ECLI:NL:TGZCTG:2020:109 Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg Den Haag c2019.146

ECLI: ECLI:NL:TGZCTG:2020:109
Datum uitspraak: 09-04-2020
Datum publicatie: 16-04-2020
Zaaknummer(s): c2019.146
Onderwerp: Geen of onvoldoende zorg
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Klacht tegen orthopeed. Klager, die al langer bekend is met nekproblematiek, wordt met een wervelfractuur opgenomen in het ziekenhuis na een val van een ladder. Hij verwijt de orthopeed dat deze op de gemaakte röntgenfoto’s heeft gemist dat een eerder geplaatste ‘cage’ (een in de nek/rug geplaatst element ter vervanging van een tussenwervel) in zijn nek gebroken is. Hierdoor zou de orthopeed geen adequaat beleid hebben ingezet en heeft klager nog steeds last van diverse pijnklachten. Het Regionaal Tuchtcollege verklaart de klacht kennelijk ongegrond en wijst deze af. Het Centraal Tuchtcollege verwerpt het beroep van klager.

C E N T R A A L  T U C H T C O L L E G E

voor de Gezondheidszorg

Beslissing in de zaak onder nummer C2019.146 van:

A., wonende te B.,

appellant, klager in eerste aanleg,

tegen

C., orthopeed, destijds werkzaam te D.,

verweerder in beide instanties.

1.         Verloop van de procedure

A. - hierna klager - heeft op 9 november 2018 bij het Regionaal Tuchtcollege te Groningen tegen C. - hierna de orthopeed - een klacht ingediend. Bij beslissing van

23 mei 2019, onder nummer G2018/163 heeft dat College de klacht kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen.

Klager is van die beslissing tijdig in beroep gekomen. De orthopeed heeft in beroep verweer gevoerd.

De zaak is in beroep tegelijkertijd maar niet gevoegd met de zaak C2019.145 behandeld ter openbare terechtzitting van het Centraal Tuchtcollege van 10 maart 2020, waar zijn verschenen klager en de orthopeed in persoon.

2.         Beslissing in eerste aanleg

Het Regionaal Tuchtcollege heeft aan zijn beslissing het volgende ten grondslag gelegd.

“2. Vaststaande feiten

Voor de beoordeling van de klacht gaat het college uit van de volgende feiten.

2.1

Klager is op 28 november 2015 van een ladder gevallen. Hij werd opgenomen in het E. (hierna: het ziekenhuis), waar hij onderzocht werd op de SEH-afdeling (spoedeisende hulp). Uit röntgenonderzoek bleek klager een fractuur te hebben in zijn onderste borstwervel (thoracale 12) en tevens een spondylodese C5-C7, met op beide niveaus een cage (vervanging van een tussenwervel, bestaande uit een kunststof kooitje dat meestal gevuld is met kunstbot). Op 30 november 2015 werd klager ‘overgenomen’ op de afdeling orthopedie van het ziekenhuis, alwaar verweerder destijds werkzaam was als orthopeed. Er is gekozen voor een conservatieve behandeling, bestaande uit bedrust en vervolgens mobiliseren in een driepuntskorset. Voor de pijn werd een pijnconsulente ingeschakeld. Op 4 december 2015 werd klager op eigen verzoek ontslagen.

2.2

Op 13 januari 2016 heeft verweerder klager gezien en verwezen naar de neuroloog vanwege nekklachten en klachten aan de armen. Verweerder heeft klager hierna niet meer gezien, aangezien hij kort na dit laatste consult niet meer werkzaam was in het ziekenhuis.

