ECLI:NL:TGDKG:2020:56 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/672483 / DW RK 19/506

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:56
Datum uitspraak: 10-03-2020
Datum publicatie: 01-10-2020
Zaaknummer(s): C/13/672483 / DW RK 19/506
Onderwerp: BFT
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De gerechtsdeurwaarder heeft een (aanzienlijke) negatieve bewaringspositie laten ontstaan, die door hem niet is gemeld, en niet is aangezuiverd. Voorts heeft de gerechtsdeurwaarder een ontoereikende administratie gevoerd. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder in een groot aantal gevallen bij de betekening van het proces-verbaal van het gelegde beslag de termijn van acht dagen zoals bepaald in artikel 475i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering overschreden. Ten slotte heeft de gerechtsdeurwaarder in zijn repertoria exploten opgenomen die zijn uitgebracht door een gerechtsdeurwaarder die tijdens het uitbrengen van de exploten niet aan zijn gerechtsdeurwaarderskantoor verbonden was. Gelet op de gegrondheid van alle klachtonderdelen, meer in het bijzonder de klachtonderdelen die zien op de bewaringstekort(en), ziet de kamer, in lijn met vaste jurisprudentie op dit punt, aanleiding de maatregel van ontzetting uit het ambt op te leggen.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 10 maart 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/672483 / DW RK 19/506 van:

Het BUREAU FINANCIEEL TOEZICHT,

gevestigd te Utrecht,

klaagster,

hierna te noemen het BFT,

gemachtigde: mr. [    ],

tegen

[   ],

voormalig gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

hierna te noemen de gerechtsdeurwaarder,

gemachtigde mr. [   ], advocaat te Rotterdam.

Ontstaan en loop van de procedure

Bij brief van 12 september 2019, ingekomen op 13 september 2019, heeft het BFT een klacht ingediend tegen de gerechtsdeurwaarder. Bij brief met bijlagen ingekomen op 18 oktober 2019 heeft het BFT een aanvullende klacht ingediend. Bij e-mail van 28 oktober 2019 heeft de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder dat geen verweerschrift zal worden ingediend. De mondelinge behandeling van de klacht heeft plaatsgevonden op 21 januari 2020. Namens het BFT zijn verschenen mr. [    ] voornoemd, mr. [    ] en [    ] RA. De gerechtsdeurwaarder is in persoon verschenen vergezeld door zijn gemachtigde. Van de mondelinge behandeling ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt. De uitspraak is bepaald op 10 maart 2020.

1. De feiten ten aanzien van de klacht van 12 september 2019

b)    De gerechtsdeurwaarder heeft een kantoor te [   ] dat handelt onder de naam [   ].

b)  Op 31 januari 2019 heeft het gerechtsdeurwaarderskantoor [     ] haar cijfers over het vierde kwartaal 2018 bij het BFT ingediend. De rapportage vermeldde een positieve bewaringspositie.

c)     Bij e-mailbericht van 7 februari 2019 heeft het BFT aan de gerechtsdeurwaarder vragen gesteld over de op 31 januari 2019 ingediende cijfers over het vierde kwartaal 2018.

d)    De gerechtsdeurwaarder heeft hierop bij e-mailbericht van 13 februari 2019 aan het BFT - kort samengevat - bericht dat hij zijn accountant opdracht heeft gegeven de ingediende cijfers opnieuw te bezien.

e)     Bij e-mailbericht van 8 maart 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder het BFT onder meer medegedeeld dat hij dankzij de reactie van het BFT een foutieve gang van zaken heeft kunnen stoppen en een aanvang heeft kunnen maken met de correctie daarvan. Onder zijn verantwoordelijkheid zijn onjuiste cijfers aangeleverd. Als oplossing heeft de gerechtsdeurwaarder medegedeeld dat zijn accountant leidend wordt voor de externe financiële verslaglegging. Naast de jaarrekening zal de accountant ook de kwartaalcijfers opstellen. De gerechtsdeurwaarder heeft verder medegedeeld dat hij tuchtrechtelijk is aan te spreken omdat hij fouten heeft gemaakt. Hij hoopt echter dat hij in staat wordt gesteld op de meest korte termijn zijn orde op zaken te stelten.

