ECLI:NL:TDIVTC:2020:9 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/105

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:9
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 08-05-2020
Zaaknummer(s): 2018/105
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster onnodig dan wel onvolledig onderzoek heeft verricht en dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld. Gegrond, waarschuwing.

X,           klaagster,

tegen

Y            beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 19 december 2019. Beklaagde is daarbij niet verschenen. Klaagster was wel aanwezig. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij ten aanzien van de hond van klaagster onnodig dan wel onvolledig onderzoek heeft verricht en dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een reu, ras onbekend (‘kruising’), die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige klacht hebben geleid ongeveer 10 jaar oud was.

3.2. Klaagster is op 19 juli 2018 met de hond naar de praktijk van haar eigen dierenarts gegaan, omdat de hond minder goed liep en sloom was. De eigen dierenarts constateerde een hartruis en heeft het laten maken van een hartecho geadviseerd. Op 26 juli 2018 heeft klaagster telefonisch aan de eigen dierenarts aangegeven dat de hond achteruit ging, lusteloos was en moeilijker wilde lopen. Omdat de eigen dierenarts zelf niet over de apparatuur beschikte om een hartecho uit te voeren, heeft zij klaagster daarvoor naar beklaagde verwezen.

3.3. Op 27 juli 2018 is klaagster met de hond naar de praktijk van beklaagde gegaan. Beklaagde heeft in de patiëntenkaart genoteerd dat de probleemstelling ‘verminderd uithoudingsvermogen, snel hijgen’ was. Het onderzoek is gestart in de onderzoekskamer. Daar heeft beklaagde vastgesteld dat hij geen hartruis bij de hond kon waarnemen. Hij zag daarom geen aanleiding een hartecho te maken. Klaagster bestrijdt deze waarneming en keuze niet. Wel verschillen partijen van mening over hetgeen daarna is geschied, namelijk of en zo ja, in hoeverre vervolgonderzoek gewenst c.q. geboden was.

3.4. Beklaagde heeft ervoor gekozen nader onderzoek naar de klachten te verrichten. Hij heeft, zoals is beschreven in het verweerschrift, de klachten vanuit een ander perspectief willen benaderen. Omdat klaagster ook had aangegeven dat de hond pijn had bij het lopen, heeft beklaagde onderzocht of de hond kreupel liep. Klaagster is met de hond naar buiten gegaan, alwaar de hond onder toezicht van beklaagde een rondje heeft gelopen. Beklaagde heeft in zijn rapportage aan de eigen dierenarts hierover geschreven: “Monsteren, in stap géén aanwijzingen voor kreupelheid”.

3.5. In de patiëntenkaart heeft beklaagde genoteerd dat hij verder heeft geconstateerd dat de buik van de hond gespannen aanvoelde en dat buikpalpatie lastig was omdat sprake was van défence musculaire. Beklaagde heeft ervoor gekozen een buikecho en bloedonderzoek te doen. Klaagster heeft daarmee ingestemd. Uit deze onderzoeken kwamen, anders dan bovenmatig veel gasvorming in de buik, geen bijzonderheden naar voren. Beklaagde is uiteindelijk uitgegaan van ‘maagdarmklachten, die een verminderd uithoudingsvermogen tot gevolg hebben’ en heeft hypoallergene voeding voorgeschreven.

3.6. Klaagster heeft vervolgens een aantal dagen hypoallergene voeding aan de hond aangeboden. Daarna heeft, conform afspraak, op 30 juli 2018 een telefonisch consult met beklaagde plaatsgevonden. Klaagster heeft tijdens dat consult aangegeven dat de hond de hypoallergene voeding niet wilde eten. Omdat beklaagde uit ervaring wist dat het overstappen naar hypoallergene voeding lastig kon verlopen en omdat hij niet direct van voeding wilde veranderen, heeft beklaagde klaagster geadviseerd bij een dierenarts éénmalig een injectie Dexadreson te laten toedienen en het effect hiervan op de eetlust te beoordelen. Klaagster heeft hieraan geen gevolg gegeven, omdat de hond zijn normale voeding probleemloos at en de hond overigens geen symptomen van maagklachten vertoonde.

3.7. Op 2 augustus 2018 is klaagster wederom naar de eigen dierenarts gegaan, die bij onderzoek heeft vastgesteld dat de hond gevoelig leek te zijn op de schouders bij het strekken. Zij heeft geadviseerd röntgenfoto’s te maken van de schouders. De röntgenfoto’s zijn op 10 augustus 2018 gemaakt. De eigen dierenarts heeft hieruit afgeleid dat de hond aan artrose leed in beide schouders. De hond is daarvoor met medicatie (onder meer Previcox) behandeld en is sedertdien met medicatie klachtenvrij.

