ECLI:NL:TGDKG:2020:58 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/672486 / DW RK 19/507

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:58
Datum uitspraak: 10-03-2020
Datum publicatie: 21-10-2020
Zaaknummer(s): C/13/672486 / DW RK 19/507
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: De gerechtsdeurwaarder heeft onder meer een (aanzienlijke) negatieve bewaringspositie laten ontstaan. Gelet op de gegrondheid van alle klachtonderdelen, meer in het bijzonder de klachtonderdelen die zien op de bewaringstekort(en), ziet de kamer, in lijn met vaste jurisprudentie op dit punt, aanleiding de maatregel van ontzetting uit het ambt op te leggen

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 10 maart 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/672486/ DW RK 19/507 (DB/FK ) ingesteld door:

Het BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

hierna te noemen het BFT,

gemachtigde: mr. [   ],

tegen:

[   ],

Voormalig gerechtsdeurwaarder te [ ],

beklaagde,

hierna te noemen de gerechtsdeurwaarder,

Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief met bijlagen van 12 september 2019, ingekomen op 13 september 2019 heeft het BFT een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij e-mail met bijlagen van 15 november 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder een verweerschrift ingediend. Bij brief met bijlagen ingekomen op 18 oktober 2019 heeft het BFT een aanvullende klacht ingediend. Bij e-mail ingekomen op 20 november 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder een aanvullend verweerschrift ingediend. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Namens het BFT zijn verschenen mr. [   ] voornoemd, mr. [   ] en [ ] RA. De gerechtsdeurwaarder is in persoon verschenen. Van de mondelinge behandeling ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 10 maart 2020

1. De feiten ten aanzien van de klacht van 12 september 2019

a)     De gerechtsdeurwaarder is in maart 2005 benoemd tot gerechtsdeurwaarder in [     ] bij het kantoor [     ] B.V.

b)    Van 1 juli 2015 tot 4 september 2019 is de gerechtsdeurwaarder werkzaam geweest te Delft bij Deurwaarderskantoor [     ] B.V., onderdeel van de [     ].

c)     Op 31 januari 2019 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor [     ] de cijfers over het vierde kwartaal 2018 bij het BFT ingediend. De rapportage vermeldde een positieve bewaringspositie.

d)    Bij e-mailbericht van 7 februari 2019 heeft het BFT aan [     ], meer in het bijzonder aan gerechtsdeurwaarder [     ], vragen gesteld over de op 31 januari 2019 ingediende cijfers over het vierde kwartaal 2018.

e)     [     ] heeft hierop bij e-mailbericht van 13 februari 2019 aan het BFT - kort samengevat - bericht dat hij zijn accountant opdracht heeft gegeven de ingediende cijfers opnieuw te bezien.

f)     Bij e-mailbericht van 8 maart 2019 heeft [     ] het BFT onder meer laten weten dat hij dankzij de reactie van het BFT een foutieve gang van zaken heeft kunnen stoppen en een aanvang kunnen maken met de correctie daarvan. Onder zijn verantwoordelijkheid zijn onjuiste cijfers aangeleverd. Als oplossing heeft [     ] medegedeeld dat zijn accountant leidend wordt voor de externe financiële verslaglegging. Naast de jaarrekening zal de accountant ook de kwartaalcijfers opstellen. [     ] heeft verder medegedeeld dat hij tuchtrechtelijk is aan te spreken omdat hij fouten heeft gemaakt. Hij hoopt echter dat hij in staat wordt gesteld op de meest korte termijn zijn orde op zaken te stelten.

g)    Op 25 maart 2019 heeft de accountant schriftelijk aan het BFT bericht dat per 31 december 2018 bij [     ] een bewaringstekort bestond van € 121.923,00.

h)    Bij brief van 23 april 2019 heeft [     ] - samengevat- het BFT in kennis gesteld hoe het kantoor en er financieel en administratief voorstond, waarbij duidelijk is geworden dat - anders dan dat gedacht - het kantoor met een bewaringstekort kampte van ongeveer € 700.000,00. Verder is in diezelfde brief medegedeeld dat er nog twee ernstige zaken waren ontdekt. Zijn vorige controller paste altijd een correctie toe op de bewaarpositie, een bedrag van ongeveer € 100.000,00, hetgeen de bewaarpositie hoger maakte. Die correctie is niet toegepast door de huidige boekhoudster en een nieuwe berekening is nooit gemaakt. Door een nieuwe becijfering komt hij op een bedrag van € 190.314,00. Dat komt bovenop het tekort dat er al is. Er is sprake van een enorm probleem dat hij moet oplossen. Verder is medegedeeld dat de gerechtsdeurwaarder heeft nagelaten de controle uit te oefenen waarbij de gerechtsdeurwaarder zich realiseert dat de situatie enorm tuchtwaardig is.

i)      Op 30 april 2019 heeft [     ] de cijfers over het eerste kwartaal 2019 ingediend. Blijkens die cijfers bedroeg het bewaringstekort € 885.115,00

j)      Bij brief van 2 mei 2019 heeft het BFT de kamer verzocht over te gaan tot (onmiddellijke) schorsing van de gerechtsdeurwaarder als bedoeld in artikel 38 Gdw, aangezien hij volgens het BFT op gelijke wijze als [     ] verantwoordelijk is voor de derdengelden, ongeacht de interne taakverdeling op het gerechtsdeurwaarderskantoor.