f)     Op 25 maart 2019 heeft de accountant schriftelijk aan het BFT bericht dat per 31 december 2018 bij de gerechtsdeurwaarder een bewaringstekort bestond van € 121.923,00.

g)    Bij brief van 23 april 2019 de gerechtsdeurwaarder -voor zover voor de klacht van belang en samengevat- het BFT in kennis gesteld hoe het kantoor er financieel en administratief voorstond, waarbij duidelijk is geworden dat, anders dan dat hij dacht, het kantoor met een bewaringstekort kampte van ongeveer € 700.000,00. Verder heeft de gerechtsdeurwaarder het BFT medegedeeld dat er nog twee ernstige zaken waren ontdekt. Zijn vorige controller paste altijd een correctie toe op de bewaarpositie, een bedrag van ongeveer € 100.000,00, hetgeen de bewaarpositie hoger maakte. Die correctie is niet toegepast door de huidige boekhoudster en een nieuwe berekening is nooit gemaakt. De nieuwe berekening komt uit op een bedrag van € 190.314,00. Dat komt bovenop het tekort dat er al is. Er is sprake van een enorm probleem dat de gerechtsdeurwaarder moet oplossen. Verder is medegedeeld dat de gerechtsdeurwaarder heeft nagelaten de controle uit te oefenen waarbij de gerechtsdeurwaarder zich realiseert dat de situatie enorm tuchtwaardig is.

h)    Bij brief van 30 april 2019 heeft het BFT vooruitlopend op een nog in te dienen klacht een verzoek ingediend tot onmiddellijke schorsing van de gerechtsdeurwaarder ex artikel 38 Gdw.

i)      Bij beslissing van 15 mei 2019 heeft de kamer de gerechtsdeurwaarder met ingang van 15 mei 2019 geschorst voor een periode van zes maanden (ECLI:NL:TGDKG:2019:135). Deze beslissing van de kamer is door het gerechtshof Amsterdam bevestigd bij beslissing van 7 juni 2019 (ECLI:NL:GHAMS:2019:2429).

j)      Op 11 juli 2019 heeft het BFT de gerechtsdeurwaarder een door het BFT opgemaakt onderzoeksrapport over de periode van 5 april en 3 mei 2019 toegezonden. In het rapport is ook de reactie van de gerechtsdeurwaarder opgenomen.

k)    De rechtbank Den Haag heeft bij beslissing van 16 juli 2019 het faillissement uitgesproken van het gerechtsdeurwaarderskantoor [     ].

l)      Bij brief met bijlagen ingekomen op 13 september 2019 heeft het BFT de klacht tegen de gerechtsdeurwaarder ingediend.

m)   Bij brief met bijlagen ingekomen op 18 oktober 2019 heeft het BFT een aanvullende klacht ingediend.

n)    Bij e-mail van 29 oktober 2019 heeft het BFT een verzoek tot (verlenging van de) bij beslissing 15 mei 2019 aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde schorsing ingediend.

o)    Bij beslissing van 13 november 2019 heeft de kamer dit verzoek gehonoreerd en de aan de gerechtsdeurwaarder opgelegde schorsing met ingang van 15 november 2019 verlengd voor een periode van zes maanden.

