ECLI:NL:TGDKG:2020:53 kamer voor gerechtsdeurwaarders Amsterdam C/13/668780 DW RK 19/342 LV/SM

ECLI: ECLI:NL:TGDKG:2020:53
Datum uitspraak: 18-08-2020
Datum publicatie: 21-08-2020
Zaaknummer(s): C/13/668780 DW RK 19/342 LV/SM
Onderwerp: Ambtshandelingen (art. 2 Gdw)
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De gerechtsdeurwaarder heeft een vergissing begaan bij bevraging huwelijksgoederenregister waardoor ten onrechte beslag is gelegd op het inkomen van de echtgenote van de schuldenaar. Gelet op de informatie die voorhanden was, in combinatie met een vertraagde inschrijving van de huwelijkse voorwaarden, was er geen reden voor de gerechtsdeurwaarder om te twijfelen aan de uitkomst van de bevraging. Van tuchtrechtelijk laakbaar handelen is op dit punt dan ook niet gebleken. Wel is de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig geweest met de privacy gevoelige informatie van klaagster en diens echtgenoot, terwijl dit eenvoudig anders had gekund. Daarnaast heeft de gerechtsdeurwaarder, kort nadat bekend is geworden dat Covid-19 een wereldwijde epidemie betrof, de overheid gepaste maatregelen had aangekondigd en de KBvG een dringend advies voor haar leden daarop had afgestemd, kennelijk toch de noodzaak gezien om twee keer bij klaagster langs te gaan om of beslag op de inboedel te leggen, dan wel de staat van de inboedel te bepalen. Hieruit blijkt dat de gerechtsdeurwaarder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de reële gezondheidsrisico’s die dergelijke bezoeken met zich mee kunnen brengen. Juist met het oog op die risico’s is het advies van de KBvG aan haar leden gegeven. In het licht van het voorgaande is een dergelijk handelen niet wat, gelet op de gegeven omstandigheden, een goed gerechtsdeurwaarder betaamt. De maatregel van berisping wordt opgelegd met een veroordeling in de proceskosten.

KAMER VOOR GERECHTSDEURWAARDERS TE AMSTERDAM

Beslissing van 18 augustus 2020 zoals bedoeld in artikel 43 van de Gerechtsdeurwaarderswet inzake de klacht met nummer C/13/668780 DW RK 19/342LV/SM ingesteld door:

[   ],

wonende te [ ],

klaagster,

gemachtigde: [   ](echtgenoot),

tegen:

[   ],

gerechtsdeurwaarder te [   ],

beklaagde,

gemachtigde: mr. [   ].

Ontstaan en verloop van de procedure

Bij klachtenformulier met bijlagen, ingekomen op 3 juli 2019, heeft klaagster een klacht ingediend tegen (een medewerker van) beklaagde, hierna: de gerechtsdeurwaarder. Bij verweerschrift, ingekomen op 27 augustus 2019, heeft de gerechtsdeurwaarder op de klacht gereageerd. De klacht is behandeld ter openbare terechtzitting van 30 juni 2020 alwaar klaagster, haar echtgenoot en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Van de behandeling ter zitting zijn aantekeningen gemaakt. Bij brief van 1 juli 2020 heeft de gerechtsdeurwaarder, als verzocht ter terechtzitting, een nadere akte overgelegd. De uitspraak is aanvankelijk bepaald op 11 augustus 2020. Vanwege de vakantieperiode is de uitspraak aangehouden en bepaald op 18 augustus 2020.

1. Feiten en omstandigheden

Uitgegaan wordt van de volgende feiten en omstandigheden:

-      De gerechtsdeurwaarder is belast (geweest) met een vordering ten laste van de echtgenoot van klaagster.

-      Bij brief van 25 juni 2019 heeft de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 475g lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering navraag gedaan bij de werkgever van klaagster.

-      Op 27 juni 2019 heeft klaagster telefonisch contact gehad met een medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor, waarbij zij heeft aangegeven dat zij onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd.

-      Bij e-mail van 27 juni 2019 heeft klaagster het telefonisch onderhoud met de medewerker van het gerechtsdeurwaarderskantoor bevestigd en (onder meer) verzocht haar werkgever te laten weten dat het om een fout gaat. Klaagster heeft ook verzocht om haar een kopie van die brief te doen toekomen.