k)    Bij beslissing van 15 mei 2019 heeft de kamer de gerechtsdeurwaarder met ingang van 15 mei 2019 geschorst voor een periode van zes maanden (ECLI:NL:TGDKG:2019:135). Deze beslissing van de kamer is door het gerechtshof Amsterdam bevestigd bij beslissing van 7 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2429).

l)      Op 11 juli 2019 heeft het BFT de gerechtsdeurwaarder een door het BFT opgemaakt onderzoeksrapport over de periode van 5 april tot 3 mei 2019 toegezonden.

m)   De rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 16 juli 2019 het faillissement uitgesproken van het gerechtsdeurwaarderskantoor [     ] B.V.

n)    Bij brief met bijlagen ingekomen op 13 september 2019 heeft het BFT de klacht tegen de gerechtsdeurwaarder ingediend.

o)    Bij brief van 19 september 2019 heeft het BFT de gerechtsdeurwaarder een door het BFT opgemaakt onderzoeksrapport over de periode van 30 juli 2019 tot 26 augustus 2019 toegezonden. In het rapport is ook de reactie van de gerechtsdeurwaarder van 8 en 16 september 2019 opgenomen.

p)    Bij brief met bijlagen ingekomen op 18 oktober 2019 heeft het BFT een aanvullende klacht tegen de gerechtsdeurwaarder ingediend.

q)    Bij e-mail van 29 oktober 2019 heeft het BFT een verzoek tot (verlenging van de) schorsing ex artikel 38, eerste lid van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) ingediend.

r)     Bij beslissing van 13 november 2019 heeft de kamer de bij beslissing van 15 mei 2019 aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde schorsing met ingang van 15 november 2019 verlengd voor een periode van zes maanden.

De feiten ten aanzien van de aanvullende klacht van 17 oktober 2019

s)     Op 30 juli 2019 heeft de waarnemer van de gerechtsdeurwaarder het BFT geïnformeerd over het bestaan van twee databases, te weten een database genaamd [     ] B.V. (hierna verder: [     ]), en een database genaamd [     ] B.V. (hierna verder: [     ])

t)      [     ] is door de rechtbank Den Haag op 6 augustus 2019 in staat van faillissement verklaard.

u)    Uit het door de waarnemer verstrekte kwaliteitsoverzicht met betrekking tot [     ] blijkt dat er een bewaringstekort van ruim € 454.000,00 euro bestaat.

v)    [     ] had ook een derdenrekening die op naam stond van een zusteronderneming van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Ook deze onderneming richt zich op de invordering voor lokale overheden.

w)   Uit het door de waarnemer van deze database verstrekte kwaliteitsoverzicht blijkt dat in [     ] 3776 dossiers zijn opgenomen. De waarnemer heeft nadien medegedeeld dat de boekingen van [     ] niet via APPX maar in Excelsheets werden bijgehouden. Uit die sheets is gebleken dat in de periode juli 2018 tot en met juni 2019 voor € 35.162,15 aan betalingen is gedaan.

2. De klacht van 12 september 2019

2.1 Het BFT voert aan dat de gerechtsdeurwaarder een negatieve bewaringspositie heeft, die door hem niet is gemeld en die niet is aangezuiverd. Een bij de gerechtsdeurwaarder uitgevoerd onderzoek heeft uitgewezen dat er vanaf 31 oktober 2018 sprake was van een bewaringstekort van € 121.943,00 dat is opgelopen tot een bedrag van € 885.115,00 op 31 maart 2019. Zoals beschreven op pagina 6 van het rapport is bij het vaststellen van de bewaarpositie door de gerechtsdeurwaarder nagelaten rekening te houden met een bepaalde correctie. Het gevolg van deze correctie is een verhoging van de bewaarplicht. Deze correctie heeft niet plaatsgevonden bij de berekening van de bewaarpositie per 31 maart 2019, maar ook niet op de digitaal ingediende cijfers van 30 juni 2018, 30 september 2018 en 31 december 2018. Wanneer de correctie ook op de gegevens van deze data wordt doorgevoerd, zou al vanaf 30 juni 2018 sprake zijn geweest van een bewaringstekort. Het gerechtsdeurwaarderskantoor is op 16 juli 2019 failliet verklaard. Het tekort is niet aangezuiverd hetgeen in strijd is met artikel 19 lid 3 Gdw.