De feiten ten aanzien van de aanvullende klacht van 17 oktober 2019

p)    Op 30 juli 2019 heeft de waarnemer van de gerechtsdeurwaarder het BFT geïnformeerd over het bestaan van twee databases, te weten een database genaamd [     ] (hierna verder: [     ]), en een database genaamd [     ] (hierna verder: [     ])

q)    [     ] is door de rechtbank Den Haag op 6 augustus 2019 in staat van faillissement verklaard.

r)     Uit het door de waarnemer verstrekte kwaliteitsoverzicht met betrekking tot [     ] blijkt dat er een bewaringstekort van ruim € 454.000,00 euro bestaat.

s)     [     ] had ook een derdenrekening die op naam stond van een zusteronderneming van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Ook deze onderneming richt zich op de invordering voor lokale overheden.

t)      Uit het door de waarnemer van deze database verstrekte kwaliteitsoverzicht blijkt dat in [     ] 3776 dossiers zijn opgenomen. De waarnemer heeft nadien medegedeeld dat de boekingen van [     ] niet via APPX maar in Excelsheets werden bijgehouden. Uit die sheets is gebleken dat in de periode juli 2018 tot en met juni 2019 voor € 35.162,15 aan betalingen is gedaan.

2. De klacht van 12 september 2019

2.1 Het BFT voert aan dat de gerechtsdeurwaarder een negatieve bewaringspositie heeft, die door hem niet is gemeld, welke negatieve bewaringspositie niet is aangezuiverd. Een bij de gerechtsdeurwaarder uitgevoerd onderzoek heeft uitgewezen dat er vanaf 31 oktober 2018 sprake was van een bewaringstekort van € 121.943,00 dat is opgelopen tot een bedrag van € 885.115,00 op 31 maart 2019. Zoals beschreven op pagina 6 van het rapport is bij het vaststellen van de bewaarpositie door de gerechtsdeurwaarder nagelaten rekening te houden met een bepaalde correctie. Het gevolg van deze correctie is een verhoging van de bewaarplicht. Deze correctie heeft niet plaatsgevonden bij de berekening van de bewaarpositie per 31 maart 2019, maar ook niet op de digitaal ingediende cijfers van 30 juni 2018, 30 september 2018 en 31 december 2018. Wanneer de correctie ook op de gegevens van deze data wordt doorgevoerd, zou al vanaf 30 juni 2018 sprake zijn geweest van een bewaringstekort. Het gerechtsdeurwaarderskantoor is op 16 juli 2019 failliet verklaard. Het tekort is niet aangezuiverd hetgeen in strijd is met artikel 19 lid 3 Gdw.

2.2 Het BFT voert verder aan dat de gerechtsdeurwaarder een ontoereikende administratie voert, hetgeen alleen al blijkt uit hetgeen hiervoor onder 2.1 is aangevoerd. Uit de bij het BFT ingediende cijfers over het vierde kwartaal 2018 is aangegeven dat per 31 december 2018 sprake was van een (positieve) bewaringspositie van € 5.257,00, terwijl later is gebleken dat er een bewaringstekort was van € 121.943,00 dat is toegenomen tot € 885.115,00 per 31 maart 2019. Ook bestond geen inzicht in de overige financiële posities van het kantoor van de gerechtsdeurwaarder. Aan het BFT werd gemeld dat per 31 december 2018 sprake was van een winst van € 221.966,00. In werkelijkheid was per die datum sprake van een verlies van € 148.273,00. Uit de cijfers over het eerste kwartaal 2019 bleek een verlies van € 569.254,00. Uit een bericht van de accountant aan het BFT bleek later dat het verlies over het eerste kwartaal 2019 voor € 350.000,00 ten laste van 2018 diende te komen. Kortom, van een overzichtelijke en juiste administratie was geen sprake. Het niet voeren van een goede administratie betekent een risico voor de financiële positie van het kantoor, maar levert ook een gevaar op voor de derdengelden. Een gerechtsdeurwaarder kan dan immers niet beoordelen of er wel of geen betalingen van de derdenrekening kunnen worden gedaan. Het risico bestaat, en heeft zich hier ook voorgedaan, dat geld van de derdenrekening wordt overgeboekt terwijl sprake is van een bewaringstekort of dat de overboeking een bewaringstekort tot gevolg heeft. Dat  is in strijd  met artikel 17 Gdw en artikel 1 van de Administratieverordening.

