ECLI:NL:TGZCTG:2020:165 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2020.027
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2020:165 |
---|---|
Datum uitspraak: | 18-09-2020 |
Datum publicatie: | 18-09-2020 |
Zaaknummer(s): | c2020.027 |
Onderwerp: | Grensoverschrijdend gedrag |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen een verpleegkundige. De verpleegkundige is werkzaam binnen het High Intensive Care (HIC) team van een GGZ-instelling. Op enig moment heeft de verpleegkundige vanuit huis veelvuldig WhatsAppberichten gestuurd en gebeld naar een patiënte. Patiënte heeft het personeel hierover geïnformeerd waarna de verpleegkundige is opgedragen hiermee direct te stoppen. De verpleegkundige heeft hieraan geen gehoor gegeven. Klaagster (de GGZ-instelling) verwijt de verpleegkundige dat hij met zijn handelen buiten de grenzen van zijn professioneel handelen is getreden en daarmee het vertrouwen heeft geschaad dat patiënten en collega’s mogen hebben in de verpleegkundige zorg. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht gegrond en legt aan de verpleegkundige de maatregel van doorhaling van de inschrijving van de verpleegkundige in het BIG-register op. Het beroep van de verpleegkundige ziet uitsluitend op de zwaarte van de opgelegde maatregel. Het Centraal Tuchtcollege overweegt dat sprake is geweest van eenmalig ernstig grensoverschrijdend gedrag op het moment dat de verpleegkundige aan het re-integreren was na een burn-out, terwijl de verpleegkundige daarvoor al twintig jaar als verpleegkundige werkzaam was zonder met de tuchtrechter in aanraking te komen. De verpleegkundige heeft daarvoor direct hulpverlening ingeschakeld, is zich bewust dat dit nooit meer mag gebeuren en heeft spijt van zijn handelen. Het Centraal Tuchtcollege verklaart daarom het beroep ten aanzien van de opgelegde maatregel gegrond en legt aan de verpleegkundige de maatregel van voorwaardelijke schorsing op voor de duur van een jaar met een proeftijd van twee jaren en gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om zijn beroep uit te oefenen, in die zin dat hij niet langer werkzaam mag zijn binnen een GGZ-instelling. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2020.027 van:
A., verpleegkundige, destijds werkzaam te B., appellant, verweerder in eerste aanleg,
tegen
Stichting C., gevestigd te D., verweerster in beroep, klaagster in eerste aanleg, gemachtigde: mr. S.J.W. Schreurs te Warnsveld.
1. Verloop van de procedure
Stichting C. - hierna klaagster - heeft op 1 juli 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen A. - hierna de verpleegkundige - een klacht ingediend. Bij beslissing van
6 december 2019, onder nummer 138/2019 heeft dat College de klacht gegrond verklaard en doorhaling van de inschrijving van de verpleegkundige in het BIG-register bevolen en publicatie bepaald. De verpleegkundige is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. Klaagster heeft met een e-mailbericht op het beroepschrift gereageerd.
De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 7 augustus 2020, waar zijn verschenen de verpleegkundige in persoon en namens klaagster E. en de gemachtigde.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. DE FEITEN
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende uitgegaan.
Beklaagde is sinds 1 november 2009 als verpleegkundige in dienst geweest bij klaagster. Sinds 21 november 2016 is hij werkzaam geweest bij het team van de High Intensive Care (HIC) te B.. Beklaagde is na een periode van arbeids-ongeschiktheid aan het re-integreren als op 11 februari 2019 een vrouwelijke patiënte vrijwillig op de HIC werd opgenomen. Beklaagde en patiënte kenden elkaar van haar eerdere opnames op een andere locatie. Zij hebben elkaars privételefoonnummer.