2.2 Het BFT voert verder aan dat de gerechtsdeurwaarder een ontoereikende administratie voert, hetgeen alleen al blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.1 is aangevoerd. In de bij het BFT ingediende cijfers over het vierde kwartaal 2018 is aangegeven dat per 31 december 2018 sprake was van een (positieve) bewaringspositie van € 5.257,00, terwijl later is gebleken dat er een bewaringstekort was van € 121.943,00 dat is toegenomen tot € 885.115,00 per 31 maart 2019. Ook bestond geen inzicht in de overige financiële posities van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Aan het BFT werd gemeld dat per 31 december 2018 sprake was van een winst van € 221.966,00. In werkelijkheid was per die datum sprake van een verlies van € 148.273,00. Uit de cijfers over het eerste kwartaal 2019 bleek een verlies van € 569.254,00. Uit een bericht van de accountant aan het BFT bleek later dat het verlies over het eerste kwartaal 2019 voor € 350.000,00 ten laste van 2018 diende te komen. Kortom, van een overzichtelijke en juiste administratie was geen sprake. Het niet voeren van een goede administratie betekent een risico voor de financiële positie van het kantoor, maar levert ook een gevaar op voor de derdengelden. Een gerechtsdeurwaarder kan dan immers niet beoordelen of er wel of geen betalingen van de derdenrekening kunnen worden gedaan. Het risico bestaat, en heeft zich hier ook voorgedaan, dat geld van de derdenrekening wordt overgeboekt terwijl sprake is van een bewaringstekort of dat de overboeking een bewaringstekort tot gevolg heeft. Dat is in strijd  met artikel 17 Gdw en artikel 1 van de Administratieverordening.

2.3 Het BFT verwijt de gerechtsdeurwaarder daarnaast het volgende. Zoals beschreven onder paragraaf 4.3 in het rapport op pagina 7 e.v. zijn in de onderzoeksperiode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019 988 beslagen op periodieke betalingen gelegd en 226 bankbeslagen. In 982 dossiers heeft dit geleid tot een betekening van het van het beslag opgemaakte proces-verbaal. In 188 (19% van de 982 dossiers) gevallen waarin het proces-verbaal van het gelegde beslag is betekend, is daarbij de termijn van acht dagen zoals bepaald in artikel 475i van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering overschreden.

2.4 Ten slotte verwijt het BFT de gerechtsdeurwaarder dat in zijn repertoria exploten zijn opgenomen die zijn uitgebracht door een gerechtsdeurwaarder die tijdens het uitbrengen van de exploten niet aan zijn gerechtsdeurwaarderskantoor verbonden was. Hiermee is gehandeld in strijd met artikel 17, vierde lid, Gdw.

3. Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

3.1 De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd bestreden. Zijn primaire verweer komt hierop neer dat hem van het bewaringstekort geen verwijt kan worden gemaakt.

3.2 De gerechtsdeurwaarder heeft daartoe aangevoerd dat hij, na eerst als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam te zijn geweest voor de [     ] , in maart 2005 onder de hoede van de [     ] is aangesteld als gerechtsdeurwaarder in loondienst te [     ] bij het kantoor [     ] BV.. Alle aandelen, het bestuur en het ondernemerschap waren in handen van gerechtsdeurwaarder [     ]. De financiële administratie werd vanuit het hoofdkantoor te [     ] gevoerd. De kwaliteitsrekening was ook in handen van [     ] . De gerechtsdeurwaarder heeft geen enkele invloed gehad op de financiële besluitvorming in enig onderdeel van het gerechtsdeurwaarderskantoor.

3.3 Op termijn zouden de aandelen aan de gerechtsdeurwaarder worden overgedragen. In 2011 werd de gerechtsdeurwaarder een aanbod gedaan dat vanwege het hoge bedrag dat voor de overdracht van de aandelen werd gevraagd, door hem niet is aanvaard. Op dat moment heeft de gerechtsdeurwaarder besloten het kantoor te verlaten, echter door gezondheidsklachten kon aan dat besluit geen gevolg worden gegeven. Na een operatie in april 2013 is de gerechtsdeurwaarder vanaf september 2013 weer begonnen met een paar uur per dag te werken. Omdat hij niet meer in staat was het kantoor te [     ] te leiden, is de standplaats van de gerechtsdeurwaarder begin 2014 van [     ] omgezet naar [     ]. De gerechtsdeurwaarder heeft  toen ook overwogen als toegevoegd-gerechtsdeurwaarder in dienst te treden, doch daar waren er op dat moment al teveel van. Er konden maar een beperkt aantal kandidaat-gerechtsdeurwaarders aan één gerechtsdeurwaarder worden toegevoegd. Hij is toen als gerechtsdeurwaarder in loondienst blijven werken om het kantoor verder te kunnen laten functioneren.

3.4 De gerechtsdeurwaarder heeft regelmatig aangegeven dat hij het met de gang van zaken op kantoor niet eens was. In 2016 heeft hij samen met drie van de vier toegevoegd gerechtsdeurwaarders en hun juriste een meeting met [     ] gehad in [     ]. Zij hebben in dat gesprek hun zorgen geuit over de gang van zaken op het gebied van het personeels- en klantbeleid. Omdat er niet naar hen geluisterd werd, besloot hij opnieuw het kantoor te verlaten. Vanwege zijn ziekte kon dit opnieuw niet worden gerealiseerd. Hij kon niet bij een andere werkgever aan de slag omdat zijn huidige werkgever hem dan twee jaar door zou moeten betalen.

3.5 Meer subsidiair heeft de gerechtsdeurwaarder het volgende aangevoerd. Als het BFT van mening is dat elke gerechtsdeurwaarder aansprakelijk is, dan moet zij ook alle gerechtsdeurwaarders apart aanspreken. Alle communicatie is echter aan [     ] gericht en via hem verlopen. Het BFT kan niet volstaan met het richten van de correspondentie aan slechts één van de gerechtsdeurwaarders en er dan maar van uitgaan dat die ook als woordvoerder voor de andere gerechtsdeurwaarder optreedt. De gerechtsdeurwaarder heeft [     ]  nimmer toestemming gegeven om namens hem te spreken. [     ] heeft hem ook nooit op de hoogte gesteld van een tekort. [     ] was immers de ondernemer en had geen enkel belang om de gerechtsdeurwaarder van de ontstane situatie op de hoogte te stellen. Hierdoor heeft de gerechtsdeurwaarder niet de kans gekregen om de schade te beperken.