2.3 Het BFT verwijt de gerechtsdeurwaarder daarnaast het volgende. Zoals beschreven onder paragraaf 4.3 in het rapport op pagina 7 e.v. zijn in de onderzoeksperiode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019 988 beslagen op periodieke betalingen gelegd en 226 bankbeslagen. In 982 dossiers heeft dit geleid tot een betekening van het van het beslag opgemaakte proces-verbaal. In 188 (19% van de 982 dossiers) gevallen waarin het proces-verbaal van het gelegde beslag is betekend, is daarbij de termijn van acht dagen zoals bepaald in artikel 475i van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering overschreden.

2.4 Ten slotte verwijt het BFT de gerechtsdeurwaarder dat in zijn repertoria exploten zijn opgenomen die zijn uitgebracht door een gerechtsdeurwaarder die tijdens het uitbrengen van de exploten niet aan zijn gerechtsdeurwaarderskantoor verbonden was. Hiermee is gehandeld in strijd met artikel 17, vierde lid, Gdw.

3. Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de klacht, anders dan opgenomen in het onderzoeksrapport van het BFT van 11 juli 2019.

4. Beoordeling van de klacht van 12 september 2019

4.1 Het door het BFT onder 2.1 gestelde en met stukken onderbouwde bewaringstekort is, zoals volgt uit de door het BFT als bijlage 4 van de klacht overgelegde brief van 23 april 2019, door de gerechtsdeurwaarder erkend. De kamer heeft geen aanknopingspunten gevonden die maken dat hetgeen door het BFT is gesteld, anders dient te worden beoordeeld. De gerechtsdeurwaarder heeft hiermee gehandeld in strijd met artikel 19 Gdw. Dit klachtonderdeel dient gegrond te worden verklaard. 

4.2 Ten aanzien van de door het BFT onder 2.2. gestelde ontoereikende administratie heeft de gerechtsdeurwaarder in de brieven van 8 maart en 23 april 2019 toegegeven dat hij niet op de hoogte was van de werkelijke financiële posities en dat geen sprake was van een deugdelijk stelsel van controlemaatregelen op de administratieve organisatie. Het gevolg hiervan was dat niet alleen de gerechtsdeurwaarder, maar ook het BFT een onjuist beeld had van de financiële situatie waarin het kantoor verkeerde. Vast staat dat door de gerechtsdeurwaarder geen administratie werd gevoerd die voldoet aan het bepaalde in artikel 17 lid 1 Gdw en het daarop berustende artikel 1 van de Administratieverordening. Het betrof hier geen administratie waaruit te allen tijde op eenvoudige wijze zijn rechten en verplichtingen kunnen worden gekend. Ook dit klachtonderdeel dient gegrond te worden verklaard.

4.3 Dat geldt ook voor klachtonderdeel 2.3, de overschrijding van de wettelijke termijn van de overbetekening van de van gelegde derdenbeslagen opgemaakte processen-verbaal. In het onderzoeksrapport heeft het BFT onder 4.3 beschreven dat in de onderzoeksperiode 1 januari 2018 tot en met 31 maart 2019 988 periodieke beslagen zijn gelegd en 226 bankbeslagen. Deze beslagen hebben in 982 dossiers tot een betekening van het van het beslag opgemaakte proces-verbaal geleid. In 188 (19% van 982) gevallen werd daarbij de wettelijke termijn als genoemd in art. 475 i Wetboek van burgerlijke rechtsvordering overschreden. In beginsel is het juist dat voor wat betreft het verrichten van ambtshandelingen, in eerste instantie de gerechtsdeurwaarder die de ambtshandeling zelf heeft verricht dient te worden aangesproken. Dit laat onverlet dat gelet op de omstandigheden van het geval ook de gerechtsdeurwaarder in wiens opdracht de ambtshandeling is verricht, kan worden aangesproken. Dit doet er overigens niet veel toe, omdat de gerechtsdeurwaarder heeft erkend dat door hem de in de wet voorgeschreven termijn vijf maal is overschreden. Enige verklaring is daarvoor door hem niet gegeven. Bovendien geldt dat als in bijna 1 op de 5 betekeningen binnen het kantoor de betekening van het proces-verbaal van het gelegde beslag te laat plaats heeft gevonden, het erop lijkt dat hier geen enkele controle op wordt uitgevoerd, hetgeen de gerechtsdeurwaarder valt aan te rekenen. Het niet naleven van een wettelijk voorschrift zonder dat daar enige deugdelijke verklaring voor is gegeven, is tuchtrechtelijk laakbaar.

