ECLI:NL:TGZCTG:2020:137 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.324
ECLI: | ECLI:NL:TGZCTG:2020:137 |
---|---|
Datum uitspraak: | 14-08-2020 |
Datum publicatie: | 14-08-2020 |
Zaaknummer(s): | c2019.324 |
Onderwerp: | Overige klachten |
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Klacht tegen psychotherapeut. Klager is lange tijd onder behandeling geweest bij een expertisecentrum voor autisme en heeft tegen een groot aantal behandelaren een klacht ingediend. Op enig moment is klager in het kader van een advies voor behandeling doorverwezen naar het centrum waar verweerder als manager zorg werkzaam is. Klager verwijt verweerder – kort gezegd – dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door de zorg onvoldoende op verantwoorde wijze te managen. Het Regionaal Tuchtcollege heeft de klacht als kennelijk ongegrond afgewezen. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager. |
C E N T R A A L T U C H T C O L L E G E
voor de Gezondheidszorg
Beslissing in de zaak onder nummer C2019.324 van:
A., wonende te B., appellant, klager in eerste aanleg,
tegen
AA., psychotherapeut, werkzaam te D. , verweerder in beide instanties, gemachtigde: mr. K.T.B. Salomons, advocaat te Den Haag.
1. Verloop van de procedure
A. – hierna klager – heeft op 2 augustus 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Den Haag tegen de heer AA. – hierna de psychotherapeut – een klacht ingediend. Bij beslissing van 1 oktober 2019, onder nummer 2018-216, heeft dat College klager deels kennelijk niet-ontvankelijk verklaard en de klacht voor het overige als kennelijk ongegrond afgewezen. Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De psychotherapeut heeft een verweerschrift in beroep ingediend.
De zaak is in beroep met instemming van partijen in raadkamer behandeld. Partijen hebben geen gebruik gemaakt van de aan hen geboden mogelijkheid om voorafgaand aan de behandeling een korte pleitnotitie in te dienen.
2. Beslissing in eerste aanleg
Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.
“2. De feiten
2.1 Klager, geboren op 1 oktober 1974, stond ten tijde van zijn contact met
beklaagde onder behandeling bij het SARR, expertisecentrum voor autisme van E.. In het kader van die behandeling is klager door zijn behandelend psychiater P. op 18 november 2015 verwezen naar het Centrum Intensieve Behandeling (hierna: CIB) van R. in D. (onderdeel van de E.- Groep). Naar aanleiding van die verwijzing hebben twee gedragsdeskundigen, werkzaam bij het CIB, op 12 januari 2016 een diagnostisch gesprek met klager gevoerd. Voorts vond meermaals overleg plaats tussen deze psychologen onderling alsook tussen hen en de behandelaar van klager bij
E.. Klager heeft onder andere tegen beide gedragsdeskundigen op 4 augustus 2017 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van E..
2.2 Beklaagde was toen als manager zorg werkzaam bij het CIB. Beklaagde heeft,
voor zover relevant, als manager zorg van het CIB op 31 augustus 2017 schriftelijk gereageerd op de door klager ingediende klacht. Hij heeft onder meer vermeld:
“(…) Helaas zijn de twee collega’s die de heer A. in zijn klacht noemt, niet langer werkzaam op het Centrum Intensieve Behandeling. Een inhoudelijke behandeling van zijn klacht is daarmee lastig. Uiteraard vind ik het zeer spijtig dat hij zich onheus bejegend voelt en niet gezien in zijn klachten.
Ik zou heel graag de heer A. willen vragen, in een persoonlijk gesprek met mij, zijn klachten te bespreken. Mogelijk zijn er goede redenen de second opinion opnieuw te doen, waarvoor ik zeker tijd zal maken.”
3. De klacht
Klager verwijt beklaagde dat hij onzorgvuldig heeft gehandeld door onvoldoende op verantwoorde wijze de zorg te managen. Meer in detail verwijt klager beklaagde dat hij als manager:
a) op 9 februari 2016 de vergadering [College: patiëntenbespreking] inzake klagers dossier heeft geleid en in zijn schriftelijke reactie van 31 augustus 2017 heeft geïmpliceerd hiervan niets te weten, terwijl uit de financiële verslaglegging blijkt dat hij daarvoor wel indirecte tijd heeft geschreven;
b) heeft toegelaten dat onder zijn leiding zijn medewerkers een zorgvraag hebben afgeslagen en dat onderzoekskosten dubbel werden gedeclareerd;
c) gericht was op omzetgroei door klager te vragen om een persoonlijk in plaats van een telefonisch gesprek op basis van de informatie in het patiëntendossier. Tijdens het mondeling vooronderzoek heeft klager aangevoerd dat beklaagde in het interne computersysteem had kunnen zien dat hij betrokken was bij de behandeling van het dossier van klager en had hij klager daarover telefonisch kunnen informeren.
Klager meent dat beklaagde als manager zorg verantwoordelijk is voor de processen en het geheel moet kunnen overzien.
4. Het standpunt van beklaagde
Beklaagde heeft de klacht en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen bestreden. Voor zover nodig wordt daarop hieronder ingegaan.