Op donderdag 14 februari 2019 heeft beklaagde vanaf zijn huisadres met zijn privételefoon veelvuldig met patiënte gebeld en haar WhatsApp-berichten gestuurd. Rond 17.00 uur die middag heeft patiënte het personeel hierover geïnformeerd. De leidinggevende van beklaagde heeft vervolgens contact opgenomen met beklaagde en hem opgedragen onmiddellijk te stoppen met het benaderen van patiënte. Beklaagde heeft hieraan geen gehoor gegeven. De dag na het incident is beklaagde op non-actief gesteld en is hem een communicatieverbod met collega’s en met patiënte opgelegd. Beklaagde heeft vervolgens ontslag genomen.
Klaagster heeft het incident op 22 februari 2018 gemeld bij de Inspectie voor Gezondheidszorg en Jeugd (IGJ). De IGJ heeft klaagster gevraagd om een rapport uit te brengen in overeenstemming met de Richtlijn onderzoeksrapportage geweld in de zorgrelatie. Klaagster heeft onderzoek gedaan en op 20 maart 2019 rapport uitgebracht.
In dit rapport is het volgende vermeld:
“Volgens A.. was donderdag 14 februari 2019 halverwege de middag het eerste contact via WhatsApp. De exacte tijd kan hij zich niet herinneren. Volgens A. vroeg patiënte hem of hij haar pb-er wilde worden. Hij zou dit afgeraden hebben, omdat hij aan het re-integreren was en nog maar 75% aanwezig was.
Wat beiden verklaren is dat A. aangeboden heeft de volgende dag met haar, zijn paard en twee hondjes te gaan wandelen. Volgens A. zou hij gezegd hebben: “wat ik wel kan doen, ik ben morgen vrij; wat goed voor jou is een wandeling door het bos en daarbij neem ik mijn paard mee en mijn honden en dan gaan we (achter het ziekenhuis) het bos en dan gaan we wel zien, dan kan jij je verhaal ventileren. Dan gaan we niet op het paard zitten, maar met het paard wandelen”.
En:
“A. vroeg of patiënte vrijheden had. Patiënte gaf aan dat ze dat niet precies wist, maar dat ze nog steeds onder begeleiding wandelde en dat ze die ochtend in het ZAG-gesprek ook nog had aangegeven dat het niet veilig was om (alleen) naar buiten te gaan. Dit gevoel van onveiligheid dat patiënte had, wordt als zodanig ook weergegeven in het dossier van patiënte. A. gaf vervolgens aan dat patiënte vrijheden moest gaan regelen bij de verpleging. Volgens patiënte zou zij hierop gezegd hebben dat ze dat niet kon doen. Het voelde voor haar als liegen. Naar haar mening ging A. hier over haar grenzen heen.
Hierop heeft A. de ambulant begeleider F. van patiënte geappt (….) Het appen tussen A. en F. vangt aan om 13.40 uur. (…) A. vraagt F. om een ‘VOA’ (vrijheden op afspraak) voor patiënte. F. snapt niet precies waarom A. hem benadert en reageert met: ‘dat kan ze toch zelf regelen? Hierna wil F. eigenlijk de conversatie stoppen en reageert ook niet meer op het eerstvolgende app-bericht van A.
25 minuten later start A. opnieuw met appen. In een kwartier stuurt hij 14 berichten die inhoudelijk feitelijk een herhaling zijn van de eerder gestuurde berichten. F. reageert dan door te zeggen dat A. gewoon met de afdeling moet gaan overleggen. A. appt dat hij dat gaat doen. Het is dan 14.21 uur.
De app-berichten en de belpogingen van A. naar patiënte blijven doorgaan. A. verklaart hierover: ‘het ging van kwaad tot erger; ik dacht dat het goed voor haar was en zij dacht dat het niet goed voor haar was’. A. zat inmiddels aan de wijn, waarover hij zegt dat hij ook door weinig alcohol al aangeschoten raakt als gevolg van zijn lichamelijke conditie.
Patiënte verklaart dat A. vóór 14.00 uur aan haar geappt heeft dat het was geregeld (de VOA) en dat hij haar de volgende ochtend op zou komen halen. Ze moest zelf zorgen voor lunch en dan zou hij de rest regelen. Patiënte weet zeker dat het voor twee uur was, omdat op dat tijdstip haar moeder op bezoek kwam en ze nog aan A. geappt had dat ze met haar moeder ging wandelen. Tegen moeder heeft patiënte gezegd: ‘volgens mij wil A. mij ontvoeren van de afdeling, omdat ze de indruk had dat de verpleging van de afdeling het niet mocht weten’.