3. De klacht

De klacht luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Klager is eind 2015 van een ladder gevallen en met spoed naar het ziekenhuis vervoerd. Hier bleek dat klager een wervelfractuur had. Klager heeft als gevolg daarvan nog steeds last van pijn in de rug met uitstralingen naar beide benen en armen. Volgens de behandelaars in het ziekenhuis stonden de breukdelen op elkaar, maar dat bleek later niet meer zo te zijn, ondanks dat klager zich wel aan de instructies van verweerder heeft gehouden. Het korset wat hij moest dragen deugde echter voor geen meter, aangezien het steeds afzwakte en er spontaan schroeven uit vielen. Er kwam niemand bij klager thuis langs om het te herstellen; hij moest maar naar het ziekenhuis komen. In het ziekenhuis hoorde klager van verweerder dat de breukdelen niet meer goed zaten en dat daar niets meer aan te doen was. Klager heeft van begin af aan over nekklachten geklaagd en daar werd niets mee gedaan. Verweerder keek slechts kort naar de foto’s en scans en zei vervolgens dat er niets aan de hand was. Daarna bleek hij niet meer te werken in het ziekenhuis. In 2015 en 2016 zijn er nieuwe foto’s gemaakt waaruit duidelijk blijkt dat verweerder en ook de neuroloog, naar wie klager verwezen was, iets over hoofd hebben gezien. De onderste cage waarvan klager er twee in de nek heeft zitten, is in meerdere stukken gebroken. Klager verwijt verweerder dat hij dit door zijn ondeskundige beoordeling van de foto’s gemist heeft. Klager is ernstig beperkt geraakt in zijn gehele doen en laten vanwege de pijnklachten die hij nog dagelijks ervaart. 

4. Het verweer

Het verweer luidt – zakelijk weergegeven – als volgt.

Uit het medisch dossier blijkt dat klager op 28 november 2015 is opgenomen met een wervelfractuur van wervel thoracale 12. Op 30 november 2015 werd klager overgenomen door de afdeling orthopedie, alwaar verweerder bij de behandeling betrokken raakte. Klager meldde wel pijnklachten, maar niet aan de nek of armen. Op basis van de kliniek en diagnostiek stelde verweerder een conservatieve behandeling in door middel van een driepuntskorset. Aangezien klager al jaren analgetica (pijnstillers) innam, schakelde verweerder een pijnconsulent in. Uit de anamnese bleek dat klager twee keer geopereerd was aan de nek, waarvan de laatste keer in 2003 op het niveau C6-C7. Het CT-beeld op 28 november 2015 van de nek liet alle tekenen zien van een niet gelukte spondylodese op het niveau C6-C7 met een onregelmatige pseudoartrose lijn en reeds bestaande osteofyten aan de wervels. Voorts was artrose van de facetgewrichten zichtbaar en volledige desintegratie van de cage zonder tekenen van vochtvorming en/of haematoom. Ook waren er geen scherpe fractuurlijnen zichtbaar die bij een recent trauma zouden moeten optreden. Kortom: er was een langer bestaande situatie zichtbaar zonder aangifte van klachten die pas recent waren ontstaan.

Verweerder droeg zorg voor een goed passend korset voor klager en gaf hem instructies. Klager zei dat alles hem duidelijk was en had geen vragen meer. Op

4 december 2015 wilde klager ontslagen worden uit het ziekenhuis, wat ook gebeurde.

Tijdens het consult op 13 januari 2016 gaf klager voor het eerst aan klachten te hebben aan de nek en armen. Verweerder besprak tijdens dit consult ook de gedesintegreerde cage met klager.

De op deze datum gemaakte röntgenfoto liet geen verandering zien ten opzichte van de situatie op 28 november 2015. Verweerder kon geen sensibiliteitsstoornissen en/of motorische zwakte bij klager vaststellen en verwees hem daarom naar de neuroloog.

Wat opviel was dat het klagers korset ineens gedesintegreerd was geraakt. Verweerder heeft klager nog gewezen op een en ander en advies gegeven en maakte een afspraak na zes weken. Wat verweerder toen nog niet wist, was dat hij zes weken later niet meer in het ziekenhuis werkte. Hij heeft klager na 13 januari 2016 dus niet meer gezien.

Verweerder had klager graag verder willen helpen, maar zover is het niet meer gekomen.

5. Beoordeling van de klacht

5.1

Het college wijst er allereerst op, dat het bij de tuchtrechtelijke toetsing van professioneel handelen er niet om gaat of dat handelen beter had gekund, maar om het geven van een antwoord op de vraag of de beroepsbeoefenaar bij het beroepsmatig handelen is gebleven binnen de grenzen van een redelijk bekwame beroepsuitoefening, rekening houdend met de stand van de wetenschap ten tijde van het klachtwaardig geachte handelen en met hetgeen toen in de beroepsgroep ter zake als norm of standaard was aanvaard.

