ECLI:NL:TDIVTC:2020:48 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/30

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:48
Datum uitspraak: 29-10-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/30
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak over het bij pasgeboren kalveren l angdurig en op ontoereikende diagnostiek gestoeld gebruik van colistine, een ‘last resort’ middel in de humane geneeskunde, alsook over het op ontoereikende diagnostiek en evaluatie gebaseerde gebruik van een tweede keuze droogzetter bij melkvee. Gegrond. Volgt onvoorwaardelijke boete van € 1.000 en een voorwaardelijke boete van € 1.000.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,  

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,  hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde is eveneens verschenen, tezamen met zijn gemachtigde.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten in de periode van 1 januari 2016 tot en met 31 december 2016 met betrekking tot de inzet van antibiotica op een rundveebedrijf bij melkvee en jonggeboren kalveren niet te hebben gehandeld conform de vigerende wet en regelgeving en de zorgvuldige beroepsuitoefening. De klachtambtenaar heeft verzocht, na eisverlaging in repliek, beklaagde een onvoorwaardelijke boete van € 1.500,= op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een op 22 december 2016 door de NVWA  uitgevoerde ‘cross compliance’ controle, waarbij alle randvoorwaarden voor de inkomenssteun aan veehouders van melkveebedrijven worden gecontroleerd. Onderdeel van de controle betrof een onderzoek naar de op het bedrijf aanwezige diergeneesmiddelen.

3.2. In het berechtingsrapport van de NVWA wordt vermeld dat er op 22 december 2016 op het bedrijf 879 runderen aanwezig waren en dat het bedrijf sinds 1 maart 2013 een zogenoemde ‘1 op 1 overeenkomst’ met beklaagde heeft. Het bedrijf bestond, behalve uit het melkveebedrijf, ook uit een akkerbouwbedrijf en een vleesveebedrijf, met ieder een eigen uniek  bedrijfsnummer. Met betrekking tot de door de NVWA`onderzochte periode is gebleken dat aan het bedrijf diverse antibiotica waren geleverd, te weten Nafpenzal 3D (REG NL 9705), Orbenin Dry Cow (REG NL 1381), Colistine-sulfaat 4% (REG NL 5614), Cubarmix 48% (REG NL 7863) en Norfenicol 300 mg/ml (REG NL 109368).

3.3. Nafpenzal 3D en Colistine-sulfaat 4%  betreffen, volgens de toepasselijke formularia van de de Werkgroep Veterinair Antibioticabeleid (WVAB) van de KNMvD, zogenoemde tweede keuze antibiotica. Ten aanzien van colistine geldt dat de Gezondheidsraad in het rapport ‘Antibiotica in de veeteelt en resistente bacteriën bij mensen’, uitgebracht in augustus 2011, het belang van dit specifieke antibioticum voor de humane geneeskunde heeft benoemd en nadrukkelijk beperking daarvan in de veehouderij heeft bepleit. Het college heeft begrepen dat dit voor de WVAB reden is geweest om dit antibioticum als tweede keuze middel te categoriseren en in formularia niet meer als voorkeursmiddel op te nemen, dat wil zeggen dat het alleen toegestaan kan zijn indien andere tweede keuze antibiotica niet werkzaam zijn, naast dat door de KNMvD middels berichtgeving naar haar leden is uitgedragen dat het gebruik op koppelniveau dient te worden afgebouwd.

3.4. Bij de controle op 22 december 2016 hebben inspecteurs van de NVWA vastgesteld dat er onder andere Nafpenzal 3D (40 injectoren) op het bedrijf aanwezig was. De veehouder heeft tegenover de NVWA verklaard dat alle melkkoeien standaard met injectoren Nafpenzal 3D werden drooggezet, omdat meerdere runderen in het voorjaar van 2016 acute mastitis hadden gekregen. Hiernaast werden volgens de veehouder nuchtere kalveren standaard vanaf dag 1 tot en met dag 10 behandeld met een combinatie van Cubarmix 48% en Colistine-sulfaat 4% en meldde de veehouder dat Norfenicol werd toegepast bij kalveren met longproblemen. De veehouder heeft op verzoek van de NVWA het op dat moment meest recente bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan, door hem en beklaagde ondertekend op 2 mei 2016, aan de NVWA verstrekt. Naar aanleiding van de controle en de verklaring van de veehouder, is een nader onderzoek ingesteld met betrekking tot de levering en inzet van antibiotica op het bedrijf door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde.

