ECLI:NL:TDIVTC:2020:61 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/29

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:61
Datum uitspraak: 26-11-2020
Datum publicatie: 29-01-2021
Zaaknummer(s): 2019/29
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een hond, die aan nierinsufficiëntie leed, qua onderzoek, diagnostiek en behandeling veterinair onjuist te hebben gehandeld. Ongegrond.

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 24 september 2020. Alleen beklaagde was daarbij aanwezig. Na de zitting is de klacht door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij met betrekking tot de hond van klaagster, die aan nierinsufficiëntie leed, qua onderzoek, diagnostiek en behandeling veterinair onjuist of nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een uit Spanje afkomstige reu. Blijkens de stukken is de hond in 2013 in een Spaans asiel opgevangen en werd het dier aldaar positief getest op Leishmania, waarvoor hij gedurende 2,5 jaar medicamenteus is behandeld met allopurinol. Op het moment dat klaagster de hond in 2016 adopteerde, werd haar, naar zij heeft gesteld, door de betrokken Spaanse dierenarts aangeraden de allopurinol af te bouwen over een periode van drie maanden. Volgens klaagster heeft zij het gebruik van dit middel vervolgens over een langere periode (circa een jaar) afgebouwd.

3.2. Het college heeft begrepen dat klaagster in 2016 voor het eerst met de hond bij de praktijk waar beklaagde werkzaam is op consult is geweest en dat de hond in de daarop volgende jaren voornamelijk door een collega van de praktijk is gezien en behandeld in verband met kreupelheidsklachten, in welk kader Cimalgex (NSAID) en tramadol werden voorgeschreven.

3.3. Uit de stukken leidt het college af dat beklaagde de hond voor het eerst heeft gezien tijdens een consult op 31 januari 2019, toen de hond door klaagster op de praktijk werd aangeboden omdat hij lusteloos was, geen eetlust en een slechte adem had. Bij het klinisch onderzoek, waarbij ook een gebitsinspectie heeft plaatsgevonden, kwam onder meer naar voren dat sprake was van een kieswortelontsteking. Daarnaast is algemeen bloedonderzoek (geriatrisch profiel) en urineonderzoek uitgevoerd. Omdat bekend was dat de hond in het verleden Leishmania had gehad, is de hond ook op Leishmania getest.

3.4. De volgende dag, op 1 februari 2019, heeft beklaagde blijkens de patiëntenkaart telefonisch contact gehad met klaagster over de uitslag van het bloedonderzoek. Tussen partijen bestaat tegenspraak over wat er tijdens dit telefoongesprek precies is besproken c.q. geadviseerd. Vast staat wél dat beklaagde heeft aangegeven dat sprake was van afwijkende nierwaarden, in welk kader een nierdieet en een medicamenteuze behandeling (Fortekor) is geadviseerd.

3.5. In de daaropvolgende dagen heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen klaagster en de praktijk en heeft klaagster, afgaande op de notities in de patiëntenkaart, na ingewonnen informatie van een buitenlandse Leishmania specialist, aangegeven de Leishmania titer te willen laten bepalen, hetgeen is gebeurd. De uitslag van die test, die uitwees dat de Leishmania titer te hoog was, is telefonisch met klaagster besproken, naast dat een ander speciaal nierdieet is geadviseerd (Renal). Daarnaast werd allopurinol voorgeschreven.

3.6. In de patiëntenkaart staat genoteerd dat op 12 februari 2019 telefonisch contact heeft plaatsgevonden tussen klaagster en de praktijk, waarbij door klaagster is gemeld dat de klinische toestand van de hond, die was afgevallen, was verslechterd. Van de zijde van de praktijk is blijkens de patiëntenkaart aangegeven dat voortschrijdend nierfalen daar waarschijnlijk de voornaamste oorzaak van was en dat, als de kwaliteit van leven af zou nemen, ook euthanasie een optie zou kunnen zijn.

3.7. Op 22 februari 2019 heeft er een telefoongesprek plaatsgevonden tussen klaagster en de praktijk, waarbij klaagster volgens de patiëntenkaart heeft aangegeven dat de gezondheidstoestand van haar hond (verder) achteruit was gegaan. Tijdens dat telefoongesprek heeft klaagster verzocht om euthanasie, waar ze later die dag op terug is gekomen. Er is Cerenia (tegen misselijkheid) en Metomyl (tegen oprispingen) voorgeschreven.