3.8. Klaagster heeft op 15 augustus 2018 alsmede op 9 september 2018 bij de praktijk van beklaagde schriftelijk haar beklag gedaan over de behandeling van beklaagde, waarop door de praktijkmanager op 5 september 2018 respectievelijk 11 september 2018 schriftelijk is gereageerd. Daarna is er geen contact meer geweest tussen partijen. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat verzoeken om financiële compensatie of schadevergoeding, alsmede klachten over de wijze waarop een dierenarts met een dierhouder communiceert, buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Verzoeken en klachten daaromtrent zullen om die reden onbesproken blijven.

5.3. Klaagster heeft eerstens gesteld dat beklaagde bij haar hond geen enkel lichamelijk onderzoek heeft verricht. Beklaagde heeft dit weersproken. Uit het door beklaagde gemaakte verslag blijkt naar het oordeel van het college voldoende dat er wel een lichamelijk onderzoek door hem is verricht. Zo is daarin onder meer beschreven: “De buik voelt gespannen aan” en “Lichamelijk onderzoek: een attente, goed uitziende, zeer gespierde hond. Pols: matig krachtig, 132/minuut. Reine harttonen. Lnn gb Slijmvliezen: roze. Buikpalpatie: lastig want ze vertoont defense”.

5.4. Klaagster verwijt beklaagde voorts dat hij teveel en overbodig onderzoek heeft verricht, omdat de hond alleen naar hem was doorverwezen om een hartecho te maken. Toen beklaagde had vastgesteld dat van een hartruis geen sprake was en hij om die reden geen aanleiding zag een hartecho te maken, had hij klaagster terug moeten sturen naar de eigen dierenarts voor nader onderzoek, aldus klaagster. Ook was er volgens klaagster geen enkele aanleiding voor het maken van een buikechografie of het doen van een bloedonderzoek. Beklaagde heeft volgens klaagster dan ook ten onrechte de diagnose ‘maagdarmklachten’ gesteld. Klaagster stelt voorts dat, toen beklaagde éénmaal de weg insloeg om nader onderzoek te verrichten, hij daarin onvolledig is geweest door de klachten omtrent de kreupelheid van de hond onvoldoende te onderzoeken.

5.5. Het college overweegt dat het op zichzelf niet tuchtrechtelijk verwijtbaar is als een dierenarts na verwijzing vanwege een specifiek onderzoek, aanvullend nader onderzoek verricht naar de oorzaak van de klachten als uit dat specifieke gevraagde onderzoek geen aanknopingspunten voortvloeien. Nu bij palpatie van de buik van de hond sprake bleek van défence musculaire, was er naar het oordeel van het college op zichzelf voldoende aanleiding om de buikecho en het bloedonderzoek uit te voeren. Bovendien heeft klaagster met de onderzoeken ingestemd. Het college gaat dan ook voorbij aan de stelling dat onnodig onderzoek is verricht, alsook aan de stelling dat de buikecho nooit zou zijn voorgesteld als beklaagde goed naar klaagster zou hebben geluisterd.

5.6. Beklaagde heeft naar aanleiding van de vaststelling dat de buik van de hond gespannen aanvoelde, alsmede de tijdens de buikecho waargenomen bovengemiddelde gasvorming in de maag de waarschijnlijkheidsdiagnose ‘maagdarmklachten’ gesteld, in welk verband beklaagde een hypoallergeen dieet voor de hond heeft voorgeschreven. Het college overweegt dat het niet als veterinair onjuist is aan te merken wanneer aan de hand van bepaalde symptomen een waarschijnlijkheidsdiagnose wordt gesteld. Deze klacht slaagt daarom niet.

5.7. Het college volgt klaagster echter wel in haar stelling dat te weinig onderzoek naar de kreupelheid - die een oorzaak van de kortademigheid kan zijn - van de hond is verricht. In de patiëntenkaart is daarover opgenomen “Monsteren, in stap géén aanwijzingen voor kreupelheid” (zie 3.4). Hierin ziet het college bevestiging van de stelling van klaagster, dat beklaagde de hond niet heeft laten draven om vast te stellen of hij verschijnselen van kreupelheid vertoonde. Het college acht het enkel laten rondstappen van de hond onvoldoende om kreupelheid van de hond uit te sluiten. Om dat te kunnen uitsluiten is nodig dat de hond dravend word geobserveerd, zeker wanneer, zoals beklaagde stelt, per exclusionem wordt gediagnosticeerd. Deze klacht is in zoverre gegrond. Het college acht na te melden maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder 5.7 is beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.