ECLI:NL:TGZCTG:2020:184 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.086

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:184
Datum uitspraak: 23-10-2020
Datum publicatie: 23-10-2020
Zaaknummer(s): c2020.086
Onderwerp: Onjuiste behandeling/verkeerde diagnose
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen specialist ouderengeneeskunde. De moeder van klager (hierna: patiënte) leed aan dementie. Op verzoek van de huisarts van patiënte heeft de specialist ouderengeneeskunde patiënte in 2013 gezien om (mee) te beoordelen of er sprake was van een medische indicatie voor opname in een verzorgingshuis of een verpleeghuis. Toen patiënte begin 2014 werd opgenomen in een woonzorgcentrum werd de specialist ouderengeneeskunde de behandelend arts van patiënte. Klager verwijt de specialist ouderengeneeskunde m.n. dat zij gedurende enkele maanden medische handelingen heeft verricht bij de moeder van klager zonder de aanwezigheid van een medisch dossier. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2020.086 van:

A., wonende te Nuenen,

appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., specialist ouderengeneeskunde, werkzaam te D.,

verweerster in beide instanties,

gemachtigde: mr. E.J.C. de Jong, advocaat te Utrecht.

1.         Verloop van de procedure

A. – hierna klager – heeft op 4 juli 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Eindhoven tegen specialist ouderengeneeskunde C. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 10 februari 2020, onder nummer 19140a, heeft dat College de klacht van klager kennelijk ongegrond verklaard.    

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 2 oktober 2020, waar alleen de arts en haar gemachtigde,

mr. E.J.C. de Jong, zijn verschenen. Klager is met bericht van verhindering niet verschenen.

De arts heeft haar standpunt ter terechtzitting beknopt toegelicht door te verwijzen naar het verweerschrift.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1.      In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2. De feiten.

Het gaat in deze zaak om het volgende.

De moeder van klager (hierna: patiënte) was bekend met dementie.

Op verzoek van de huisarts van patiënte heeft verweerster haar op 9 september 2013 gezien om (mee) te beoordelen of er sprake was van een (medische) indicatie voor opname in een verzorgingshuis of een verpleegtehuis. In de desbetreffende consultaanvraag had de huisarts de relevante medische gegevens vermeld.

Patiënte werd vervolgens op grond van artikel 60 Wet BOPZ op 31 januari 2014 opgenomen het woonzorgcentrum waar verweerster werkzaam was als specialist ouderengeneeskunde. Verweerster werd na opname de behandelend arts van patiënte.

Naast de gegevens die in het kader van de beoordeling waren ontvangen van de huisarts, was er ook een indicatie afgegeven door het E. met daarin de belangrijkste medische gegevens over patiënte. Tevens werd het volledige dossier opgevraagd bij de huisarts.

Ten behoeve van patiënte is een medische dossier geopend en daarin zijn de beschikbare medische gegevens opgenomen. Tevens heeft verweerster een lichamelijk onderzoek verricht, bloedonderzoek gedaan en een ECG gemaakt. Patiënte had naast de dementie geen grote somatische problemen en was, ondanks haar hoge leeftijd, nog vitaal en goed mobiel.

In februari 2014 bleek uit het bloedonderzoek dat de hemoglobinewaarde (Hb) aan de lage kant was. Daarom heeft verweerster aanvullend laboratoriumonderzoek laten verrichten (vitamine B12 en foliumzuur). Er bleek sprake te zijn van een te laag vitamine B12-gehalte. Verweerster heeft patiënte vervolgens een suppletie daarvan voorgeschreven. Voorts is een diëtiste in consult gevraagd in verband met de slechte voedselintake door patiënte.

Na rappel is het dossier van patiënte enige tijd later ontvangen van de huisarts.

Patiënte is op 28 december 2018 overleden.

2.2.      De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3. Het standpunt van klager en de klacht.

Klager verwijt verweerster dat zij, van februari 2014 tot en met juli 2014, medische handelingen heeft verricht bij de moeder van klager zonder de aanwezigheid van een medisch dossier.