3.5. Op 23 december 2016 hebben de inspecteurs van de NVWA  de praktijk van beklaagde bezocht, die toen zelf niet aanwezig was en hebben zij een medewerker van de praktijk verzocht om administratieve gegevens te verstrekken aangaande de aan het bedrijf afgeleverde en toegepaste diergeneesmiddelen over de periode van 1 januari 2016 tot en met 23 december 2016, zoals visitebrieven, facturen, logboeken en gevoeligheidsbepalingen. De betreffende documentatie is nadien aan de NVWA verstrekt.

3.6. Op 7 april 2017 is beklaagde door de NVWA verhoord, nadat hem voorafgaand aan het verhoor de cautie is verleend. Beklaagde heeft daarbij onder meer verklaard dat hij elke twee weken op het bedrijf kwam, dat hij bekend is met de UDD regeling en daar bewust mee bezig is. Volgens beklaagde heeft hij Nafpenzal uitsluitend voorgeschreven na het verrichten van bacteriologisch onderzoek van melkmonsters op de aanwezigheid van E.coli bacteriën en kon er niet ‘teruggeschakeld’ worden naar een eerste keuze middel. Beklaagde heeft voorts verklaard dat de afkapwaardes van de melkgevende koeien bij de veehouder bekend waren, zodat het niet nodig was om deze in het bedrijfsbehandelplan op te nemen. Volgens beklaagde is Norfenicol toegepast voor de behandeling van longproblemen bij dieren in de leeftijd van 2 weken tot een half jaar en was, op het moment van het verhoor, het gebruik van Colistine-sulfaat 4%  reeds enkele maanden gestaakt. Beklaagde heeft aangegeven dat toepassing bij pasgeboren kalveren van het middel Cubarmix 48% in combinatie met Colistine-sulfaat 4%  plaatsvond na bacteriologisch onderzoek van mestmonsters.

3.7. De bevindingen en conclusies van de NVWA naar aanleiding van het verrichte onderzoek komen erop neer dat niet aan voorwaarden van bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen was voldaan, dat er door beklaagde afwijkend van de registratiebeschikking antibiotica was voorgeschreven en er ook anderszins bij de levering en inzet van antibiotica op het bedrijf (droogzetinjectoren en overige antibiotica) in strijd was gehandeld met wettelijke voorschriften en de zorgvuldige beroepsuitoefening. Er is daarover door de NVWA een berechtingsrapport opgemaakt, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die op basis daarvan heeft besloten om bij klaagschrift d.d. 28 maart 2019 de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde met betrekking tot de inzet van antibiotica op het bedrijf in kwestie in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften en met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Ten aanzien van de verjaring van feiten + de redelijke termijn 

5.2. Het college pleegt met betrekking tot de verjaring van feiten in door de klachtambtenaar als overheidsinstantie aangebrachte zaken als beginsel aan te houden dat gedragingen die zich langer dan 3 jaar voor de indiening van de klacht hebben voorgedaan, buiten beschouwing worden gelaten. Het college ziet onvoldoende aanleiding om in dit geval van dit uitgangspunt af te wijken. Daarmee vallen de eerste drie maanden van het jaar 2016 buiten de beoordeling althans wordt hier geen rekening mee gehouden als het tot een eventuele tuchtmaatregel komt.