3.6 Verder heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat het ene gerechtsdeurwaarderskantoor bij het ontstaan van een bewaringstekort meer ruimte krijgt om een herstelplan in te dienen en de ontstane schade te herstellen dan het andere.  De gerechtsdeurwaarder verwijst naar de uitspraken gepubliceerd onder ECLI:NL:GHAMS:2006:AV5217, ECLl:NL:GHAMS:2016:1605 en C/13/617633/DW RK 16-1147. In al die zaken was het BFT op de hoogte van de problemen, diende zij erg laat een klacht in en bood zij sommige gerechtsdeurwaarders de gelegenheid een herstelplan in te dienen. In de onderhavige klacht is die ruimte niet geboden, dit terwijl het herstelplan al klaar lag. Daarnaast is de verzochte maatregel tot voorlopige schorsing in verhouding tot de andere voormelde gevallen, waar een groter en oplopend tekort bestond, disproportioneel geweest. Het kan niet zo zijn dat door willekeur van BFT de ene gerechtsdeurwaarder meer kansen krijgt dan de andere.

3.7 De gerechtsdeurwaarder begrijpt de essentie van art 19 lid 3 Gdw en weet dat een tekort moet worden aangezuiverd. [     ] heeft bij zowel de kamer als het gerechtshof al aangegeven dat de gerechtsdeurwaarder niets te verwijten valt. Dat is niet gezegd om alle verantwoordelijkheid op zich te nemen, maar omdat het feitelijk zo is. De jurisprudentie dat een gerechtsdeurwaarder in loondienst gelijk wordt gesteld aan en aan alle zelfde verplichtingen dient te voldoen als een gerechtsdeurwaarder-ondernemer, kan niet meer worden volgehouden. Een gerechtsdeurwaarder in loondienst en zonder aandelen heeft immers, zoals hierboven aangegeven, geen enkele invloed op het ondernemerschap dan de gerechtsdeurwaarder mét aandelen.

3.8 Dat artikel art 475i Rv is geschonden wordt niet ondersteund door enig bewijs van het BFT. De gerechtsdeurwaarder verwijst naar zijn reactie op dit punt in het concept rapport.

3.9 Voor het opnemen van handelingen in het repertorium die niet zijn uitgebracht door de gerechtsdeurwaarder zelf of door de gerechtsdeurwaarders die aan hem zijn toegevoegd, verwijst  de gerechtsdeurwaarder eveneens naar zijn reactie op het concept rapport. Hij heeft daarna geen stukken mogen ontvangen van het BFT die bewijzen dat dit inderdaad zo is.

4. Beoordeling van de klacht van 12 september 2019

4.1 De kamer zal eerst ingaan op het meest verstrekkende verweer dat door de gerechtsdeurwaarder is aangevoerd tegen de klacht. Dat betreft het verweer dat hem van het bewaringstekort geen verwijt kan worden gemaakt. Bij die beoordeling geldt als uitgangspunt dat de Gerechtsdeurwaarderswet is ingericht om het ambt van gerechtsdeurwaarders en de verplichtingen en rechten van de ambtsdragers te regelen. De gerechtsdeurwaarder in loondienst komt in de Gerechtsdeurwaarderswet niet voor. De verantwoordelijkheid voor de wijze waarop de onderneming van de gerechtsdeurwaarder wordt uitgeoefend ligt bij de door de Kroon benoemde gerechtsdeurwaarder. Om tot gerechtsdeurwaarder te worden benoemd dient een ondernemingsplan te worden ingediend. Bij een bewaringstekort maakt de wet geen onderscheid tussen wel of geen ondernemerschap. De door de Kroon benoemde gerechtsdeurwaarder is volledig aansprakelijk.

4.2 De gerechtsdeurwaarder in loondienst is voor het eerst aan de orde gesteld in het WODC opgestelde “Trendrapportage gerechtsdeurwaarders”     Noblesse Oblige aanbeveling 17 pagina 33

4.3 In een brief met bijlage van 3 november 2009 heeft het toenmalige Kabinet een standpunt ingenomen op de in dit rapport gedane aanbevelingen. Aan dit standpunt en de gedane aanbevelingen is door de wetgever verder uitwerking gegeven in de memorie van toelichting op de Wijziging van de Gerechtsdeurwaarderswet in verband met de evaluatie van het functioneren van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders

4.4 Het is de kamer bekend dat gerechtsdeurwaarders samenwerken, in allerlei samenwerkingsverbanden. Bijvoorbeeld in loondienst op grond van een arbeidsovereenkomst. Of op grond van een maatschapscontract of als aandeelhouder in een praktijkvennootschap. Daarbij kan het zijn dat gezamenlijk invulling wordt gegeven aan de door de Gerechtsdeurwaarderswet gegeven verplichtingen zoals - niet uitputtend opgesomd-: de verplichting tot het voeren van een deugdelijke administratie, het beheer van en de beschikking over een kwaliteitsrekening, het opstellen van jaarcijfers en het melden en aanzuiveren van een bewaringstekort als daarvan sprake is.