Ook tijdens de wandeling met moeder blijft A. doorgaan met appen en bellen. Hij appt onder andere: ‘waarom neem je niet op? Waarom negeer je me?’ Patiënte ervoer dat als disrespectvol, omdat A. wist dat ze met haar moeder aan het wandelen was. Patiënte voelde zich gedwongen haar mobiel op stil te zetten.
Als zij tijdens de wandeling met moeder in het restaurant van het ziekenhuis zit, belt A. nog steeds en neemt zij de telefoon op. Volgens patiënte herhaalde A. zich steeds, praatte hij traag en moest hij huilen. Hij zou onder andere tegen haar gezegd hebben:
- ‘je mag je morgen niet suïcideren of wegrennen want dan heb ik een groot probleem’
- ‘je moet levend op de afdeling terugkomen’
- ‘ik haal jou morgen op en dan gaan we wandelen met G. en mijn 2 fucking irritante chiwiewies’ “
En:
“Gedurende de gesprekken komt voor patiënte vast te staan dat A. de verpleging van de afdeling helemaal niet heeft ingelicht en dat hij op zijn vrije dag zou komen wandelen. Niemand mocht ervan weten volgens patiënte.
Zij begon zich zorgen te maken over de gezondheid en veiligheid van A. Ze is bang dat hij zichzelf iets aan zal gaan doen. Patiënte stelt hem hier ook vragen over en vraagt hem of hij misschien opgenomen moet worden.
Omdat A. volgens patiënte steeds slechter klonk en zich maar bleef herhalen, is zij grenzen gaan stellen door te zeggen dat A. moest stoppen, dat ze niet mee zou gaan wandelen en door uiteindelijk de gesprekken te beëindigen.
Omdat patiënte zich ernstige zorgen om A. maakte vond zij dat ze hulp in moest schakelen (…).
Op dat moment, het is dan rond 17.00 uur, ziet zij verpleegkundig specialist H. op de afdeling lopen en heeft zij hem benaderd voor een vertrouwelijk gesprek.
Dit gesprek vindt meteen plaats, in aanwezigheid van een coassistent. Patiënte maakt op de vs een radeloze indruk. Tijdens het gesprek constateren alle drie aanwezigen dat de telefoon voortdurend overgaat door appjes en belverzoeken van A. Éen van de apps heeft als inhoud ‘ik haat je, ik haat je’. Een andere: ‘help me, help me’.
Als A. achteraf door de commissie wordt gevraagd of hij deze app-berichten herkent reageert hij met: “…weet ik niet…eh…nee…nee…’t zou kunnen. Ik denk dat het niet zozeer voor haar was…ofzo. Ik had ondertussen gedronken. Achteraf realiseer ik mij in welke positie ik haar heb gezet en realiseer ik mij: ‘Oh God, wat heb ik gedaan?’”
Het aantal app en belverzoeken is zodanig groot, en patiënte raakt hier zo van overstuur, dat met haar wordt afgesproken dat zij de telefoon bij vs H. inlevert.
Na patiënte aangehoord te hebben en haar enigszins gekalmeerd te hebben door onder andere te zeggen hebben dat ze goed gehandeld heeft, neemt H. telefonisch contact op met leidinggevende I.. Deze is al onderweg naar huis, maar keert direct terug naar de kliniek. H.. vertelt zijn verhaal aan de leidinggevende en afdelingspsychiater J.”
Beklaagde heeft geen verweer gevoerd tegen de inhoud van het onderzoeksverslag.
3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTER EN DE KLACHT
De klacht houdt in dat beklaagde met zijn handelen buiten de grenzen van zijn professie is getreden en daarmee het vertrouwen heeft geschaad dat patiënten en collega’s mogen hebben in de verpleegkundige zorg.