5.3. Hiernaast geldt ingevolge de huidige jurisprudentie (VB17/01 d.d. 2 november 2017) dat de periode tussen het moment waarop een dierenarts gegronde reden had om aan te nemen dat er een tuchtprocedure zou volgen (in welk verband doorgaans aansluiting wordt gezocht bij het moment waarop de betreffende dierenarts door de NVWA is verhoord, hem of haar daarbij de mogelijkheid van een tuchtprocedure is voorgehouden en de cautie is verleend) en het moment van indiening van de klacht, maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in deze tuchtzaak (nog juist) is voldaan.

Met betrekking tot het toetsingskader

5.4. In het licht van de resistentieproblematiek en het tegengaan van onnodig, overmatig en onverantwoord antibioticagebruik, is het kanalisatieregime voor antibiotica per 1 maart 2014 aangescherpt en hebben deze diergeneesmiddelen de UDD status gekregen (vgl. artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen). Hoofdregel is dat antibiotica slechts bij dieren mogen worden toegepast door de dierenarts zelf en dat dierhouders geen antibiotica op hun bedrijf voorradig mogen hebben.

5.5. Voor koppelbehandelingen geldt dat ze altijd vooraf worden gegaan door tenminste een bedrijfsvisite met klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts, waarbij een diagnose met betrekking tot de waarschijnlijke bacteriële infectie wordt gesteld en alsdan antibiotica kunnen worden geleverd voor een eenmalige behandeling (vgl. bijlage 9, onderdeel 6, tweede lid, onderdeel a van de Regeling diergeneesmiddelen).  Koppelbehandelingen zijn dus alleen toegestaan na een voorafgaande bedrijfsvisite en klinische inspectie van de te behandelen dieren door de dierenarts.

5.6. Op de hoofdregel dat veehouders geen antibiotica op hun bedrijf op voorraad mogen hebben, zijn door de wetgever om redenen van praktische uitvoerbaarheid onder strikte voorwaarden in een aantal situaties uitzonderingen toegestaan. In afwijking van artikel 2.17 Regeling diergeneesmiddelen mogen, op grond van artikel 2.18, tweede lid, onder b, van de regeling, juncto bijlage 1 onderdeel 5, sub k van die regeling, onder verantwoordelijkheid van de dierenarts (op individueel niveau en aanwijzing met instructies van de dierenarts) door de veehouder ook zelf nog antibiotica worden toegepast en mag daartoe een beperkte voorraad antibiotica op het bedrijf aanwezig zijn, mits wordt voldaan aan de voorwaarden in bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. Alleen als aan die voorwaarden is voldaan, mag een  dierenarts antibiotica aan een veehouder leveren voor de behandeling van individuele dieren. Achterliggende gedachte is dat met een individuele, curatieve behandeling door de veehouder zelf snel kan worden gehandeld om verspreiding van een verdere besmetting op afdelings of stalniveau te voorkomen.

5.7. De wetgever heeft in de betreffende bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen vrij gedetailleerd en bindend vastgelegd waar dierenartsen tezamen met veehouders aan moeten voldoen. Zo dient sprake te zijn van een ‘1 op 1’ relatie tussen de dierenarts en de veehouder, gebaseerd op een schriftelijke overeenkomst, waarbij de veehouder zich verplicht om alle diergeneeskundige zorg (per diersoort) bij deze dierenarts af te nemen. Ook is de dierenarts gehouden de veehouderij regelmatig te bezoeken, waarbij de minimumfrequentie voor melkvee is bepaald op 1 keer per kwartaal, waarvan een visiteverslag dient te worden gemaakt en waarbij de gezondheidsstatus van de dieren wordt beoordeeld en het antibioticumgebruik sinds het vorige bezoek wordt geëvalueerd en in het verslag wordt vastgelegd. De dierenarts dient verder tezamen met de veehouder een jaarlijks te evalueren bedrijfsgezondheidsplan op te stellen, specifiek gericht op het bedrijf, met daarin een analyse van de gezondheidssituatie van de dieren op het bedrijf, een evaluatie van het diergeneesmiddelen en het antibioticagebruik in het voorgaande jaar, en de voorgenomen maatregelen ter verbetering van de diergezondheidssituatie op het bedrijf om, gekoppeld aan een termijn, tot een reductiedoelstelling van het antibioticagebruik te komen. Ook dient een bedrijfsbehandelplan te worden opgesteld, waarin onder meer wordt vermeld ten aanzien van welke aandoeningen en indicaties die er op het bedrijf voorkomen er welke diergeneesmiddelen c.q. antibiotica worden ingezet .  Het college verwijst voor wat betreft het bedrijfsgezondheidsplan en bedrijfsbehandelplan naar artikel 1.28, eerste lid van het Besluit houders van dieren, artikel 5.9 van het Besluit diergeneeskundigen, de artikelen 5.13, 5.14, 5.17, 5.19, 5.20, 5.22 van de Regeling diergeneeskundigen en bijlage 9, onderdeel 6, van de Regeling diergeneesmiddelen.