-      Bij brief van 27 juni 2019 heeft de (medewerker van de) gerechtsdeurwaarder de werkgever van klaagster verzocht de brief van 25 juni 2019 te vernietigen, omdat hij er niet van op de hoogte was dat klaagster onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd. Tevens heeft hij de werkgever laten weten dat er enkel een vonnis was behaald op naam van de partner van klaagster.

-      Bij e-mail van 28 juni 2019 heeft klaagster een klacht bij het gerechtsdeurwaarderskantoor ingediend. De gerechtsdeurwaarder heeft de ontvangst van de klacht op diezelfde dag bevestigd.

2. Klacht

Klaagster beklaagt zich er samengevat over dat de gerechtsdeurwaarder:

a)     ten behoeve van een vordering op haar echtgenoot beslag wilde leggen op haar inkomen, terwijl ze onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd;

b)    haar privacy, bij brief van 27 juni 2019, heeft geschonden door vertrouwelijke informatie aan haar werkgever te verstrekken;

c)     indirect beweert dat de huwelijkse voorwaarden pas na verzending van de brief van 25 juni 2019 notarieel zijn opgemaakt;

d)    niet heeft gereageerd op haar klacht van 28 juni 2019;

e)     tot twee keer toe beslag (op roerende zaken) heeft aangekondigd en niet is verschenen zonder daar vooraf bericht van te doen, te weten op 4 oktober 2019 en 26 maart 2020. Overigens legt de gerechtsdeurwaarder de adviezen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (hierna: KBvG) en de regering naast zich neer door toch met niet noodzakelijke beslagleggingen/handelingen aan het woonadres van klaagster door te gaan met gevaar voor besmetting met het corona-virus. Uit een door de gerechtsdeurwaarder achtergelaten brief valt op te maken dat de gerechtsdeurwaarder op 20 mei 2020 bij klaagster aan de deur geweest.

3. Het verweer van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft de klacht gemotiveerd weersproken. Voor zover van belang wordt hierna op dat verweer ingegaan.

4. De beoordeling van de klacht

4.1 Op grond van het bepaalde in artikel 34, eerste lid, van de Gerechtsdeurwaarderswet (Gdw) kunnen medewerkers van een gerechtsdeurwaarderskantoor niet als beklaagde worden aangemerkt. Bij het onderzoek wie als beklaagde kan worden aangemerkt geldt als leidraad de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 12 augustus 2014 (ECLI:NL:GHAMS:2014: 3696). Uit dit arrest volgt dat bij klachten tegen een (medewerker van een) samenwerkingsverband de tuchtrechter zelf dient te onderzoeken tegen welke gerechtsdeurwaarder(s) van het samenwerkingsverband de klacht zich richt. Nu de in de aanhef genoemde gerechtsdeurwaarder de verantwoordelijkheid draagt voor de aldaar werkzame medewerkers, moet hij verantwoordelijk worden gehouden voor de behandeling van het dossier van klaagster. Ter beoordeling staat of er sprake is van tuchtrechtelijk laakbaar handelen in de zin van artikel 34 van de Gerechtsdeurwaarderswet.

4.2 Ten aanzien van klachtonderdeel a. overweegt de kamer als volgt. Executoriaal derdenbeslag op het inkomen van de gehuwde partner van een schuldenaar is in beginsel slechts mogelijk indien de echtelieden in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Of daar sprake van is, dan wel welk huwelijksgoederenregime van toepassing is op het huwelijk (of de partnerschapsregistratie) moet blijken uit de bevraging van het huwelijksgoederenregister (hierna: het register). In dit geval heeft bevraging van het register op 25 juni 2019 kennelijk geen “hit” met betrekking tot enige (huwelijkse) voorwaarden opgeleverd. Dit heeft vervolgens tot de veronderstelling geleid dat de schuldenaar en klaagster dus in gemeenschap van goederen waren gehuwd. De (medewerker van de) gerechtsdeurwaarder heeft dan ook aan de hand van zijn bevinding, op grond van het bepaalde in artikel 475g lid 3 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, navraag gedaan bij de werkgever van klaagster met betrekking tot haar inkomen. Achteraf is echter gebleken dat er wél (huwelijkse) voorwaarden van toepassing waren op het huwelijk tussen klaagster en schuldenaar.