4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE
Beklaagde voert aan dat hij heel bewust de overstap heeft gemaakt naar de zorg en zonder enige aantekening of incident in zijn dossier tien jaar voor klaagster werkzaam is geweest. Hij was een gewaardeerd collega. Beklaagde is zich ervan bewust dat hij een ernstig incident heeft veroorzaakt en heeft daarom volledige medewerking aan het onderzoek verleend. Om te voorkomen dat patiënte onnodig belast zou worden, heeft hij ervoor gekozen zelf geen juridische stappen te ondernemen. Hij vond het vreselijk dat hem na het incident niet werd verteld hoe het met patiënte was. Het was een opluchting dat hij na een aantal weken hoorde dat het goed met haar ging. Beklaagde is zich ervan bewust dat hij haar in een benarde positie heeft gebracht.
Dat hij direct na het incident geen contact meer mocht hebben met zijn collega’s vond beklaagde oneerlijk. Het was zwaar om te ervaren dat zij hem de rug toekeerden. Alle communicatie werd direct gestopt en beklaagde voelde zich niet gehoord. Dat heeft erg veel spanning en frustratie opgeleverd. Het heeft beklaagde ernstig geraakt dat er een klacht is ingediend, omdat hij in de veronderstelling was dat alles was afgerond.
In het vervolg wil beklaagde buiten het werk om geen enkel contact meer hebben met collega’s of patiënten. Hij heeft om die reden al zijn accounts op social media verwijderd en nummers van collega’s van zijn telefoon gewist. Hij heeft tevens intensieve begeleiding gehad van zijn huisarts en psycholoog. Beklaagde kan met zekerheid zeggen dat hem nooit meer zoiets zal overkomen gelet op de gevolgen voor de betrokken patiënte maar ook het effect op zijn eigen welzijn. Op de zitting heeft beklaagde verteld dat hij in overleg met klaagster aanvankelijk buiten de zorg een baan heeft gezocht, maar inmiddels een baan in de thuiszorg heeft gevonden, waar de mensen naar zijn zeggen blij zijn dat hij komt.
5. DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE
5.1
Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.
5.2
Vaststaat dat beklaagde in de middag van 14 februari 2019 vanaf zijn huisadres via zijn privételefoon veelvuldig contact heeft gehad met een patiënte die was opgenomen op de HIC. Ook nadat zij de leiding van de afdeling hierover had geïnformeerd, en beklaagde door zijn leidinggevende gesommeerd was te stoppen, heeft hij de patiënte nog een veelheid aan berichten gestuurd. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde hiermee de professionele grenzen die hij als verpleegkundige in acht behoorde te nemen, in vergaande mate overschreden. Deze grenzen zijn algemeen aanvaard binnen de zorg en zijn onder meer verwoord in artikel 2.4 van de Nationale Beroepscode van Verpleegkundigen en Verzorgenden van januari 2015 (‘dat ik geen misbruik maak van de afhankelijke positie van de zorgvrager’, ‘dat ik geen intieme of seksuele relatie aanga met de zorgvrager’, ‘dat ik mij niet schuldig maak aan intimidatie of geweld’ en ‘dat ik hulp vraag bij collega’s of leidinggevende indien de professionele grenzen dreigen te vervagen’), maar ook, meer in het algemeen, in artikel 7:453 van het Burgerlijk Wetboek (‘de hulpverlener moet bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed hulpverlener in acht nemen en handelt daarbij in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid, voortvloeiende uit de voor hulpverleners geldende professionele standaard’). Bovendien vermeldde de destijds geldende gedragscode van C. in artikel 1.2: ‘Ik ga respectvol, vriendelijk en professioneel om met collega’s, patiënten, hun naasten en zakelijke relaties van C. en stond in de C. richtlijn ongewenste omgangsvormen hulpverlener-patiënt onder meer: ‘De medewerker zal zich ervan weerhouden de patiënt te bejegenen op een wijze die de patiënt in zijn waardigheid aantast, of om verder in zijn persoonlijke levenssfeer door te dringen dan nodig is voor het behandel- of begeleidingsdoel, zoals dat in het behandelplan in overleg met de patiënt is vastgesteld’. Gelet op deze duidelijke normen over het respecteren van professionele grenzen en de mate waarin beklaagde die grenzen in dit geval heeft overschreden, acht het college de handelswijze van beklaagde tuchtrechtelijk zeer verwijtbaar. De klacht is gegrond.