4.4 Ook klachtonderdeel 2.4, dat ziet op de exploten die ten onrechte in het repertorium worden vermeld, dient gegrond te worden verklaard.  In het onderzoeksrapport wordt hierover onder 4.4 het volgende vermeld. In de door de gerechtsdeurwaarder verstrekte repertoria van zijn kantoor zijn 392 exploten opgenomen die volgens het repertorium zijn uitgebracht door een aan een gerechtsdeurwaarder in [     ] toegevoegde gerechtsdeurwaarder. Er zijn dus exploten in zijn repertoria opgenomen die niet door de gerechtsdeurwaarder, aan zijn kantoor verbonden gerechtsdeurwaarders of aan hem of aan zijn kantoor verbonden toegevoegde gerechtsdeurwaarders zijn uitgebracht. De gerechtsdeurwaarder die verantwoordelijk is voor het repertorium heeft dit niet, althans blijkens zijn in het rapport opgenomen reactie, onvoldoende gemotiveerd bestreden. De enkele mededeling: “In mijn repertoir zijn geen exploten opgenomen van [     ]”, is daartoe niet voldoende.

De aanvullende klacht van 17 oktober 2019

5.1 Het BFT heeft aangevoerd dat de waarnemer van de gerechtsdeurwaarder het BFT heeft geïnformeerd over het bestaan van twee databases, te weten een database genaamd [     ] en een database genaamd [     ]. Op grond daarvan heeft het BFT nader onderzoek verricht. In de database genaamd [     ] werden de dossiers behandeld van [     ] (hierna verder [     ]) Van deze vennootschap was een derde directeur en enig aandeelhouder. [     ] is failliet verklaard en uit het faillissementsverslag blijkt, dat hoewel een derde directeur en enig aandeelhouder van de vennootschap was, de dagelijkse leiding berustte bij de gerechtsdeurwaarder. Daarnaast blijkt uit dit verslag dat [     ] gelieerd is aan de besloten vennootschap Deurwaarderskantoor [     ] (hierna: [     ]), waarvan de gerechtsdeurwaarder bestuurder is en waaraan de gerechtsdeurwaarder en een ander als gerechtsdeurwaarder verbonden waren. Ook volgt daaruit dat de bedrijfsvoering van [     ] in grote mate verweven was met die van [     ]. Er was derhalve sprake van een grote verstrengeling tussen de twee organisaties.

5.2 Database [     ] is de database behorend bij de onderneming [     ]. Deze onderneming is via [     ] eigendom van de gerechtsdeurwaarder. Ook deze organisatie richt zich op invordering voor lokale overheden. De werkzaamheden in [     ], die onder meer bestaan uit het verrichten van invorderingswerkzaamheden, het ontvangen van betalingen van derden, het uitsplitsen van gelden en afdragen van gelden aan opdrachtgevers, werden onder andere verricht door de gerechtsdeurwaarder. De waarnemer heeft ten aanzien van database [     ] aangegeven dat alle boekingen van [     ] niet via APPX, maar in Excelsheets moesten worden bijgehouden. Betalingen voor deze dossiers werden derhalve buiten de boekhouding gehouden.

5.3 De gerechtsdeurwaarder wordt ten aanzien van [     ] het volgende verweten. Uit een door de waarnemer verstrekt kwaliteitsoverzicht met betrekking tot de database [     ] blijkt dat per 30 juli 2019 sprake was van een bewaringstekort van

€ 454.181,68. Het laten ontstaan van het bewaringstekort en het niet onverwijld aanzuiveren van dit tekort en het niet melden van het tekort is een schending van de artikelen 19 en 19a Gdw.

