ECLI:NL:TGZCTG:2020:144 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.353

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:144
Datum uitspraak: 14-08-2020
Datum publicatie: 14-08-2020
Zaaknummer(s): c2019.353
Onderwerp: Onjuiste verklaring of rapport
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klaagsters zijn moeder en dochter. De moeder had een urgentieverklaring aangevraagd bij de gemeente. De arts is door de gemeente ingeschakeld om advies uit te brengen over de vraag of moeder in aanmerking kwam voor een huisvestingurgentieverklaring. De klacht betreft het door de arts aan de gemeente uitgebrachte advies over het verlenen van huisvestingsurgentie. Klaagsters verwijten de arts dat: a. de rapportage van beklaagde op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen; b. de rapportage onwaarheden en onjuistheden behelst; c. de dochter ten onrechte niet door beklaagde is gehoord; d. ten onrechte niet is gewezen op het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klachtonderdelen a. en b. ongegrond, de klachtonderdelen c. en d. gegrond en legt de arts de maatregel van waarschuwing op. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klaagsters.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.353 van:

A. (moeder) en B. (dochter), wonende respectievelijk te C. en D.,

appellanten, klaagsters in eerste aanleg,

tegen

E., arts, werkzaam te F., verweerder in beide instanties,

bijgestaan door mevrouw L. ten Hove (verzekeringsarts en stafarts) verbonden aan G. te F..

1.                  Verloop van de procedure

A. en haar dochter, B. – hierna klaagsters – hebben op 30 april 2019 bij het Regionaal Tuchtcollege te Zwolle tegen E. – hierna de arts – een klacht ingediend. Bij beslissing van 11 november 2019, onder nummer 090/2019, heeft dat College de klachtonderdelen c. en d. gegrond verklaard, de arts op grond daarvan een waarschuwing opgelegd en de klacht voor het overige ongegrond verklaard.

Klaagsters zijn van die beslissing (wat betreft het ongegrond verklaarde deel) tijdig in beroep gekomen. De arts heeft een verweerschrift in beroep ingediend.

De zaak is in beroep behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 24 juli 2020, waar klaagster, mevrouw A. en de arts bijgestaan door zijn gemachtigde, mevrouw L. ten Hove zijn verschenen. Mevrouw B. is niet ter terechtzitting verschenen.

Beide partijen hebben hun respectieve standpunten ter terechtzitting nader toegelicht. Ze hebben dat gedaan aan de hand van een pleitnota die zij aan het Centraal Tuchtcollege hebben overgelegd. Voorts heeft klaagster nog een handgeschreven machtiging overgelegd waaruit o.m. blijkt dat mevrouw A. gemachtigd is om haar dochter ter terechtzitting te vertegenwoordigen.

2.         Beslissing in eerste aanleg

2.1       In eerste aanleg zijn de volgende feiten vastgesteld.

“2. DE FEITEN

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting dient, voor zover van belang voor de beoordeling van de klacht, van het volgende te worden uitgegaan.

Klaagsters zijn moeder en dochter en worden hierna als A. respectievelijk B. aangeduid. A. heeft in 2013 een urgentieverklaring aangevraagd bij de gemeente H.. Beklaagde was destijds werkzaam als arts bij I. en was in die hoedanigheid door de gemeente H. ingeschakeld om onderzoek te doen naar de vraag of A. in aanmerking kwam voor een urgentie huisvesting en daarover een medisch advies huisvestingsurgentie te geven. 

In haar verzoek om advies van 11 september 2014 aan beklaagde schrijft de gemeente onder meer:

“Mevrouw woont op dit moment op een park, waar zij niet permanent mag wonen en moet hier uit. Ze heeft aan dat ze hier samen met haar dochter naar toe is vertrokken vanuit de vorige woning, maar dat haar dochter nu bij haar vader woonachtig is. Wat ik graag wil weten is of haar dochter bij haar vader kan blijven wonen en of zij dat zou willen? Mevrouw geeft aan nu geen contact met haar dochter te hebben, maar dat het wel de bedoeling is dat haar dochter weer bij haar komt wonen. Hoe zit dit? Als haar dochter bij haar vader kan blijven wonen dan voldoet kamer bewoning voor mevrouw zodat zij vanuit hier naar andere woonruimte kan zoeken.

De psychische problemen waar mevrouw vorig jaar last van had, hoe staat het daar mee? Mevrouw is weer volledig aan het werk als ZZP’er in de psychiatrie.