3.8. Op 26 februari 2019 heeft een consult bij beklaagde plaatsgevonden omdat klaagster, na telefonische consultatie van een specialist dierenarts, onder meer een algemeen bloedonderzoek wilde en een echografisch onderzoek van de nieren om eventuele tumoren (of een ander onderliggend ziektebeeld) uit te sluiten. Volgens beklaagde heeft klaagster tijdens het consult aangegeven dat de (Leishmania) specialist die zij had geraadpleegd op basis van de aan hem doorgestuurde bloeduitslagen van mening was dat de klachten van de hond niet werden veroorzaakt door Leishmania, maar voornamelijk door nierfalen en de schildklierwaarden en dat de hond een infuusbehandeling had moeten krijgen. Beklaagde heeft op verzoek van klaagster bloedonderzoek verricht en een echografie van de nieren gemaakt. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de communicatie tussen partijen tijdens dit consult moeizaam is verlopen.

3.9. De volgende dag, op 27 februari 2019, heeft beklaagde een telefonisch gesprek met klaagster gehad om de uitslag van de onderzoeken door te spreken. Omdat er kennelijk geen wederzijds vertrouwen meer was, heeft beklaagde klaagster doorverwezen naar een tweedelijns kliniek en de daaropvolgende dag de patiëntenkaart en de uitslagen van de bloedonderzoeken naar deze kliniek toegezonden.

3.10. De hond is op de tweedelijns kliniek onderzocht, alwaar qua diagnose werd geconcludeerd: “Beeld van twee CIN nieren met bijpassend bloedwaarden en urine onderzoek.” Er is geadviseerd om met het nierdieet door te gaan zolang dat mogelijk zou zijn. Het college heeft uit de stukken begrepen dat de hond enige tijd nadien niet meer wilde eten en wandelen, en dat klaagster het dier heeft moeten laten inslapen.

3.11. Klaagster heeft in maart 2019 de praktijk van beklaagde gebeld om de patiëntenkaart op te vragen. Klaagster heeft toen gesproken met een assistente. De lezingen van partijen lopen uiteen over de vraag of tijdens dit telefonisch gesprek ook nog om een persoonlijk gesprek met beklaagde is verzocht. Klaagster heeft op enig moment hierna de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Terzijde geldt dat klachten over de communicatie c.q. de wijze waarop een dierenarts een diereigenaar bejegent buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en dat de door klaagster geuite kritiek hierover aldus buiten de beoordeling blijft. Verder geldt dat naar vaste jurisprudentie wordt getoetst of de dierenarts in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college kan na lezing van de stukken en na beklaagde te hebben gehoord, niet anders dan constateren dat er erg veel tegenspraak is over wat er over en weer tussen partijen is gecommuniceerd, waardoor feiten slechts ten dele kunnen worden vastgesteld, hetgeen de beoordeling van de klacht heeft bemoeilijkt en waardoor diverse door klaagster geuite maar door beklaagde betwiste verwijten niet zijn komen vast te staan.

5.3. Het college heeft uit de schriftelijke stukken van klaagster, die niet op de hoorzitting aanwezig was en haar klacht niet nader mondeling heeft toegelicht, de volgende klachtonderdelen kunnen destilleren, die hierna afzonderlijk behandeld zullen worden. Met betrekking tot de gestelde diagnose c.q. de door beklaagde aan haar onderzoeksbevindingen en uitslagen verbonden conclusies, die volgens klaagster onjuist zou(den) zijn geweest, stelt het college vast dat tussen partijen niet in geschil is dat beklaagde vanaf de eerste consulten in 2017 heeft aangegeven dat sprake was van afwijkende nierwaarden c.q. van een nierprobleem. Deze diagnose kan op basis van het klinisch beeld – een hond die moe en lusteloos was en weinig eetlust had – in combinatie met de uitslagen van het bloed en urineonderzoek naar het oordeel van het college niet als onjuist worden beoordeeld en is overigens in een later stadium ook door meerdere andere door klaagster geraadpleegde (specialistische) dierenartsen bevestigd. Voor zover is gesteld of bedoeld te stellen dat er in dit initiële stadium te weinig onderzoek zou zijn verricht, deelt het college die stelling niet, nu in het dossier, naast een verslag van de anamnese en het klinisch onderzoek op 31 januari 2019, in ieder geval ook uitslagen van een algemeen bloed- en urineonderzoek aanwezig zijn, waarbij in het midden kan blijven op wiens initiatief deze zijn uitgevoerd, naast dat een echografisch onderzoek voor het vaststellen van een nierprobleem bij een eerste consult niet altijd direct noodzakelijk hoeft te zijn.

5.4. Een volgend verwijt aan het adres van beklaagde is dat zij, na de diagnose nierfalen te hebben gesteld, zou hebben gezegd dat de prognose zeer slecht was (met een resterende levensduur van maximaal 1 à 2 weken) en zou hebben volstaan met het advies de hond te euthanaseren, zonder andere behandelmogelijkheden te bespreken. Het college stelt vast dat beklaagde hierover een andere lezing heeft gegeven. Zij stelt dat zij klaagster tijdens het consult op 1 februari 2019 heeft geadviseerd de hond op te laten nemen en de nieren te spoelen, maar dat klaagster van deze mogelijkheid heeft afgezien, omdat dit voor de hond teveel stress zou opleveren. Klaagster heeft weliswaar betwist dat door beklaagde over opname is gesproken, maar niet ter discussie staat dat door beklaagde een nierdieet en medicatie (Fortekor) is voorgeschreven. Reeds gelet hierop kan niet worden geconcludeerd dat beklaagde enkel en alleen tot euthanasie zou hebben geadviseerd en geen behandeling heeft voorgesteld en is dit klachtonderdeel ongegrond.