5.3
Het college overweegt over de op te leggen maatregel als volgt. Vaststaat dat beklaagde niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld. Wat betreft de aard en de ernst van het handelen van beklaagde, acht het college het van belang dat de patiënte in kwestie voor haar eigen veiligheid en gezondheid was opgenomen op de HIC en dat beklaagde haar met zijn handelwijze in ernstige mate in gevaar heeft gebracht. Dit raakt het vertrouwen in de door C. te leveren zorg en de geestelijke gezondheidszorg in het algemeen. De beklaagde heeft onder het mom zelf te weten wat goed zou zijn voor haar, maar zonder zich daarover eerst te laten informeren, zo lijkt, zijn eigen behoefte vooropgesteld en in ieder geval een kwetsbare psychiatrische patiënte op onacceptabele wijze onder druk gezet. De veelheid van de berichten die hij haar stuurde, was op zichzelf al volstrekt ongepast en de inhoud daarvan (zoals bijvoorbeeld ‘ik haat je, ik haat je’) absoluut onprofessioneel en zeer beschadigend. Hoewel de professionele normen volstrekt duidelijk zijn en beklaagde hier weet van had dan wel had moeten hebben, heeft hij zijn gedrag hieraan niet getoetst en evenmin hulp gezocht toen hij de professionele grenzen eenmaal had overschreden. Integendeel, toen hij door zijn leidinggevende op zijn gedrag werd aangesproken en is gemaand daarmee onmiddellijk te stoppen, is hij doorgegaan met het versturen van WhatsApp-berichten aan patiënte. Beklaagde heeft zich niet willen laten begrenzen. Dit blijkt ook uit het feit dat hij, ondanks een daartoe strekkend verbod, na het incident contact heeft gelegd met zijn collega’s, omdat hij hier behoefte aan had. Dit baart het college ernstig zorgen.
Beklaagde heeft met zijn handelwijze de grenzen van professionele en verantwoorde zorgverlening vergaand overschreden en zich hiermee gediskwalificeerd voor het uitoefenen van het beroep van verpleegkundige in de zorg. Alleen wanneer duidelijk is dat dit soort gedrag voortaan niet opnieuw kan gebeuren, is dat een reden om beklaagde de titel van verpleegkundige niet te ontnemen. Maar daar is geen sprake van.
Beklaagde heeft aangegeven dat hij ‘intensieve begeleiding’ heeft gehad van zijn huisarts en psycholoog. Enige documentatie hiervan ontbreekt, zodat het college er geen zicht op heeft hoe beklaagde tot zijn handelwijze heeft kunnen komen, welke behandeling hij precies heeft ondergaan en tot welke inzichten dit heeft geleid (met name in relatie tot de uitoefening van zijn beroep). Bij het ontbreken van dergelijke gegevens moet het college afgaan op de uitlatingen van beklaagde zelf en de manier waarop beklaagde op het incident terugkijkt en dat stelt het college niet gerust. Beklaagde heeft weliswaar gezegd te begrijpen dat hij een ernstig incident heeft veroorzaakt en zich te realiseren dat hij patiënte ernstig heeft belast, maar vervolgens heeft hij vooral benadrukt hoe de gebeurtenissen hem zelf hebben geraakt. Beklaagde voelde zich in de steek gelaten en niet gehoord, omdat hij na het incident geen ruimte heeft gehad om zijn kant van het verhaal aan zijn collega’s toe te lichten. Beklaagde is onveranderd van mening dat het plan dat hij aan de patiënte had voorgelegd (buiten de bestaande protocollen om te gaan wandelen met zijn paard en honden) op zichzelf genomen goed voor haar was en haar had kunnen helpen. Hij heeft daarmee blijk gegeven van onvoldoende zelfreflectie en van onvoldoende inzicht in het grensoverschrijdend karakter van zijn handelen en de gevolgen daarvan voor patiënte. Verder stelt het college vast dat beklaagde op de zitting heeft gezegd dat hij met klaagster in het exitgesprek besproken heeft dat werk buiten de zorg voor hem aangewezen is, maar dat hij er desondanks opnieuw voor gekozen heeft weer in de zorg aan de slag te gaan. Beklaagde miskent daarmee de ernst van het verwijt dat hem als zorgverlener wordt gemaakt en de rol die hij hierin heeft gespeeld.