Graag willen wij weten waarom mevrouw op basis van de beleidsregels urgentieverlening wel of niet in aanmerking moet komen voor een urgentie huisvesting.“

Beklaagde heeft A. in het kader van dit onderzoek op 22 september 2014 gesproken. In zijn op 24 september 2014 opgestelde medische adviesrapportage huisvestingsurgentie concludeert beklaagde dat er geen sprake is van ernstige onhoudbare medische problematiek en dat er geen medische of sociale problemen zijn die maken dat A. niet op kamers kan wonen. B. is in dit onderzoek door beklaagde niet gehoord. In het medisch advies wordt wel gerapporteerd over B..

Over haar schrijft beklaagde:

“Inwonende huisgenoten

 Cliënt heeft een dochter van 18 jaar. Zij is niet meegekomen naar het spreekuur.

Cliënt geeft aan dat dochter psychische klachten heeft.

Door de problemen is de schoolopleiding niet goed gegaan.

Zij is momenteel weer bezig met een opleiding.

Dochter heeft voor haar psychische klachten geen professionele hulp gezocht.

Dochter woont nu bij haar vader. Cliënt geeft aan dat de vader eigenlijk in J. woont, maar nu voor zijn dochter een recreatiewoning heeft. Dat levert op dit moment geen probleem op.

Dochter heeft wel weer een goed contact met haar moeder.”

en:

“De dochter heeft zelf de keuze gemaakt om weer bij haar vader te wonen. (…) Deze keuze van de dochter in samenhang met haar leeftijd en afwezigheid van ernstig psychisch lijden maken dat er geen noodzaak is dat dochter weer bij moeder komt wonen.”

2.2       De in eerste aanleg ingediende klacht en het daartegen gevoerde verweer hielden volgens het Regionaal Tuchtcollege het volgende in.

“3. HET STANDPUNT VAN KLAAGSTERS EN DE KLACHT

Klaagsters verwijten beklaagde - zakelijk weergegeven - dat:

a. de rapportage van beklaagde op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen;

b. de rapportage onwaarheden en onjuistheden behelst;

c. B. ten onrechte niet door beklaagde is gehoord;

d. ten onrechte niet is gewezen op het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht.

             4. HET STANDPUNT VAN BEKLAAGDE

Beklaagde voert - zakelijk weergegeven - aan professioneel te hebben gehandeld en verzoekt de klacht ongegrond te verklaren. Beklaagde weerspreekt dat de rapportage onzorgvuldig tot stand is gekomen, onwaarheden en onjuistheden behelst en wijst voor één onderdeel op het correctierecht van A. waar geen gebruik van is gemaakt.

Beklaagde stelt dat het destijds gebruikelijk was om datgene op papier te zetten wat werd verteld door de betrokkene. In dit geval heeft hij genoteerd wat A. heeft verteld. Beklaagde ging ervan uit dat klaagsters als moeder en dochter zo met elkaar omgingen en dat A. dit bespreekbaar mocht maken. Beklaagde geeft aan tegenwoordig niks meer op te schrijven over personen die niet aanwezig zijn bij het onderzoek.

Volgens beklaagde bestond het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht destijds wel, maar werd het niet actief benoemd. Sinds de uitspraak van het tuchtcollege in 2017 doet beklaagde dit wel. Beklaagde stelt destijds het advies aan A. te hebben verteld en vermeldt dat zij het advies begreep. A. heeft toen niet aangegeven het rapport te willen zien. A. heeft geen gebruik gemaakt van het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht.”

2.3       Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing de volgende overwegingen ten grondslag gelegd.

“5.  DE OVERWEGINGEN VAN HET COLLEGE

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Het college ziet aanleiding om de klachtonderdelen b, c en d eerst te bespreken en ten slotte klachtonderdeel a te behandelen.

5.3

Met klachtonderdeel b. verwijten klaagsters beklaagde dat zijn advies aan de gemeente onwaarheden en onjuistheden behelst. Het klachtonderdeel slaagt niet.