Doordat verweerster niet beschikte over het medisch dossier van de moeder van klager over de vier maanden vóór februari 2014, zijn er fouten gemaakt.

Verweerster heeft het dossier pas later opgevraagd, terwijl klager het haar toen uitdrukkelijk had verboden omdat hij eerst de situatie onderzocht wilde hebben.

Ook in de maanden daarna heeft verweerster zich niet aan de afspraken gehouden die zij met klager had gemaakt om het vertrouwen te herstellen.

4. Het standpunt van verweerster.

Verweerster is van mening dat zij niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerster had voldoende kennis over de gezondheidstoestand van patiënte om te mogen besluiten tot het verrichten van de betreffende handelingen.

Daarbij is er geen regel die stelt dat eerst het dossier van de huisarts moet zijn ontvangen. Bovendien betroffen het geen handelingen die intercollegiaal overleg met de huisarts noodzakelijk maakten, terwijl het tegelijkertijd ging om handelingen die op dat moment geïndiceerd waren en waarvan ook niet is gebleken dat ze onjuist waren.

Klager heeft zich in 2014 ook al over deze gebeurtenissen beklaagd via de klachtenfunctionaris van het woonzorgcentrum. Verweerster vindt het onbegrijpelijk dat klager vijf jaar na dato de kwestie alsnog aan de tuchtrechter voorlegt.”

2.3.      Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5. De overwegingen van het college

Ondanks dat nog niet het volledige huisartsendossier was overgedragen, beschikte verweerster tussen februari en juli 2014 wel degelijk over medische gegevens over patiënte. Niet alleen was er de informatie verstrekt door de huisarts in verband met de indicatiestelling, ook was er de informatie verschaft door het E. bij het afgegeven van de indicatie.

Verweerster heeft lichamelijk onderzoek verricht, bloedonderzoek gedaan en een ECG gemaakt. Toen uit het bloedonderzoek een laag Hb bleek, heeft verweerster aanvullend onderzoek laten doen en vitamine B12 voorgeschreven. Niet alleen mocht verweerster op basis van de aan haar beschikbare informatie deze handelingen verrichten, zelfs zónder deze informatie had verweerster deze onderzoeken mogen doen en het supplement B12 mogen voorschrijven. Verweerster heeft naast de intake, genoemde onderzoeken en het voorschrijven van vitamine B12 geen andere medische handelingen verricht waarvoor ze wel vooraf de beschikking had moeten hebben over het dossier van de huisarts. Verweerster heeft zorgvuldig gehandeld.

Op grond van het voorgaande wordt de klacht afgewezen als kennelijk ongegrond.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden.

Voor de beoordeling van het hoger beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de rechtsoverweging “2. De feiten.” van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1       Klager beoogt in beroep de zaak in volle omvang aan het Centraal Tuchtcollege ter beoordeling voor te leggen. Hetgeen hij daartoe heeft aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die hij reeds in eerste aanleg heeft geuit. Hij verzoekt zijn klacht gegrond te verklaren.

4.2       De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Zij verzoekt het beroep van klager op grond van artikel 73a Wet BIG af te wijzen althans het beroep te verwerpen.

Beoordeling van het beroep.

4.3       In beroep is de klacht in al zijn onderdelen nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van de in eerste aanleg geformuleerde klacht en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaakdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 2 oktober 2020 is dat debat eenzijdig voortgezet.

4.4       De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege geleid tot dezelfde bevindingen als het Regionaal Tuchtcollege en neemt hetgeen het Regionaal Tuchtcollege onder 5 heeft overwogen hier over en maakt dat tot het zijne. Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de arts niet onzorgvuldig heeft gehandeld.

4.5       Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klager wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; Y.A.J.M. van Kuijck

en J. Legemaate, leden-juristen en H.J. Hasper en P.J. Schimmel, leden-beroepsgenoten en

H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 oktober 2020.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.