Het college is er al met al niet van overtuigd dat beklaagde inmiddels zodanig inzicht heeft in het grensoverschrijdende van zijn handelen en zijn rol daarin, dat hij dit in de toekomst niet zal herhalen. De omstandigheid dat het incident, naar zeggen van beklaagde, plaatsvond in een periode waarin hij herstellende was van een (werkgerelateerde) burnout en, gelet op medische problemen teveel alcohol had genuttigd, maakt dit niet anders.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen zal het college beklaagde de maatregel van doorhaling van zijn inschrijving in het BIG-register opleggen. Het is niet verantwoord dat beklaagde de zorg heeft voor patiënten.
5.4
Om redenen aan het algemeen belang ontleend zal deze beslissing, zodra zij onherroepelijk is, op de voet van artikel 71 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg bekend worden gemaakt op de hierna te vermelden wijze. ”
3. Vaststaande feiten en omstandigheden
Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden, met dien verstande dat waar op pagina 2, vierde alinea, staat ’22 februari 2018’ dit moet worden gelezen als ’22 februari 2019.’
4. Beoordeling van het beroep
4.1 Het Centraal Tuchtcollege stelt voorop dat het onderhavige beroep zich niet richt tegen de gegrondverklaring van de klacht, maar alleen betrekking heeft op de zwaarte van de door het Regionaal Tuchtcollege opgelegde maatregel.
4.2 De verpleegkundige voert in beroep aan dat hij zich terdege realiseert dat hij ernstig grensoverschrijdend heeft gehandeld, dat dit nooit had mogen gebeuren en dat hij hier veel spijt van heeft. Om te voorkomen dat een dergelijk handelen in de toekomst nog een keer kan plaatsvinden, heeft de verpleegkundige zich laten begeleiden door zijn huisarts en psycholoog en volgt hij impuls-regulatie training en cognitieve gedragstherapie. Door deze behandelingen heeft de verpleegkundige zicht gekregen op zijn handelen en de achterliggende prikkels. Bovendien ziet de verpleegkundige de consequenties van zijn handelen voor de patiënte en de betrokken collega’s en realiseert hij zich de impact die dit moet hebben (gehad).
4.3 Ter zitting in beroep heeft de verpleegkundige verder toegelicht dat het hem in het bijzonder diep heeft geraakt dat het Regionaal Tuchtcollege heeft overwogen dat hij niet geschikt is om met mensen te werken. Verder heeft hij verklaard dat het werken met mensen op een High Intensive Care (HIC) afdeling voor hem te hoog gegrepen is en teveel stress oplevert door de hoge werkdruk en de complexe problematiek van de patiënten. Hij kampte al jaren met een werkgerelateerde burn-out.