4.3 De oorzaak van het verkregen (negatieve) resultaat uit het register op 25 juni 2019 is naar alle waarschijnlijkheid gelegen in de omstandigheid dat, hoewel het in 2015 geregistreerde partnerschap tussen klaagster en schuldenaar op 30 november 2018 is omgezet in een huwelijk, de betreffende huwelijkse voorwaarden (pas) op 3 september 2019 zijn ingeschreven. Dat is ruimschoots twee maanden na de bevraging van het register. De (medewerker van de) gerechtsdeurwaarder heeft kennelijk in de zoekfunctie van het register de datum van de omzetting naar het huwelijk ingevoerd. Opvallend detail is dat als de medewerker de datum van het geregistreerde partnerschap (d.d. 18 december 2015) had ingevoerd, het resultaat had uitgewezen dat er sprake was van partnerschapsvoorwaarden (de equivalent van de huwelijkse voorwaarden).

4.4 Ondanks de uitkomst van eerdergenoemde bevraging, kan niet geoordeeld worden dat de gerechtsdeurwaarder moedwillig beslag heeft willen leggen, wétende dat van huwelijkse voorwaarden sprake was. De gerechtsdeurwaarder heeft datgene gedaan om met enige mate van zekerheid te kunnen vaststellen of het inkomen van klaagster in de huwelijksgemeenschap viel, namelijk raadpleging van het register, maar heeft daarbij een vergissing begaan. Ten aanzien daarvan overweegt de kamer, dat indien een gerechtsdeurwaarder een vergissing begaat of een (reken)fout maakt, hij zich daarmee niet zonder meer ook schuldig maakt aan handelen of nalaten dat tuchtrechtelijk dient te worden bestraft. Dit kan anders zijn wanneer de vergissing of fout klaarblijkelijk het gevolg is van grove onzorgvuldigheden of handelen tegen beter weten in. Daarvan is echter niet gebleken.

4.5 Ten aanzien van klachtonderdeel b. overweegt de kamer als volgt. De gerechtsdeurwaarder heeft aangevoerd dat zijn medewerker aan de wens van klaagster heeft willen voldoen door haar werkgever te laten weten dat er geen titel ten laste van haar was gewezen en dat zij derhalve geen schuldenaar was. Daartoe heeft de gerechtsdeurwaarder aanvankelijk aangevoerd dat er niet op onheuse wijze dan wel tuchtrechtelijk laakbaar is gehandeld door de wijze waarop de brief van 27 juni 2019 is vormgegeven. Ter zitting heeft de gemachtigde echter onderkend dat de medewerker de brief ongelukkig heeft verwoord.

4.6 De kamer is van oordeel dat ook aan de wensen van klaagster had kunnen worden voldaan zonder de werkgever – ongevraagd en zonder instemming van klaagster – te voorzien van aanvullende (privacy)gevoelige informatie, zoals de naam van de schuldeiser en het gegeven dat er een vonnis is gewezen op naam van de partner van klaagster. Informatie die – kennelijk om diezelfde reden van privacy – niet in het eerste verzoek van 25 juni 2019 was opgenomen. Verwijtbaar is bovendien dat deze informatie is verschaft ná het moment dat de gerechtsdeurwaarder wist dat beslaglegging ten aanzien van klaagster niet mogelijk was en hij niet alleen klaagster, maar ook haar werkgever ten onrechte heeft betrokken bij de zaak van haar echtgenoot. Op dat moment ( 27 juni 2019) was de werkgever van klaagster een derde die niet méér hoefde te weten dan dat hem ten onrechte een formulier was toegezonden en dat deze vernietigd mocht worden. Alle overige informatie betreffende de echtgenoot van klaagster was overbodig en in potentie schadelijk voor de verstandhouding van klaagster met haar werkgever. In dat licht is het niet onlogisch dat klaagster de inhoud van de brief heeft ervaren als “een trap na”, welke volgens haar zou zijn voortgekomen uit frustratie aan de kant van de (medewerker van de) gerechtsdeurwaarder. Hoewel begrip kan worden opgebracht voor dat gevoel, te meer omdat klaagster bij e-mail van 27 juni 2019 helder is geweest in haar verzoek naar de gerechtsdeurwaarder over de door haar gewenste wijze van rectificatie van de omissie en daarover overeenstemming bestond, is niet aannemelijk gemaakt dat de gerechtsdeurwaarder in deze opzettelijk aldus heeft gehandeld. Bovendien wordt dit door de gerechtsdeurwaarder uitdrukkelijk ontkend. Ook heeft klaagster onvoldoende aannemelijk kunnen maken dat de inhoud van de brief van 27 juni 2019 in de weg heeft gestaan of zal staan van enige kans op promotie. Gelet op het voorgaande is de kamer van oordeel dat de gerechtsdeurwaarder te lichtzinnig is omgegaan met het openbaren van (privacy)gevoelige informatie in een situatie waarin dit onnodig was. De klacht is daarom terecht voorgesteld.