5.5. Beklaagde wordt voorts verweten dat zij in de periode dat de hond bij haar onder behandeling was -ongeveer een maand-, onvoldoende onderzoek zou hebben verricht en nooit over doorverwijzing voor aanvullend onderzoek elders zou hebben gesproken. Het college stelt in dat kader vast dat door beklaagde meermaals bloed- en urineonderzoek is verricht en dat zij op 26 februari 2019 op verzoek van klaagster bovendien een echografie van de nieren heeft gemaakt. Beklaagde stelt voorts dat zij klaagster wel degelijk heeft gewezen op de mogelijkheid van verwijzing naar een nabij gelegen specialistische kliniek en dat zij vanaf het moment dat de hond bij haar werd aangeboden, meerdere vooruitzichten, therapieën en plannen van aanpak met klaagster heeft besproken. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Gelet hierop en gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen over het wel of niet bespreken van eventuele verdere onderzoeken en verwijzingen hebben gegeven, is niet komen vast te staan dat beklaagde geen nader onderzoek heeft willen doen of daartoe niet heeft geadviseerd.

5.6. Een ander verwijt dat in de stukken herhaaldelijk terugkomt, heeft betrekking op het onderzoek naar en de diagnose van Leishmania. Klaagster lijkt te suggereren dat beklaagde er vanaf het begin af aan van zou zijn uitgegaan dat de hond Leishmania had, ter behandeling waarvan allopurinol is voorgeschreven, hetgeen achteraf onnodig zou zijn gebleken en de conditie van de hond, met name de nierfunctie, zou hebben verslechterd. Het college heeft voor die stelling van klaagster geen onderbouwing kunnen vinden in de stukken. Op basis daarvan is bij het college het beeld ontstaan dat de behandeling van Leishmania met allopurinol voornamelijk is geïnitieerd door klaagster, die regelmatig navraag deed bij specialisten met veel ervaring met deze aandoening en dat beklaagde, die stelt nierfalen steeds als het primaire probleem te hebben aangemerkt, aan de verzoeken van klaagster gehoor heeft gegeven en allopurinol heeft voorgeschreven. Hoewel het college opmerkt dat een dierenarts te allen tijde zelf verantwoordelijk is voor een ingestelde behandeling en daarbij de regie dient te houden  zonder zich teveel te laten leiden door de wensen van de eigenaar, kan in het onderhavige geval de keuze voor de inzet van allopurinol niet als onbegrijpelijk of onjuist worden aangemerkt, gelet op het feit dat bekend was dat de hond eerder Leishmania had gehad en dat uit de op 5 februari 2019 verrichte test was gebleken dat de Leishmania titer te hoog was. In dit kader staat ook geenszins vast dat het nierfalen en de verdere verslechtering die uiteindelijk tot de beslissing tot euthanasie heeft geleid, zijn veroorzaakt dan wel verergerd door het gebruik van de medicatie tegen Leishmania, zoals klaagster heeft gesuggereerd, hetgeen tevens geldt ten aanzien van het gebruik van Cimalgex, dat overigens niet door beklaagde, maar door haar collega in verband met kreupelheid is voorgeschreven. Iedere aanname hieromtrent blijft speculatief.

5.7. Voor zover er nog overige, hiervoor niet besproken verwijten aan beklaagde zijn gemaakt (zoals bijvoorbeeld over het niet meegeven van de bijsluiter van het middel Cimalgex, onjuistheden in de patiëntenkaart, het zich ten onrechte uitgeven als Leishmania specialist, het niet eerder aanbieden van een preventief geriatrisch onderzoek, het (langdurig) voorschrijven van Cimalgex, niet willen voorschrijven van fosfaatbinders ), zijn deze ofwel bestreden en niet komen vast te staan, betreffen het verwijten die niet op het handelen van beklaagde zien ofwel zijn ze naar het oordeel van het college niet zodanig zwaarwegend dat daar tuchtrechtelijke consequenties aan zouden moeten worden verbonden.

5.8. Het geheel overziend, begrijpt het college dat de uiteindelijke afloop voor klaagster teleurstellend moet zijn geweest. Dit laat onverlet dat het college op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot het oordeel kan komen dat het veterinair handelen van beklaagde niet binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven. De klacht wordt aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond;

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 26 november 2020.