5.4 Ten aanzien van [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder verder het volgende verweten. Uit door de waarnemer aan het BFT ter hand gestelde stukken is gebleken dat de database [     ] op 15 mei 2019 uit de menustructuur van de door het gerechtsdeurwaarderskantoor gebruikte applicatie is verdwenen hetgeen in strijd is met de normen vastgelegd in de artikelen 1, 3 en 5 van de Administratieverordening gerechtsdeurwaarders.

5.5 Ten aanzien van [     ] en [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder het volgende verweten. Deze voor deze ondernemingen verrichte werkzaamheden zijn te beschouwen als nevenwerkzaamheden als bedoeld in artikel 20 Gdw. Artikel 20, eerste lid, Gdw bepaalt dat voor zover een gerechtsdeurwaarder bij het verrichten van andere werkzaamheden gelden voor derden onder zich heeft of krijgt, artikel 19 Gdw van overeenkomstige toepassing is. De gelden die zijn ontvangen als gevolg van door de gerechtsdeurwaarder verrichte nevenwerkzaamheden vallen onder de bewaarplicht. Deze gelden zijn nooit meegenomen bij de opgaves aan het BFT. Het buiten de berekening laten van de in het kader van zijn nevenwerkzaamheden ontvangen gelden en deze niet aan het BFT kenbaar maken is een schending van de normen vastgelegd in artikel 19 en 20 Gdw en artikel 5 van de Regeling meldplicht voor gerechtsdeurwaarders en wijze van indiening van gegevens aan het BFT.

5.6 Ten aanzien van de database [     ] wordt de gerechtsdeurwaarder verweten dat alle boekingen van [     ] niet via APPX, maar in Excelsheets werden bijgehouden, met als gevolg dat betalingen in deze dossiers buiten de boekhouding werden gehouden. Hiermee heeft de gerechtsdeurwaarder gehandeld in strijd met de artikelen 1, 3, 4 en 5 van de Administratieverordening.

6. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder op de aanvullende klacht

6.1 De gerechtsdeurwaarder heeft, behoudens zijn in de rapportage van het BFT opgenomen e-mail van 16 september 2019, geen apart verweer gevoerd op de aanvullende klacht.

6.2 In die e-mail heeft de gerechtsdeurwaarder samengevat aangevoerd dat [     ] naar hij meent in 2016, is omgezet op een derde omdat de cijfers te belastend waren voor de positie van het gerechtsdeurwaarderskantoor. Het idee was dit in de toekomst terug te draaien. Sindsdien heeft de gerechtsdeurwaarder weinig met de BV te maken gehad, de afdeling draaide zelfstandig. Wel werd de boekhouding gedaan door de medewerkster van het gerechtsdeurwaarderskantoor, dit werd doorbelast. De gerechtsdeurwaarder stelt nooit geweten te hebben dat betalingen voor [     ] op een rekening van het gerechtsdeurwaarderskantoor terecht kwamen. Vanuit het gerechtsdeurwaarderskantoor is waar nodig met toestemming wel financiële ondersteuning gegeven. De gerechtsdeurwaarder kan zich niet herinneren de database uit de menustructuur te hebben gehaald. 

6.3 Met betrekking tot [     ] heeft de gerechtsdeurwaarder aangevoerd dat hij niet wist dat betalingen  via  een rekening van het gerechtsdeurwaarderskantoor binnenkwamen noch dat deze op een afwijkende manier werden geadministreerd. Naar hij weet liepen de ontvangsten via de stichting derdengelden, die juist voor dat doel was opgericht. Dat de gelden nooit betrokken zijn geweest bij opgaves aan het BFT, is volgens de gerechtsdeurwaarder juist. Hij begreep dat de gelden maandelijks werden overgemaakt aan de gemeente Den Haag zodat er nooit een saldo onder [     ] was.