5. De beoordeling
Ontvankelijkheid
5.1 Beklaagde heeft gesteld dat klager niet-ontvankelijk is in zijn klachten. Beklaagde heeft in zijn hoedanigheid van zorgverlener klager nooit behandeld, zodat artikel 47 lid 1 onder a van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) niet aan de orde is. Als manager zorg heeft hij zich uitsluitend beziggehouden met de klachtafhandeling door de te reageren op de klacht die klager tegen de gedragsdeskundigen had ingediend. Volgens beklaagde valt dit niet onder de norm van artikel 47 lid 1 onder b van de Wet BIG.
5.2 De klacht van klager heeft geen betrekking op directe zorgverlening door beklaagde aan klager, zodat de verweten handelingen niet onder de eerste tuchtnorm vallen. De vraag ligt vervolgens voor of de verweten gedraging onder de reikwijdte van de tweede tuchtnorm valt.
Met de wijziging van de Wet BIG per 1 april 2019 is de zogenoemde tweede tuchtnorm (artikel 47 lid 1 aanhef en onder b Wet BIG) tekstueel aangepast (“enig ander dan onder a bedoeld handelen of nalaten in strijd met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt”), maar uit de parlementaire geschiedenis (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II 2016/17, 34 629 nr. 2, pag. 7) blijkt dat de wetgever de bedoeling heeft gehad de bestaande jurisprudentie op dit punt te codificeren. Op grond daarvan valt een gedraging onder de tweede tuchtnorm als door de aangeklaagde gehandeld is in de hoedanigheid van BIG-geregistreerde en de gedraging in strijd is met het belang van een goede uitoefening van de individuele gezondheidszorg (het ‘oude’ criterium), dan wel in strijd is met hetgeen een behoorlijk beroepsbeoefenaar betaamt (het ‘nieuwe’ criterium). Ook het handelen van beroepsbeoefenaren in een leidinggevende en/of bestuurlijke functie kan op grond van de tweede tuchtnorm tuchtrechtelijk worden beoordeeld, indien dit handelen zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg en de beklaagde zich bij zijn handelen heeft begeven op het deskundigheidsgebied dat bij zijn titel hoort. Wel dient rekening te worden gehouden met de discretionaire ruimte van de leidinggevende/bestuurder. In het licht van deze uitgangspunten zullen de klachtonderdelen worden beoordeeld.
Klachtonderdeel 3 a)
5.3 Dit klachtonderdeel heeft betrekking op een patiëntenbespreking over klager op 9 februari 2016, waarbij beklaagde aanwezig zou zijn geweest, zodat hij op de hoogte kon zijn van de gesprekken die klager met zijn medewerkers zou hebben gehad. Klager verwijt beklaagde dat hij heeft gesteld geen herinnering te hebben aan de door hem geleide vergadering op 9 februari 2016, terwijl uit de urencalculatie die klager heeft overgelegd kan opgemaakt worden dat op 9 februari 2016 een interne patiëntenbespreking heeft plaatsgevonden, waarvoor beklaagde indirecte tijd heeft geschreven en waarbij hij dus kennelijk aanwezig is geweest. Het enkele feit dat beklaagde – zoals klager stelt - heeft aangegeven geen herinnering te hebben aan de door hem geleide vergadering is geen handelen dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Reeds daarom is dit klachtonderdeel niet-ontvankelijk.
Klachtonderdeel 3 b)
5.4 (Het toestaan van) onjuist declareren kan zijn weerslag hebben op de individuele gezondheidszorg, zodat het College dit klachtonderdeel inhoudelijk zal beoordelen. Klager heeft na de toelichting van de beide gedragsdeskundigen tijdens het mondelinge vooronderzoek de klacht omtrent dubbele declaratie van onderzoekskosten tegen hen ingetrokken en het College heeft de behandeling van deze klacht tegen hen gestaakt. Hierbij komt dat de medewerkers zelf verantwoordelijk zijn voor het schrijven en het declareren van hun werkzame uren en beklaagde als manager zorg voor eventuele onjuistheden daarin in beginsel niet verantwoordelijk kan worden gehouden. Van een situatie waarin een uitzondering hierop zou moeten gelden, is niet gebleken. Het College begrijpt voorts dat klager met het afslaan van een zorgvraag verwijst naar het feit dat de gedragsdeskundigen na het gesprek met klager hebben geconcludeerd dat een klinische behandeling binnen het CIB niet was geïndiceerd. Als BIG-geregistreerde zorgverleners zijn zij voor hun onderzoek en voor de conclusies ervan zelf verantwoordelijk. Dit klachtonderdeel moet daarom ongegrond worden verklaard.
