tuchtcollege dat, zo er op dit punt sprake is van een tekortkoming in de behandeling van de zaak in eerste aanleg, deze is hersteld door de behandeling van de zaak in beroep waar partijen in de gelegenheid zijn gesteld zowel schriftelijk als mondeling ter terechtzitting hun standpunten naar voren te brengen. 

Ontvankelijkheid

3.5       Bij brief van 18 september 2019 heeft klaagster beroep ingesteld tegen de beslissingen van het Regionaal Tuchtcollege in de zaken tegen drie collega’s van de neuroloog. In die brief heeft zij te kennen gegeven geen beroep in te zullen stellen tegen de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege in de zaak tegen de neuroloog. Vervolgens is klaagster hier bij brief van 27 september 2019 op teruggekomen, naar zij stelt nadat zij kennis had genomen van de loggegevens van haar labuitslagen waaruit haar is gebleken dat de neuroloog deze labuitslagen tweemaal heeft geraadpleegd. Bij brief van 27 september 2019 heeft zij daarom een beroepschrift ingediend, dat op 30 september 2019, dus voor het verstrijken van de beroepstermijn, bij het Regionaal Tuchtcollege is ingekomen. De neuroloog stelt dat klaagster, doordat zij in haar brief van 18 september 2019 te kennen heeft gegeven in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege te berusten, nu niet meer in haar beroep kan worden ontvangen.

3.6       Nu de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg geen bepaling bevat waaruit blijkt dat een partij niet in zijn tijdig ingediende beroep kan worden ontvangen wanneer hij eerder te kennen heeft gegeven van dat beroep af te zien oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat voor niet-ontvankelijk verklaring van klaagster in haar beroep geen grond is. Klaagster wordt, met inachtneming van hetgeen hierna onder 3.7 is opgenomen, in haar beroep ontvangen.

3.7       De betrokkenheid van de neuroloog bij de behandeling van klaagster heeft bestaan uit een telefonisch consult op 5 januari 2009 en een consult op de polikliniek op 21 januari 2009. Het klaagschrift van klaagster is op 17 januari 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege ingekomen zodat klaagster voor zover haar klachten betrekking hebben op het telefonisch consult van 5 januari 2009 daarin vanwege verjaring niet kan worden ontvangen.

Beoordeling van het beroep

3.8       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de neuroloog nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat.

3.9       In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op

25 september 2020 is dat debat voortgezet.

3.10     De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat de beslissing waarvan beroep moet worden vernietigd voor zover klaagster daarbij in haar klachten die betrekking hebben op het telefonisch consult van 5 januari 2009 ontvankelijk is verklaard en dat het beroep voor het overige zal worden verworpen.

4.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

vernietigt de beslissing waarvan beroep voor zover klaagster daarbij ontvankelijk is verklaard in haar klachten met betrekking tot het telefonisch consult van

5 januari 2009

en opnieuw rechtdoende:

verklaart klaagster als nog niet ontvankelijk in haar klachten met betrekking tot het telefonisch consult van 5 januari 2009;

verwerpt het beroep voor het overige.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en

M.W. Zandbergen, leden-juristen en P.J. Koehler en C.C. Tijssen, leden-beroepsgenoten en

M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 23 oktober 2020.

                        Voorzitter   w.g.                                 Secretaris  w.g.