Beklaagde heeft overtuigend aangevoerd dat zijn rapportage naast zijn eigen conclusies enkel vermeldt wat A. hem heeft verteld. Dat hij daarbij bepaalde feiten, zoals bijvoorbeeld de woon- of studie-omstandigheden van haar dochter, heeft verzonnen komt niet vast te staan. Gelet op de vraagstelling vooraf en de inhoud van de advisering acht het college het ook niet aannemelijk dat dat onderwerp niet aan de orde is gekomen en dat B. daar vervolgens niets over zou hebben willen vertellen. Voor klaagsters’ vermoeden dat beklaagde tussentijds contact met de gemeente heeft gehad en zich daardoor heeft laten beïnvloeden of zich daarbij nadere privacygevoelige informatie over klaagsters heeft laten influisteren bestaan geen aanwijzingen en beklaagde ontkent dit ook stellig. Voor het overige lijken de punten die klaagsters tegen de borst stuiten eerder een kwestie van woordkeuze in de zakelijke weergave van hetgeen is besproken. Waar zij bijvoorbeeld stellen dat beklaagde in strijd met de waarheid heeft vermeld dat A. zich ‘gedwongen’ voelde te vertrekken, blijkt dat beklaagde in zijn advies het werkwoord ‘gedrongen’ gebruikt, hetgeen subtiel anders is maar aansluit bij de stelling van klaagsters dat zij op advies van de gemeente moesten vertrekken. En waar volgens klaagsters bijvoorbeeld ten onrechte in het rapport staat dat B. voor haar psychische klachten geen professionele hulp heeft gezocht blijkt beklaagde daarmee op een behandeling door een psycholoog of psychiater te hebben gedoeld.

Aldus kan niet worden gesteld dat het advies van beklaagde onwaarheden bevat en is – afgezien van een onschuldige verschrijving in een datum – ook van onjuistheden geen sprake.

5.4

In klachtonderdeel c. stellen klaagsters aan de orde dat B. ten onrechte niet door beklaagde werd gehoord. Het college oordeelt als volgt.

Aangezien A. de aanvraagster van de urgentie was is het in beginsel niet vreemd dat juist zij op het spreekuur van beklaagde werd gezien. Aan beklaagde moet verder worden toegegeven dat het kader van zijn advisering beperkt was en niet de gehele gezondheidstoestand van klaagsters betrof, maar uitsluitend de vraag naar aanwijzingen voor ernstige aandoeningen die voor A. tot urgentie noopten. In dit geval werd in de aan beklaagde voorgelegde vraagstelling echter ook nadrukkelijk de situatie van de dochter opgenomen, en trekt beklaagde in zijn advies ook conclusies aangaande de sociaal-medische situatie (en in het bijzonder: de psychische gesteldheid) van B.. Dat laatste kon hij naar het oordeel van het college niet doen zonder haar zelf te hebben gezien. Alhoewel het op zichzelf niet zonder meer klachtwaardig is dat beklaagde A. naar de situatie van haar dochter heeft gevraagd, had hij er niet zomaar vanuit mogen gaan dat zij namens B. kon spreken. De stelling van beklaagde dat het in 2014 niet ongewoon was om ouders zonder volmacht voor kinderen van 16 jaar en ouder te laten spreken doet daar, wat er van de juistheid daarvan verder ook zij, onvoldoende aan af. Beklaagde had B. zelf moeten zien alvorens ten aanzien van haar te kunnen concluderen zoals hij heeft gedaan. Dat klemt temeer nu B. intussen al meerderjarig was geworden en niet langer bij haar moeder woonde.

Dat betekent dat het klachtonderdeel slaagt.

5.5

Klachtonderdeel d. betreft het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht.

Alhoewel het advieskader zoals hiervoor al werd gememoreerd in medische zin beperkt was, maakt dat voor het aan A. toekomende inzage-, correctie- en blokkeringsrecht geen verschil. Beklaagde had A. daar expliciet op moeten wijzen (vgl. onder meer ECLI:NL:TGZCTG:2014:17 en ECLI:NL:TGZRZWO:2017:63). Uit zijn rapport blijkt dat hij de inhoud van zijn advies met A. heeft besproken, dat zij de strekking ervan begreep en toestemming gaf om het aan zijn opdrachtgever mee te delen. Dat is echter niet voldoende. Zeker gelet op de vergaande huisvestingsconsequenties die zijn advies kon hebben, had beklaagde A. nadrukkelijk aan moeten bieden om kennis van zijn rapport te nemen en dit zo nodig nog te corrigeren of te blokkeren. Anders gezegd: het voert in dit geval te ver om hier tot een impliciete gedane afstand van het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht te concluderen. Het komt het college naar aanleiding van klaagsters opstelling ter zitting voor dat A. op zijn minst nog commentaar op het advies zou hebben willen leveren, als zij de ins en outs ervan zou hebben gekend. Beklaagde heeft tijdens de zitting ook erkend dat hij A. niet actief op het inzage-, correctie-, en blokkeringsrecht heeft gewezen. De stelling van beklaagde dat het indertijd niet gewoon was om cliënten hier zo expliciet op te wijzen stuit af op het feit dat het recht al sinds 1995 onderdeel uitmaakt van de WGBO en ook vóór september 2014 al een zelfstandige toets vormt in de uitspraken van het CTG.