4.5 De samenwerkende gerechtsdeurwaarders dienen er wel voor te zorgen dat zij binnen dat samenwerkingsverband voldoen aan de wettelijke verplichtingen en ook dat zij zelf deugdelijke controle kunnen uitoefenen op deze verplichtingen. Immers op grond van (het systeem van) de Gerechtsdeurwaarderswet is de bij Koninklijk Besluit benoemde gerechtsdeurwaarder hiervoor volledig verantwoordelijk. Hoe de werkzaamheden binnen het gerechtsdeurwaarderskantoor dan wel binnen het samenwerkingsverband zijn verdeeld, is een interne aangelegenheid. Voor de tuchtrechtelijke verantwoordelijkheid heeft dat geen gevolgen. Uit het voorgaande volgt immers dat de wetgever er bewust voor heeft gekozen om het wettelijke systeem in te richten op de wijze waarop dit thans is vormgegeven. Het is niet aan de kamer om nu zelf met een andere zienswijze of interpretatie te komen. Dit zou het gesloten systeem van de Gerechtsdeurwaarderswet ondermijnen.

4.6 Uit het verweer volgt dat de gerechtsdeurwaarder zich diverse malen heeft gerealiseerd dat hij als gerechtsdeurwaarder in loondienst aansprakelijk was voor een eventueel bewaringstekort. Hij heeft een aantal malen overwogen zijn ontslag als gerechtsdeurwaarder aan te vragen, maar vanwege bepaalde omstandigheden heeft hij dat niet gedaan. Hoewel de uitleg van de gerechtsdeurwaarder over de door hem gemaakte keuzes in menselijk opzicht wellicht niet onbegrijpelijk is en het feit dat de gerechtsdeurwaarder door ziekte die keuzes heeft uitgesteld  voor hem een persoonlijk drama heeft betekend,  komen die omstandigheden voor zijn risico en rekening en is dit geen reden om het wettelijke systeem opzij te zetten. Hieruit volgt dat het primaire verweer wordt verworpen.

4.7 Ten aanzien van het (subsidiaire) verweer als hiervoor onder 3.5 weergegeven overweegt de kamer dat uit de stukken voldoende volgt dat gerechtsdeurwaarder [     ] in de correspondentie met het BFT als feitelijke woordvoerder

namens [     ] en dus ook namens de gerechtsdeurwaarder optrad. Het had op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen zich meer met de bedrijfsvoering te bemoeien. Het verweer wordt verworpen.

4.8 Het verweer dat het ene gerechtsdeurwaarderskantoor bij het ontstaan van een bewaringstekort meer ruimte krijgt om een herstelplan in te dienen en de ontstane schade te herstellen dan het andere, kan de gerechtsdeurwaarder evenmin baten. De ene zaak is de andere niet en kan niet één op één worden vergeleken met de onderhavige  situatie. Het verweer als gevoerd als hiervoor onder 3.6 wordt eveneens verworpen.

4.9 Hetgeen door de gerechtsdeurwaarder onder 3.7 is aangevoerd, is hiervoor reeds bij de bespreking van het primaire verweer uitgebreid aan de orde geweest en kan buiten beschouwing blijven.

De conclusie

5.1 Het door het BFT onder 2.1 gestelde en met stukken onderbouwde bewaringstekort is als door de gerechtsdeurwaarder onweersproken vast komen te staan. De kamer heeft geen aanknopingspunten gevonden die maken dat hetgeen door het BFT ten aanzien van het bewaringstekort in de rapportage en de klacht is gesteld, anders dient te worden beoordeeld. Dit klachtonderdeel dient gegrond te worden verklaard. 

5.2 Ten aanzien van de door het BFT onder 2.2. gestelde ontoereikende administratie is uit het verweer van de gerechtsdeurwaarder gebleken dat hij, al dan niet via de wandelgangen, ervan op de hoogte was dat er problemen waren, dat hij regelmatig heeft aangegeven het niet eens te zijn met de gang van zaken en dat er verliezen werden geleden. Dit alles heeft de gerechtsdeurwaarder, die wist dat hij als door de Kroon benoemde gerechtsdeurwaarder verantwoordelijk kon worden gehouden, er niet toe aangezet  zich méér te bemoeien met de financiële positie en [     ] aan te sporen zorg te dragen voor een deugdelijk stelsel van controlemaatregelen op de administratieve organisatie. Het gevolg van het ontbreken daaraan was dat niet alleen hij, maar ook het BFT een onjuist beeld  heeft gekregen van de werkelijke financiële situatie waarin het kantoor verkeerde. Ook dit klachtonderdeel dient gegrond te worden verklaard.