5.2

Naar het college begrijpt, is klager van mening dat verweerder op de röntgenfoto’s die gemaakt zijn op 28 november 2015 en/of op 13 januari 2016 een gedesintegreerde cage heeft gemist en als gevolg daarvan ook geen adequaat beleid heeft ingezet. Verweerder heeft dat gemotiveerd betwist en geeft een beschrijving van de gang van zaken die steun vindt in het medisch dossier. Hieruit volgt dat verweerder de gedesintergreerde cage niet heeft gemist, noch dat sprake was van pseudoartrose op niveau C6-C7 en fragmentatie van van spondylodese. Er waren echter geen tekenen aanwezig op basis waarvan vastgesteld moest worden dat deze bevindingen het gevolg waren van het ongeval. Verweerder mocht er op basis van de beschikbare gegevens van uitgaan dat er langer sprake was van pseudoarttrose op niveau C6-C7 en dat er door de val mogelijk meer pijnklachten waren ontstaan. Naar het oordeel van het college gaf deze diagnose geen aanleiding tot een andere medisch beleid dan waarvoor verweerder koos, dat eindigde met een verwijzing naar de neuroloog op 13 januari 2016 vanwege de op die datum voor het eerst gepresenteerde uitstralingsklachten. Daarna werd de behandeling overgenomen door anderen. Van een verwijtbaar handelen van verweerder jegens klager is niet gebleken. De klacht is kennelijk ongegrond.

3.         Vaststaande feiten en omstandigheden

Voor de beoordeling van het beroep gaat het Centraal Tuchtcollege uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven in de beslissing in eerste aanleg, welke weergave in beroep niet, althans onvoldoende, is bestreden.

4.         Beoordeling van het beroep

4.1       In beroep heeft klager zijn klacht herhaald en nader toegelicht. In beroep erkent klager dat de ‘cage’ ten tijde van zijn val van de ladder al was gebroken en dat zijn klachten ten tijde van het trauma al bestonden, maar dat deze klachten nadien zijn verergerd.

4.2       De orthopeed heeft gemotiveerd verweer gevoerd en geconcludeerd tot verwerping van het beroep.

4.3       In beroep zijn de schriftelijke klachten over het beroepsmatig handelen van de orthopeed en is het door de orthopeed gevoerde verweer tegen naar aanleiding van zijn professioneel handelen geformuleerde klachten nog een keer aan de tuchtrechter ter beoordeling voorgelegd. Het Centraal Tuchtcollege heeft kennis genomen van de inhoud van die in eerste aanleg geformuleerde klachten en het daarover in eerste aanleg door partijen gevoerde debat. Het door het Regionaal Tuchtcollege gevormde zaaksdossier is aan het Centraal Tuchtcollege gestuurd.

In beroep is het debat door partijen schriftelijk nog een keer gevoerd, waarbij door ieder van hen standpunten zijn ingenomen naar aanleiding van de door het Regionaal Tuchtcollege vastgestelde feiten en de door dat College gegeven beschouwingen en beslissingen. Tijdens de mondelinge behandeling op 10 maart 2020 is dat debat voortgezet.

Het beraad in raadkamer na de behandeling in beroep heeft het Centraal Tuchtcollege niet geleid tot de vaststelling van andere feiten en tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van het College in eerste aanleg. Dit betekent dat het beroep zal worden verworpen.

5.         Beslissing

Het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg:

                                                    verwerpt het beroep.

Deze beslissing is gegeven door: J.M. Rowel-van der Linde, voorzitter;

S.M. Evers en L.F. Gerretsen-Visser, leden-juristen en R.P. Kleyweg en W.J. Rijnberg, leden-beroepsgenoten en M. van Esveld, secretaris.

Uitgesproken ter openbare zitting van 9 april 2020.

Voorzitter  w.g.          Secretaris  w.g.