5.8. De klachtambtenaar heeft in het kader van de vraag of door beklaagde aan de zorgvuldige beroepsuitoefening is voldaan verder onder meer verwezen naar het onder verantwoordelijkheid van de Werkgroep Veterinair Antibioticumgebruik (WVAB) van de beroepsorganisatie KNMvD tot stand gekomen ‘Formularium melkvee’ uit juli 2012, dat in de hier in het geding zijnde periode van toepassing was. Ook is onder meer verwezen naar de ‘Richtlijn Antimicrobiële middelen bij het droogzetten van melkkoeien’, gepubliceerd op 4 november 2013, en de ‘Richtlijn toepassen van antimicrobiële middelen’, van 24 maart 2015.‘ In het genoemde ‘Formularium melkvee’ wordt onder meer per indicatie en orgaansysteem in het kader van effectiviteit en resistentiegevoeligheid aangegeven welke antibiotica worden beschouwd als eerste, tweede of derde keuze middelen. Voor tweede keuze middelen geldt het “Nee, tenzij” principe, waarbij de veterinaire noodzaak voor het gebruik ervan in plaats van een eerste keuze antibioticum nader dient te worden onderbouwd en verantwoord, onder andere ”op basis van gevoeligheid van de verwekker, opgebouwde patiënt of bedrijfshistorie t.a.v. voorkomen van resistentie in dierpathogenen, of klinische noodzaak indien een bacteriologisch onderzoek niet  direct mogelijk is”.

5.9. Meer algemeen wordt overwogen dat in eerdere jurisprudentie meermaals is uitgedragen dat van de dierenarts wordt verwacht zoveel als mogelijk onnodig en preventief gebruik van antibiotica te voorkomen en alleen dan tot de inzet ervan te besluiten als daartoe een onderbouwde veterinaire noodzaak bestaat, gebaseerd op voorafgaande diagnostiek en blijkend uit een adequate en controleerbare verslaglegging. Vaste jurisprudentie is voorts dat het voorschrijven van diergeneesmiddelen dient te geschieden in het kader van een verantwoorde diergeneeskundige behandeling, die in beginsel onderzoek, diagnose, nazorg en verslaglegging omvat.

5.10. De uitzondering die de wetgever na de invoering van de UDD kanalisatiestatus voor antibiotica heeft gemaakt om veehouders op beperkte schaal nog toe te staan antibiotica op voorraad te hebben om deze zelf aan hun dieren toe te kunnen dienen is dus aan strikte voorwaarden gebonden, zoals vervat in bijlage 9 van de Regeling diergeneesmiddelen. In dat kader ligt de regie bij de ‘1 op 1’ dierenarts, aan wie het is transparant en gedocumenteerd inzichtelijk te maken dat veehouders selectief, restrictief en verantwoord antibiotica toepassen op de schaal die hen nog is toegestaan, met inachtneming van de voorwaarden in de meergenoemde bijlage 9.