5.3 Dat geldt ook voor klachtonderdeel 2.3, de overschrijding van de wettelijke termijn van de overbetekening van de  gelegde derdenbeslagen . In het onderzoeksrapport heeft het BFT onder 4.3 beschreven dat in de onderzoeksperiode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019 988 periodieke beslagen zijn gelegd en 226 bankbeslagen. Deze beslagen hebben in 982 dossiers tot een betekening van het van het beslag opgemaakte proces-verbaal geleid. In 188 (19% van 982) gevallen werd daarbij de wettelijke termijn als genoemd in art. 475i Wetboek van burgerlijke rechtsvordering overschreden. In beginsel is het juist dat voor wat betreft het verrichten van ambtshandelingen, in eerste instantie de gerechtsdeurwaarder die de ambtshandeling zelf heeft verricht dient te worden aangesproken. Dit laat onverlet dat op grond van vaste rechtspraak onder bepaalde omstandigheden ook de gerechtsdeurwaarder in wiens opdracht de ambtshandeling is verricht, kan worden aangesproken. Dit heeft overigens in dit geval geen invloed op de te nemen beslissing, omdat de gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat er soms gelegde derdenbeslagen na de achtste dag  werden  betekend aan de debiteur. Enige verklaring daarvoor is door hem niet gegeven. Bovendien geldt, dat als in bijna 1 op de 5 betekeningen binnen het kantoor de betekening van het proces-verbaal van het gelegde beslag te laat plaats heeft gevonden, het erop lijkt dat hier geen enkele controle op  werd uitgevoerd, hetgeen de gerechtsdeurwaarder valt aan te rekenen. Het niet naleven van een wettelijk voorschrift zonder dat daar enige deugdelijke verklaring voor is gegeven, is tuchtrechtelijk laakbaar.

5.4 Ook klachtonderdeel 2.4, dat ziet op de exploten die ten onrechte in het repertorium worden vermeld, dient gegrond te worden verklaard. In het onderzoeksrapport wordt hierover onder 4.4 het volgende vermeld. In de door de gerechtsdeurwaarder verstrekte repertoria van zijn kantoor zijn 392 exploten opgenomen die volgens het repertorium zijn uitgebracht door een aan een gerechtsdeurwaarder in [     ] toegevoegde gerechtsdeurwaarder. Er zijn dus exploten in zijn repertoria opgenomen die niet door de gerechtsdeurwaarder, aan zijn kantoor verbonden gerechtsdeurwaarders of aan hem of aan zijn kantoor verbonden toegevoegde gerechtsdeurwaarders zijn uitgebracht. De gerechtsdeurwaarder, die verantwoordelijk is voor controle op de exploten die in het repertorium worden opgenomen, heeft dit niet, althans blijkens zijn in het rapport opgenomen reactie onvoldoende gemotiveerd bestreden. De enkele reactie dat genoemde toegevoegd gerechtsdeurwaarder al jaren niet meer in dienst is en geen exploten heeft gereden tijdens de onderzochte periode, is daartoe niet voldoende.

6. De aanvullende klacht van 17 oktober 2019

6.1 Het BFT heeft aangevoerd dat de waarnemer van de gerechtsdeurwaarder het BFT heeft geïnformeerd over het bestaan van twee databases, te weten een database genaamd [     ] en een database genaamd [     ]. Op grond daarvan heeft het BFT nader onderzoek verricht. In de database genaamd [     ] werden de dossiers behandeld van [     ] B.V. (hierna verder [     ]) Van deze vennootschap was een derde directeur en enig aandeelhouder. [     ] is failliet verklaard en uit het faillissementsverslag blijkt dat, hoewel een derde directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap was, de dagelijkse leiding berustte bij gerechtsdeurwaarder [     ]. Daarnaast blijkt uit dit verslag dat [     ] gelieerd is aan de besloten vennootschap Deurwaarderskantoor [     ] B.V. (hierna: [     ]), waarvan gerechtsdeurwaarder [     ] bestuurder is en waaraan hij en een ander als gerechtsdeurwaarder verbonden waren. Ook volgt daaruit dat de bedrijfsvoering van [     ] in grote mate verweven was met die van [     ]. Er was derhalve sprake van een grote verstrengeling tussen de twee organisaties.

6.2 Database [     ] is de database behorend bij de onderneming [     ] B.V. Deze onderneming is via [     ] B.V. eigendom van gerechtsdeurwaarder [     ]. Ook deze organisatie richt zich op invordering voor lokale overheden. De werkzaamheden in [     ], die onder meer bestaan uit het verrichten van invorderingswerkzaamheden, het ontvangen van betalingen van derden, het uitsplitsen van gelden en afdragen van gelden aan opdrachtgevers, werden onder andere verricht door de gerechtsdeurwaarder. De waarnemer heeft ten aanzien van database [     ] aangegeven dat alle boekingen van [     ] niet via APPX, maar in Excelsheets moesten worden bijgehouden. Betalingen voor deze dossiers werden derhalve buiten de boekhouding gehouden.

6.3 De gerechtsdeurwaarder wordt ten aanzien van [     ] het volgende verweten. Uit een door de waarnemer verstrekt kwaliteitsoverzicht met betrekking tot de database [     ] blijkt dat per 30 juli 2019 sprake was van een bewaringstekort van € 454.181,68. Het laten ontstaan van het bewaringstekort en het niet onverwijld aanzuiveren van dit tekort en het niet melden van het tekort is een schending van de artikelen 19 en 19a Gdw.