Klachtonderdeel 3 c)
5.5 Het enkele verzoek van beklaagde om in het kader van de klachtbehandeling te vragen om een persoonlijk in plaats van een telefonisch gesprek, waaraan geen gevolg is gegeven, is geen handelen dat zijn weerslag heeft op de individuele gezondheidszorg. Klager kan ook in dit klachtonderdeel niet worden ontvangen. Het College merkt hierbij ten overvloede nog op dat het gebruikelijk en zelfs gewenst is dat in het kader van klachtafhandeling een persoonlijk gesprek aan de klager wordt aangeboden. Dat beklaagde in dit geval voornemens zou zijn geweest een dergelijk gesprek te declareren is een veronderstelling van klager die niet verder is onderbouwd.
5.6 Om bovenstaande redenen zal het College beslissen dat de klachtonderdelen a) en c) zonder nader onderzoek kennelijk niet-ontvankelijk zijn en het klachtonderdeel b) kennelijk ongegrond is.”
3. Beoordeling van het beroep
3.1 Met zijn beroep maakt klager bezwaar tegen (een deel van) de feiten zoals die door het Regionaal Tuchtcollege zijn vastgesteld en verder wil hij de zaak in volle omvang ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voorleggen. Klager vraagt het Centraal Tuchtcollege – impliciet – zijn beroep gegrond te verklaren.
3.2 De psychotherapeut voert hiertegen verweer en vraagt het Centraal
Tuchtcollege het beroep van klager af te wijzen. Verder stelt de psychotherapeut dat klager zijn klacht in beroep heeft uitgebreid, hetgeen niet is toegestaan.
Ontvankelijkheid
3.3 Wat betreft de door de psychotherapeut gestelde uitbreiding van de klacht in beroep geldt dat een klager in beroep alleen die klachten ter beoordeling aan het Centraal Tuchtcollege voor kan leggen die in het oorspronkelijk klaagschrift aan het Regionaal Tuchtcollege ter beoordeling zijn voorgelegd, en dan alleen voor zover hij in die klachten niet-ontvankelijk is verklaard of die klachten zijn afgewezen. Nieuwe klachten vallen buiten het bereik van het beroep. Voor zover het beroepschrift en de aanvulling daarop nieuwe klachten bevat kan klager daarin dus niet worden ontvangen.
Feiten
3.4 Wat betreft het bezwaar dat klager maakt tegen de weergave door het Regionaal Tuchtcollege van de feiten oordeelt het Centraal Tuchtcollege dat overweging 2. “De feiten” van de beslissing in eerste aanleg een correcte weergave geeft van de feiten die relevant zijn voor de beoordeling van de zaak. Het Centraal Tuchtcollege zal voor de beoordeling van het beroep van die feiten uitgaan.
Beoordeling
3.5 Het Centraal Tuchtcollege neemt hier over de overwegingen 5.1 en 5.2 van de beslissing in eerste aanleg. Hierin zet het Regionaal Tuchtcollege uiteen dat het handelen van de psychotherapeut niet wordt bestreken door de eerste tuchtnorm van artikel 47 Wet BIG, maar dat mogelijk sprake kan zijn van gedragingen die vallen onder de tweede tuchtnorm van dat artikel. Het Regionaal Tuchtcollege heeft vervolgens klachtonderdeel b als kennelijk ongegrond afgewezen en heeft klager in de klachtonderdelen a en c kennelijk niet-ontvankelijk verklaard.
3.6 Wat betreft klachtonderdeel b neemt het Centraal Tuchtcollege hier over hetgeen het Regionaal Tuchtcollege over dit onderdeel onder 5.4 heeft overwogen en voegt daaraan het volgende toe.
Het Centraal Tuchtcollege heeft ambtshalve kennis van het feit dat klager beroep heeft ingesteld in de procedures tegen de beide gedragsdeskundigen waarnaar het Regionaal Tuchtcollege in zijn beslissing verwijst (onder nummer C2019.319 en C2019.320). Klager stelt in deze beide zaken in beroep dat hij de klacht over de dubbele declaratie niet heeft ingetrokken. Bij beslissing van heden heeft het Centraal Tuchtcollege in deze beide zaken geoordeeld dat deze klacht, wanneer klager niet bedoeld heeft die in te trekken, moet worden afgewezen. Met dit oordeel is de grondslag onder hetgeen klager de psychotherapeut verwijt komen te vervallen zodat dit klachtonderdeel alleen al om die reden moet worden afgewezen. Voor zover het beroep van klager zich dus richt tegen de ongegrondverklaring van dit klachtonderdeel slaagt het niet.
3.7 Ook voor het overige heeft de behandeling van de zaak in beroep geen ander licht op de zaak geworpen. Het aan de psychotherapeut met de klachtonderdelen a en c verweten handelen valt niet onder de tweede tuchtnorm en klager is op dit punt dus terecht niet in zijn klacht ontvangen.
3.8 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het beroep van klager moet worden verworpen.
4. Beslissing
Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:
verwerpt het beroep.
Deze beslissing is gegeven door: E.J. van Sandick, voorzitter; T.W.H.E. Schmitz en
R.H. Zuijderhoudt, leden-juristen en E.D. Berkvens en M.A.J. Hagenaars, leden- beroepsgenoten en M.D. Barendrecht-Deelen, secretaris.
Uitgesproken ter openbare zitting van 14 augustus 2020.
Voorzitter w.g. Secretaris w.g.