4.4 Het Centraal Tuchtcollege is van oordeel dat de verpleegkundige tijdens het incident op 14 februari 2019 eenmalig ernstig tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en dat deze gedragingen een zware maatregel rechtvaardigen. Anders dan het Regionaal Tuchtcollege zal het Centraal Tuchtcollege evenwel volstaan met een voorwaardelijke schorsing van de bevoegdheid om verpleegkundige bevoegdheden uit te oefenen voor de duur van een jaar en met een proeftijd van twee jaar en een gedeeltelijke ontzegging van de bevoegdheid om het beroep van verpleegkundige uit te oefenen (artikel 48, eerste lid onder d juncto lid 7 en artikel 48, eerste lid onder e Wet BIG). Hiertoe overweegt het Centraal Tuchtcollege dat weliswaar sprake is van ernstig grensoverschrijdend handelen, maar dat dit ook moet worden bezien in het licht van de omstandigheid dat de verpleegkundige langdurig aan het re-integreren was van een werkgerelateerde burn-out en op dat moment slechts 75% van zijn normale werktijd werkzaam was. Direct na het incident heeft de verpleegkundige het contact met zijn huisarts en psycholoog geïntensiveerd en diverse behandelingen, waaronder impuls-regulatie training en cognitieve gedragstherapie, gestart. Ter zitting in beroep heeft de verpleegkundige bovendien toegelicht dat hij, ondanks het contactverbod, contact heeft opgenomen met zijn collega’s, omdat hij zijn excuses wilde aanbieden en zijn leidinggevende hem hiervoor geen dan wel onvoldoende mogelijkheid bood. Dit handelen van de verpleegkundige is weliswaar ongelukkig en onhandig, maar rechtvaardigt naar het oordeel van het Centraal Tuchtcollege niet een nog zwaardere maatregel. Ten slotte neemt het Centraal Tuchtcollege in aanmerking dat de verpleegkundige tijdens de ruim twintig jaar dat hij als verpleegkundige werkzaam is geweest nooit eerder met de tuchtrechter in aanraking geweest.
4.5 Voor zover klaagster in beroep nog heeft aangevoerd dat geen sprake is van een eenmalig incident omdat de verpleegkundige in december 2019 via diverse sociale media contact met patiënte heeft gezocht, overweegt het Centraal Tuchtcollege dat de verpleegkundige dit ter zitting heeft weersproken. Daarop heeft klaagster verklaard dat zij is uitgegaan van de verklaringen van patiënte hieromtrent, maar dat zij deze verklaringen niet verder heeft geverifieerd. Het Centraal Tuchtcollege gaat daarom aan deze gestelde omstandigheid voorbij.
4.6 Het is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken dat de verpleegkundige niet in staat is om met mensen te werken, mede gezien zijn lange staat van dienst. In de toekomst moet evenwel worden voorkomen dat de verpleegkundige opnieuw in een voor hem stressvolle situatie terecht komt waardoor de verpleegkundige te zwaar wordt belast. Omdat de hoge werkdruk en complexe problematiek van patiënten breed voorkomt binnen een C.-instelling, ziet h et Centraal Tuchtcollege aanleiding om de verpleegkundige te ontzeggen om zijn beroep uit te oefenen binnen een C.-instelling.
4.7 Gelet op het voorgaande zal het Centraal Tuchtcollege het beroep gegrond verklaren, uitsluitend wat betreft de aan de verpleegkundige opgelegde maatregel, en beslissen zoals hiervoor is overwogen.
5. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de beslissing waarvan beroep, uitsluitend ten aanzien van de aan de verpleegkundige opgelegde maatregel;
legt de verpleegkundige de maatregel op van voorwaardelijke schorsing van de bevoegdheid om zijn beroep uit te oefenen voor de duur van één jaar;
bepaalt dat deze schorsing voorwaardelijk is en niet ten uitvoer zal worden gelegd tenzij de verpleegkundige voor het einde van een proeftijd van twee jaren zich schuldig heeft gemaakt aan enig handelen of nalaten dat in strijd is met de goede zorg die hij behoort te betrachten;
bepaalt dat de proeftijd ingaat op de dag van deze uitspraak;
ontzegt de verpleegkundige de bevoegdheid om binnen een C.-instelling zijn beroep uit te oefenen;
bepaalt dat deze beslissing op de voet van artikel 71 Wet BIG zal worden bekendgemaakt in de Staatscourant, en zal worden aangeboden aan het Medisch Contact en Nursing met het verzoek tot plaatsing.
Deze beslissing is gegeven door: R. Prakke-Nieuwenhuizen, voorzitter; Y. Buruma en
R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en M.J.E. van Haren en P. Nieuwenhuizen-Berkovits, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 18 september 2020.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.