7. Beoordeling van de aanvullende klacht

7.1 Uit het door de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van de klacht met betrekking tot [     ] gevoerde verweer volgt dat [     ] min of meer bewust uit het zicht van de administratie van het gerechtsdeurwaarderskantoor is verdwenen en hij daar zich verder niet meer mee heeft bemoeid. Dit terwijl hij met de dagelijkse leiding was belast en vanuit [     ] nevenwerkzaamheden werden verricht waarbij hij als gerechtsdeurwaarder had kunnen weten dat de gelden die werden ontvangen als gevolg van deze nevenwerkzaamheden vielen onder de bewaarplicht en dat die gelden dus hadden moeten worden meegenomen bij de opgaves aan het BFT. Het bij [     ] ontstane bewaringstekort valt de gerechtsdeurwaarder aan te rekenen. Het door de gerechtsdeurwaarder gevoerde verweer kan hem niet ontslaan van zijn verplichtingen als gerechtsdeurwaarder.

7.2 Ten aanzien van de klacht met betrekking tot [     ] wordt het gevoerde verweer eveneens verworpen. Ook hier geldt dat de gerechtsdeurwaarder kan worden verweten geen toezicht te hebben gehouden op de wijze waarop de gelden die werden ontvangen uit voor [     ] verrichte werkzaamheden, werden geboekt en uitbetaald.

7.3 Hieruit volgt dat de klachtonderdelen 5.3, 5.5 en 5.6 gegrond dienen te worden verklaard. De kamer heeft geen enkele aanleiding om over hetgeen door het BFT ten aanzien van deze klachtonderdelen is aangevoerd, anders te oordelen.

7.4 Het feit dat de database [     ] op 15 mei 2019 uit de menustructuur is verwijderd kan niet aan de gerechtsdeurwaarder worden tegengeworpen. Door wie de database [     ] uit de menustructuur is verwijderd, kan immers niet aan de hand van een printscreen worden vastgesteld. Klachtonderdeel 5.4 wordt ongegrond verklaard.

Maatregel

8.1 Vaste jurisprudentie is dat wanneer een gerechtsdeurwaarder niet voldoet aan de in artikel 19 Gdw opgenomen ‘bewaringsplicht’, inbreuk wordt gemaakt op het vertrouwen dat de maatschappij in de gerechtsdeurwaarder heeft en ook moet kunnen hebben. Dat leidt ertoe dat in de tuchtrechtspraak bij schending van de bewaringsplicht in beginsel een ontzetting uit het ambt wordt uitgesproken (vgl. ECLI:NL:GHAMS:2010:BO4675). Onder omstandigheden kan de tuchtrechter afwijken van dit uitgangspunt.

8.2 Gelet op de gegrondheid van alle klachtonderdelen ziet de kamer geen aanleiding af te wijken van voormeld uitgangspunt. Naar het oordeel van de kamer levert alleen al het handelen in strijd met de artikelen 17 en 19 Gdw ernstige overtredingen van de tuchtrechtelijke norm op. Het betrof in beide gevallen een groot bewaringstekort dat niet terstond is aangevuld en heeft geleid tot zowel het faillissement van het gerechtsdeurwaarderskantoor [     ] als dat van [     ]. De maatregel van ontzetting uit het ambt is daarom passend en geboden. Door het handelen van de gerechtsdeurwaarder is het vertrouwen dat de maatschappij in hem bij de uitoefening van zijn ambt stelt, in ernstige mate geschaad. Een lichtere maatregel doet geen recht aan de ernst van de feiten en het opleggen van de zwaarste maatregel dient er mede toe toekomstige soortgelijke overtredingen van anderen te ontmoedigen.