6.4 Ten aanzien van [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder verder het volgende verweten. Uit door de waarnemer aan het BFT ter hand gestelde stukken is gebleken dat de database [     ] op 15 mei 2019 uit de menustructuur van de door het gerechtsdeurwaarderskantoor gebruikte applicatie is verdwenen hetgeen in strijd is met de normen vastgelegd in de artikelen 1, 3 en 5 van de Administratieverordening gerechtsdeurwaarders.

6.5 Ten aanzien van [     ] en [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder het volgende verweten. Deze voor deze ondernemingen verrichte werkzaamheden zijn te beschouwen als nevenwerkzaamheden als bedoeld in artikel 20 Gdw. Artikel 20, eerste lid, Gdw bepaalt dat voor zover een gerechtsdeurwaarder bij het verrichten van andere werkzaamheden gelden voor derden onder zich heeft of krijgt, artikel 19 Gdw van overeenkomstige toepassing is. De gelden die zijn ontvangen als gevolg van door de gerechtsdeurwaarder verrichte nevenwerkzaamheden vallen onder de bewaarplicht. Deze gelden zijn nooit meegenomen bij de opgaves aan het BFT. Het buiten de berekening laten van de in het kader van zijn nevenwerkzaamheden ontvangen gelden en deze niet aan het BFT kenbaar maken is een schending van de normen vastgelegd in artikel 19 en 20 Gdw en artikel 5 van de Regeling meldplicht voor gerechtsdeurwaarders en wijze van indiening van gegevens aan het BFT.

6.6 Ten aanzien van de database [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat alle boekingen van [     ] niet via APPX, maar in Excelsheets werden bijgehouden, met als gevolg dat betalingen in deze dossiers buiten de boekhouding werden gehouden. Hiermee heeft de gerechtsdeurwaarder gehandeld in strijd met de artikelen 1, 3, 4 en 5 van de Administratieverordening.

Het verweer van de gerechtsdeurwaarder op de aanvullende klacht

7.1 De gerechtsdeurwaarder heeft de aanvullende klacht bestreden in zijn e-mail van 8 september 2019 als reactie op het rapport van het BFT en in het aanvullende verweer van 15 oktober 2019. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat hij bekend was met de database [     ]. In zijn tijd als toegevoegd gerechtsdeurwaarder heeft de gerechtsdeurwaarder werkzaamheden voor [     ] verricht. Na zijn benoeming tot gerechtsdeurwaarder is dat een enkele keer het geval geweest. Van 2005 tot 2013 is [     ] gevestigd geweest op zijn kantoor te [     ]. Omdat hij [     ] als aparte entiteit beschouwde, heeft de gerechtsdeurwaarder vanaf het begin [     ] opdracht gegeven [     ] te factureren voor de huur van de ruimte en het gebruik van alle faciliteiten van zijn kantoor. [     ] heeft altijd een eigen rekening gehad waarop gelden van debiteuren en voor klanten werden ontvangen. De gerechtsdeurwaarder heeft [     ] al vanaf het begin van zijn indiensttreding aangegeven dat hij met [     ] moest stoppen omdat het veel tijd opslokte, het in zijn ogen geen levensvatbaar project was en [     ] zijn tijd aan het gerechtsdeurwaarderskantoor diende te besteden.

7.2 Dat er door [     ] een derdengeldenrekening van het gerechtsdeurwaarderskantoor werd gebruikt is de gerechtsdeurwaarder geheel onbekend. Hij heeft nimmer werkzaamheden voor [     ] verricht.

7.3 Dat het BFT heeft aangegeven niet eerder weet te hebben gehad van het bestaan van de databases [     ] en [     ], is volgens de gerechtsdeurwaarder ten onrechte. Alle databases van de kantoren van de [     ] die het systeem Appx gebruikten, waren zichtbaar op de computers van elk kantoor van de [     ]. Het BFT heeft alle kantoren van de [     ] weleens gecontroleerd en kan niet volhouden dat zij geen weet heeft gehad van het bestaan van de databases [     ] en [     ]. Het BFT had dat bij een eerdere controle aan moeten kaarten.

7.4 Het BFT gaat te kort door de bocht door ervan uit te gaan dat als iemand (op papier) gerechtsdeurwaarder is, er een causaal verband is tussen die gerechtsdeurwaarder en de andere BV‘s van een andere gerechtsdeurwaarder. Het kan volgens de gerechtsdeurwaarder niet zo zijn, dat waarop hij geen enkele invloed heeft, hem toch verweten kan worden. Evenals bij de eerdere klacht, dient de tenzij-regel van 19 lid 3 Gdw hier van toepassing te worden verklaard.

8. De beoordeling van de aanvullende klacht

8.1 Uit het door de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de klacht met betrekking tot [     ] gevoerde verweer volgt dat hij bekend was met [     ] en dat [     ] min of meer bewust uit het zicht van de administratie van het gerechtsdeurwaarderskantoor is verdwenen, waar hij zich verder niet meer mee heeft bemoeid. Dit terwijl hij met de dagelijkse leiding was belast en vanuit [     ] nevenwerkzaamheden werden verricht waarbij hij als gerechtsdeurwaarder had kunnen weten dat de gelden die werden ontvangen als gevolg van deze nevenwerkzaamheden vielen onder de bewaarplicht zodat die gelden hadden moeten worden meegenomen bij de opgaves aan het BFT.  Het bij [     ] ontstane bewaringstekort valt de gerechtsdeurwaarder aan te rekenen. Het door de gerechtsdeurwaarder gevoerde verweer kan hem niet ontslaan van de verplichtingen die rusten op hem als gerechtsdeurwaarder.