4.7 Ten aanzien van klachtonderdeel c. ontkent de gerechtsdeurwaarder uitdrukkelijk dat diens medewerker heeft beweerd dat de huwelijkse voorwaarden pas na verzending van de brief van 25 juni 2019 zouden zijn opgemaakt. Nu klaagster haar stelling niet heeft onderbouwd, dient dit klachtonderdeel als kennelijk ongegrond te worden afgewezen.

4.8 Ten aanzien van klachtonderdeel d. overweegt de kamer dat van een gerechtsdeurwaarder mag worden verwacht dat hij brieven met betrekking tot een bij hem in behandeling zijnde zaak binnen een redelijke termijn beantwoordt. Uit de overgelegde producties kan worden opgemaakt dat de gerechtsdeurwaarder de ontvangst van de klacht van klaagster van 28 juni 2019 op diezelfde datum heeft bevestigd en hij daarbij heeft aangegeven dat de klacht in behandeling zou worden genomen en klaagster zo snel mogelijk bericht zou ontvangen. De onderhavige klacht is op 3 juli 2019 bij de kamer ingediend, derhalve binnen een week na het indienen van de klacht bij het gerechtsdeurwaarderskantoor. De gerechtsdeurwaarder had nog een termijn van een week mogen worden gegund om inhoudelijk op de klacht van klaagster te reageren, alvorens sprake zou kunnen zijn van tuchtrechtelijk laakbaar handelen. De klacht stuit hierop af.

4.9 Ten aanzien van klachtonderdeel e. overweegt de kamer als volgt. Ter zitting heeft de gerechtsdeurwaarder erkend dat aan de bij brief van 25 september 2019 aangekondigde beslaglegging op roerende zaken, welke plaats zou vinden op 4 oktober 2019, geen gevolg is gegeven. Klaagster en de schuldenaar zijn daarover niet vooraf geïnformeerd. De gerechtsdeurwaarder heeft hiermee tuchtrechtelijk laakbaar gehandeld.

4.10 Op de (aanvullende) klacht dat de gerechtsdeurwaarder evenmin is verschenen op een bij brief van 20 maart 2020 aangekondigd beslag tegen (beslag)datum 26 maart 2020, is bij nadere akte ontkennend gereageerd. De gerechtsdeurwaarder stelt wel degelijk langs te zijn geweest, maar heeft echter niemand ter plaatse aangetroffen. Nu de gerechtsdeurwaarder de stelling van klaagster uitdrukkelijk betwist en klaagster haar stelling niet nader heeft onderbouwd, kan niet worden vastgesteld wie het gelijk aan zijn zijde heeft waardoor enig klachtwaardig handelen op dit aanvullend klachtonderdeel niet kan worden vastgesteld. De klacht wordt voor dit onderdeel als zijnde kennelijk ongegrond afgewezen.

4.11 Met betrekking tot de huisbezoeken van de gerechtsdeurwaarder aan het adres van klaagster op 26 maart en 20 mei 2020, in samenhang met het advies van de beroepsorganisatie KBvG,, waaraan klaagster refereert, heeft de gerechtsdeurwaarder het volgende verklaard: “(…) de Corona-uitbraak maakt niet dat de civiele executie in Nederland tot stilstand komt. Hierbij geldt uiteraard dat de richtlijnen van het RIVM ten aanzien van bijvoorbeeld het houden van afstand in acht worden genomen. Hierbij dient opgemerkt worden dat de landelijke situatie snel veranderede. Zo is de ‘intelligente lockdown’ pas op 23 maart 2020 ingegaan. De aankondiging was toen al echter verzonden”.