8.3 Ingevolge artikel 34 lid 5 Gdw is het uitgangspunt dat gerechtsdeurwaarders die niet meer als zodanig werkzaam zijn aan tuchtrechtspraak blijven onderworpen ter zake van handelen of nalaten gedurende de tijd dat zij als zodanig werkzaam waren. Ook aan hen kunnen derhalve de in artikel 43 lid 2 Gdw (limitatief) opgesomde maatregelen worden opgelegd. Dat de gerechtsdeurwaarder naar eigen zeggen inmiddels per 30 december 2019 ontslag uit zijn ambt is verleend, vormt geen beletsel voor het aan de gerechtsdeurwaarder opleggen van de maatregel van ontzetting uit het ambt. Artikel 43 Gdw kent een dergelijke beperking niet en gelet op artikel 43 lid 8 Gdw komt aan de maatregel van ontzetting uit het ambt een zelfstandige betekenis toe, aangezien in het geval van een ontzetting uit het ambt tevens de termijn dient te worden bepaald waarbinnen betrokkene niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd. Deze maatregel verhindert dat de oud-gerechtsdeurwaarder na zijn ontslag toch nog wordt benoemd tot waarnemer of toegevoegd gerechtsdeurwaarder.

8.4 Gelet op de aard en de ernst van het tuchtrechtelijk laakbaar handelen van de gerechtsdeurwaarder acht de kamer het aangewezen de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd, te bepalen op vijf jaar.

Kostenveroordeling

9.1 Ingevolge het bepaalde in de artikelen 43a lid 1 Gdw jo. de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders (Staatscourant 2018 nr. 5882) kan de kamer de gerechtsdeurwaarder veroordelen in de kosten van de klager en (een deel van) de kosten van de behandeling van de zaak bij de kamer, indien een klacht (gedeeltelijk) gegrond wordt verklaard en een maatregel wordt opgelegd. Op grond van het bepaalde in artikel 43a lid 2 Gdw is vergoeding van de kosten van de klager niet van toepassing als de klacht is ingediend door - voor zover hier van belang - het BFT.

9.2 Op grond van voormelde richtlijn is het uitgangspunt dat een kostenveroordeling wordt opgelegd, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn om dat niet te doen. Dat betekent dat als aan de wettelijke voorwaarde is voldaan dat de klacht (gedeeltelijk) gegrond is en aan de gerechtsdeurwaarder een maatregel is opgelegd,  de kamer in beginsel een kostenveroordeling oplegt, ook in het geval de klager daarom niet heeft gevraagd (dus ook ambtshalve).  De kamer kan echter uit eigen beweging en/of op verzoek van de gerechtsdeurwaarder afzien van een kostenveroordeling of een lagere kostenveroordeling opleggen als bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven. De kamer ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om een lagere kostenveroordeling op te leggen.

9.3 De gerechtsdeurwaarder dient de kosten van behandeling van de klacht nadat de uitspraak van de kamer onherroepelijk is geworden te voldoen aan het Landelijk Dienstencentrum voor de Rechtspraak (LDCR), waarbij de termijn en de wijze waarop de kosten moeten worden voldaan door het LDCR per brief aan de gerechtsdeurwaarder zullen worden meegedeeld.

10. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

BESLISSING

De kamer voor gerechtsdeurwaarders:

-       verklaart de klacht als vermeld onder 2.1 tot en met 2.4 en de aanvullende klacht als vermeld onder 5.3, 5.5 en 5.6 gegrond;

-       verklaart klachtonderdeel 5.4 ongegrond;

-       legt de gerechtsdeurwaarder voor de gegrond verklaarde klachtonderdelen de maatregel op van ontzetting uit het ambt,

-       bepaalt de termijn waarbinnen de gerechtsdeurwaarder niet tot waarnemer kan worden benoemd of aan een gerechtsdeurwaarder kan worden toegevoegd op vijf jaar, welke maatregel van kracht wordt op een na onherroepelijk worden van de beslissing per aangetekende brief aan de gerechtsdeurwaarder mee te delen datum;

-       veroordeelt de gerechtsdeurwaarder voorts tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer, bepaald op € 1.500,00, te voldoen nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. D. Bode, plaatsvervangend voorzitter, mr. W.M. de Vries en M.F.A. Driesenaar, leden, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 maart 2020 in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.