Dat betekent dat ook dit klachtonderdeel slaagt.

Gelet hierop kan in het midden blijven of A. daadwerkelijk met doorzending aan de gemeente heeft ingestemd en ziet het college geen aanleiding om op haar daarop toegesneden bewijsaanbod in te gaan.

5.6

Los van het voorgaande voldoet het advies, gegeven ook de beperkte context waarbinnen het plaatsvond, naar het oordeel van het college aan de daaraan te stellen zorgvuldigheidseisen. Dat betekent dat klachtonderdeel a., voor zover klaagsters daarmee meer aan de orde hebben willen stellen dan hiervoor reeds is besproken, geen doel treft.

5.7

De slotsom is dat het college de klachtonderdelen c. en d. gegrond zal verklaren.

Ten aanzien van de hieraan te verbinden maatregel merkt het college op dat beklaagde in deze zaak op twee verschillende punten onzorgvuldigheid valt te verwijten. Daar staat tegenover dat beklaagde ter zitting overtuigend heeft betoogd zijn standaard werkwijze op beide punten intussen te hebben aangepast.

Het geheel overziend acht het college een waarschuwing op zijn plaats.”

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten weergegeven in overweging “2. De feiten" van de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

Procedure

4.1 De oorspronkelijke klacht bestond uit vier onderdelen. Deze onderdelen zijn in de beslissing van het Regionaal Tuchtcollege weergegeven onder het kopje “3. Het standpunt van klaagsters en de klacht” . Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klachtonderdelen c. en d. gegrond verklaard en de arts de maatregel van waarschuwing opgelegd. De arts heeft geen incidenteel beroep ingediend. Klaagsters kunnen alleen in beroep komen tegen de door het Regionaal Tuchtcollege ongegrond verklaarde klachtonderdelen a en b.

In klachtonderdeel a. stellen klaagsters dat de rapportage van de arts op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen en in klachtonderdeel b. dat de rapportage onwaarheden en onjuistheden behelst. Hetgeen klaagsters in dit verband hebben aangevoerd komt in essentie neer op een herhaling van de stellingen die zij reeds in eerste aanleg hebben geuit. Klaagsters concluderen (impliciet) tot gegrondverklaring van ook deze klachtonderdelen en het opleggen van een zwaardere maatregel.

4.2 De arts heeft in beroep gemotiveerd verweer gevoerd. Hij verzoekt het Centraal Tuchtcollege (impliciet) het beroep te verwerpen.

Beoordeling van het beroep.

4.3 In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen of nalaten van de arts opnieuw aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennisgenomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen schriftelijk (en mondeling) gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd. In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 24 juli 2020 is dat debat voortgezet.

4.4 De behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Het Centraal Tuchtcollege hecht eraan het navolgende toe te voegen.

Klachtonderdeel b - de rapportage bevat onwaarheden en onjuistheden - hangt nauw

samen met het in eerste aanleg gegrond verklaarde klachtonderdeel d - de arts heeft

klaagsters niet  gewezen op het inzage-, correctie- en blokkeringsrecht. Klaagsters

zouden, door gebruik te maken van hun correctierecht, in de gelegenheid zijn geweest

deze eventuele onjuistheden in de rapportage te corrigeren. Nu klachtonderdeel d. in

eerste aanleg al gegrond is verklaard en in beroep niet meer aan de orde is, behoeft klachtonderdeel b dat naast klachtonderdeel d geen zelfstandige betekenis heeft, geen

verdere behandeling. Dat de rapportage op een onzorgvuldige wijze tot stand is

gekomen, zoals klaagsters in klachtonderdeel a stellen, is het Centraal Tuchtcollege niet gebleken.

4.5 Het bovenstaande leidt tot de conclusie dat het beroep wordt verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: A.D.R.M. Boumans, voorzitter; Y.A.J.M. van Kuijck en

A. Smeeïng-van Hees, leden-juristen; J.H.M. de Brouwer en W.A. Faas, leden-

beroepsgenoten en H.J. Lutgert, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 14 augustus 2020.

Voorzitter  w.g.                                                          Secretaris  w.g.