4.12 Hoewel de kamer inziet dat de gerechtsdeurwaarder op zich geen verbod heeft genegeerd door toch bij klaagsters langs te gaan, had het op de weg van de gerechtsdeurwaarder gelegen om de aankondiging om beslag op de roerende zaken te komen leggen – gezien de omstandigheden in verband met de Corona maatregelen - te annuleren. Daar was op z’n minst aanleiding toe, aangezien de KBVG op 23 maart 2020 al haar leden informeerde over hoe de gerechtsdeurwaarder om moest gaan met de Corona maatregelen en de gevolgen daarvan. Aangegeven werd dat gerechtsdeurwaarders het fysieke contact tot een minimum moeten beperken. Daarbij past geen maatregel zoals een boedelbeslag, waarbij “social distancing”, waaraan de gerechtsdeurwaarder nadrukkelijk refereert, nauwelijks in acht te nemen is. Alle gerechtsdeurwaarders werden met klem geadviseerd om beslagen op inboedels op te schorten, behoudens bijzondere omstandigheden zoals een urgente executie opdracht, maar die doen zich in deze zaak niet voor, althans, dat heeft de gerechtsdeurwaarder niet aannemelijk gemaakt. Uit het (aanvullend) verweer en producties van de gerechtsdeurwaarder blijkt dat de gerechtsdeurwaarder – ondanks het dringende advies van de KBVG – tóch tot twee keer aan toe een bezoek heeft gebracht aan de woning van klaagster met de bedoeling om beslag op de inboedel te leggen, dan wel de staat van de inboedel te bepalen. Dat behelst meer dan het achterlaten van een exploot in een envelop. Hieruit blijkt dat de gerechtsdeurwaarder zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de reële gezondheidsrisico’s die dergelijke bezoeken met zich mee kunnen brengen. Juist met het oog op die risico’s is het advies van de KBVG aan haar leden gegeven. In het licht van het voorgaande is een dergelijk handelen niet wat, gelet op de gegeven omstandigheden, een goed gerechtsdeurwaarder betaamt.

4.13 Op grond van het overwogene onder 4.6, 4.9 en 4.12 wordt de na te noemen maatregel aan de gerechtsdeurwaarder opgelegd.

5. Kosten(veroordeling)

5.1 Per 1 januari 2018 is de Gerechtsdeurwaarderswet gewijzigd (Wet doorberekening kosten toezicht en tuchtrecht juridische beroepen). In verband daarmee heeft de kamer de Tijdelijke Richtlijn kostenveroordeling kamer voor gerechtsdeurwaarders vastgesteld (Staatscourant 1 februari 2018, nr. 5882).

5.2 Nu de kamer de gerechtsdeurwaarder tevens een maatregel oplegt, zal de kamer de gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 43a lid 1 Gdw en de Richtlijn daarnaast veroordelen tot betaling van:

-      € 50,00 (forfaitair) aan kosten van klaagster.

-      € 1.500,00 als kosten van behandeling van de klacht door de kamer.

Er zijn geen bijzondere omstandigheden gebleken die aanleiding geven tot een

andere beslissing.

5.3 Omdat de kamer de klacht gegrond verklaart, stelt de kamer vast dat de

gerechtsdeurwaarder op grond van artikel 37 lid 7 Gdw het door klaagster betaalde

griffierecht (€ 50,00) aan haar dient te vergoeden.

5.4 Op grond van het voorgaande wordt beslist als volgt.

BESLISSING

De Kamer voor Gerechtsdeurwaarders:

-      verklaart de klachtonderdelen b. en e. gegrond;

-      verklaart de overige klachtonderdelen ongegrond;

-      legt aan de gerechtsdeurwaarder ten aanzien van  de gegronde klachtonderdelen de maatregel van berisping op;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarder in de proceskosten van klaagster, te begroten op € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van het door klaagster betaalde griffierecht, zijnde € 50,00, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden;

-      veroordeelt de gerechtsdeurwaarder tot betaling van de kosten van behandeling van de klacht door de kamer van € 1.500,00, te betalen aan het LDCR op de wijze en binnen de termijn als door het LDCR aan de gerechtsdeurwaarder wordt meegedeeld, nadat de uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus gegeven door mr. mr. L. Voetelink, plaatsvervangend-voorzitter, en mr. I.M. Nusselder en M.F.A. Driesenaar, leden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 augustus 2020, in tegenwoordigheid van de secretaris.

Tegen deze beslissing kan binnen dertig dagen na dagtekening van verzending van het afschrift van de beslissing, hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Amsterdam, Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.