8.2 Ten aanzien van de klacht met betrekking tot [     ] wordt het gevoerde verweer eveneens verworpen. Ook hier geldt dat de gerechtsdeurwaarder kan worden verweten geen toezicht te hebben gehouden op de wijze waarop de gelden die werden ontvangen uit voor [     ] verrichte werkzaamheden werden geboekt en uitbetaald.

8.3 Hieruit volgt dat de klachtonderdelen 6.3, 6.5 en 6.6 gegrond dienen te worden verklaard. De kamer heeft geen enkele aanleiding om over hetgeen door het BFT ten aanzien van deze klachtonderdelen is aangevoerd anders te oordelen.

8.4 Het feit dat de database [     ] op 15 mei 2019 uit de menustructuur is verwijderd kan niet aan de gerechtsdeurwaarder worden tegengeworpen. Door wie de database [     ] uit de menustructuur is verwijderd, kan immers niet aan de hand van een printscreen worden vastgesteld. Klachtonderdeel 6.4 wordt ongegrond verklaard.

8.5 Het door de gerechtsdeurwaarder gedane beroep op de tenzij-regel van artikel 19 lid 3 Gdw wordt verworpen op grond van hetgeen hiervoor onder 4.1 tot en met 4.8 door de kamer is overwogen.

Conclusie en maatregel

9.1 Op grond van vaste rechtspraak van het gerechtshof Amsterdam maakt een gerechtsdeurwaarder die niet voldoet aan de in artikel 19 Gdw opgenomen “bewaringsplicht” daardoor inbreuk op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en ook moet kunnen hebben. Een inbreuk op die bewaringsplicht leidt in de tuchtrechtspraak dan ook in beginsel tot oplegging van de maatregel van ontzetting uit het ambt. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan dit oordeel anders luiden.

9.2 Gelet op de gegrondheid van alle klachtonderdelen ziet de kamer geen aanleiding af te wijken van voormeld uitgangspunt. De maatregel van ontzetting uit het ambt is daarom passend en geboden. Door het handelen van de gerechtsdeurwaarder is het vertrouwen dat de maatschappij in hem bij de uitoefening van zijn ambt stelt, in ernstige mate geschaad. De kamer acht ook de overige handelwijze in strijd met hetgeen een behoorlijk handelend gerechtsdeurwaarder betaamt. Een lichtere maatregel doet geen recht aan de ernst van de feiten en het opleggen van de zwaarste maatregel dient mede ertoe toekomstige soortgelijke overtredingen van anderen te ontmoedigen.

9.3 Op grond van artikel 34 lid 5 Gdw is het uitgangspunt dat gerechtsdeurwaarders die niet meer als zodanig werkzaam zijn aan tuchtrechtspraak blijven onderworpen ter zake van handelen of nalaten gedurende de tijd dat zij als zodanig werkzaam waren. Ook aan hen kunnen derhalve de in artikel 43 lid 2 Gdw (limitatief) opgesomde maatregelen worden opgelegd. Dat de gerechtsdeurwaarder inmiddels naar eigen zeggen ontslag uit zijn ambt is verleend, vormt geen beletsel voor het opleggen van de maatregel van ontzetting uit het ambt. Artikel 43 Gdw kent een dergelijke beperking niet en gelet op artikel 43 lid 8 Gdw komt aan de maatregel van ontzetting uit het ambt een zelfstandige betekenis toe, aangezien in het geval van een ontzetting uit het ambt tevens de termijn dient te worden bepaald waarbinnen betrokkene niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd. Deze maatregel verhindert dat de oud-gerechtsdeurwaarder na zijn ontslag toch nog wordt benoemd tot waarnemer of toegevoegd gerechtsdeurwaarder. Gelet op de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder acht de kamer het aangewezen de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd, te bepalen op drie jaar.

Kostenveroordeling

10.1 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 2018 nr. 5882) kan de kamer de gerechtsdeurwaarder veroordelen in de kosten van de klager en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij de kamer, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 43a lid 2 Gdw is vergoeding van de kosten van de klager niet van toepassing als de klacht is ingediend door - voor zover hier van belang - het BFT.

10.2 Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd,  de kamer in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve).  De kamer kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De kamer ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om een lagere kostenveroordeling op te leggen.

10.3 De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht nadat de uitspraak van de kamer onherroepelijk is geworden te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.

11. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De kamer voor gerechtsdeurwaarders:

-      verklaart de klachtonderdelen 2.1 tot en met 2.4 en de aanvullende klachtonderdelen 6.3, 6.5 en 6.6 gegrond;

-      verklaart klachtonderdeel 6.4 ongegrond;

-      legt de gerechtsdeurwaarder voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen de maatregel op van ontzetting uit het ambt,

-      bepaalt de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd op drie jaar; welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen datum;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarder voorts tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer, bepaald op € 1.500,00, te voldoen nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. D. Bode, plaatsvervangend voorzitter, mr. W.M. de Vries en M.F.A. Driesenaar, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2020 in tegenwoordigheid van de secretaris.