Ten aanzien van de samenloop met het bestuursrecht

5.11. Door beklaagde is gewezen op het feit dat met betrekking tot hetzelfde feitencomplex en onderzoeksrapporten van dezelfde instantie, de NVWA, ook een bestuursrechtelijk traject is ingezet. Gebleken is dat aan beklaagde althans aan zijn praktijk een bestuurlijke boete van € 7.500 is opgelegd, waartegen door beklaagde echter bezwaar is aangetekend. Ten tijde van de mondelinge behandeling van de tuchtzaak was de uitkomst van die bestuursrechtelijke bezwaarprocedure nog niet bekend. Van de zijde van beklaagde is het standpunt ingenomen dat er op basis van hetzelfde feitencomplex op twee verschillende rechtsgebieden procedures zijn ingezet. Verzocht is om hier rekening mee te houden, mocht het tot een tuchtrechtelijke maatregel komen, waarbij is benadrukt dat beklaagde zijn werkwijze aangaande de  administratieve verantwoording van de toepassing van antibiotica heeft aangepast.

5.12. Uitgangspunt in de tuchtrechtelijke jurisprudentie tot dusverre is dat bij eenzelfde onderliggend feitencomplex en een eventuele samenloop met andere rechtsgebieden (het strafrecht of het bestuursrecht), geen strijdigheid met het ‘ne bis in idem’ beginsel wordt aangenomen. Achterliggende gedachte is dat de rechtsgebieden verschillende doelen dienen en dat een tuchtprocedure, anders dan een straf of bestuursrechtelijke procedure, niet als punitatief van aard en niet als een ‘criminal charge’ in de zin van artikel 6 van het EVRM wordt gezien. Het tuchtrecht heeft betrekking op het individuele handelen van veterinaire zorgverleners en dient een afzonderlijk en specifiek doel, te weten het bewaken, borgen en bevorderen van de goede en zorgvuldige beroepsuitoefening en het weren en beteugelen van misslagen daarin. Op grond hiervan kan de tuchtklacht in behandeling worden genomen, met de aantekening dat het college rekening kan houden met de uitkomst van een andere tegen beklaagde geëntameerde procedure die op hetzelfde feitencomplex ziet, in dit geval dus de bestuursrechtelijke procedure. Zoals gezegd was de uitkomst van de bestuursrechtelijke bezwaarprocedure ten tijde van de mondelinge behandeling nog niet bekend. Het feit dat ook een bestuursrechtelijk traject is ingezet, heeft voor de klachtambtenaar wel reden gevormd om haar eis in repliek te verlagen naar een geldboete van € 1.500 in plaats van de initieel gevorderde boete van € 2.000.

Met betrekking tot de zaak ten gronde

Ten aanzien van het bedrijfsgezondheidsplan en het bedrijfsbehandelplan

5.13. Ten aanzien van het in de in de onderhavige zaak van toepassing zijnde bedrijfsgezondheids en bedrijfsbehandelplan, ondertekend op 2 mei 2016, is het college van oordeel dat daar bemerkingen over te maken zijn (met verwijzing naar de in rechtsoverweging 5.7, laatste zinsnede, genoemde artikelen). Zo blijkt uit die plannen onvoldoende van een adequate beschrijving van de bedrijfsspecifieke problematiek, zoals over de algemene gezondheidstoestand van het melkvee en de pasgeboren kalveren en de factoren die bepalend zijn voor de verhoogde infectiedruk (zoals de door beklaagde in de onderhavige procedure beschreven diarreeproblematiek onder de pasgeboren kalveren en de uiergezondheid van het melkvee in combinatie met E.coli infecties). De vermelde actiepunten zijn aan de summiere kant, gericht op enkele voer, hygiëne en huisvestingsadviezen voor de korte termijn en duiden onvoldoende op een uitgedacht plan van aanpak om voor de langere termijn tot een verbetering van de diergezondheid op het bedrijf en structurele vermindering van het antibioticagebruik te komen, met een uitleg over de mogelijkheden (met een streeftermijn) of benoeming van de obstakels of belemmeringen om dit met aansturing op additionele managementen niet medicinale, op preventie gerichte maatregelen te realiseren (optimalisering omgevingsklimaat, hygiëne, voeding etc). Er ontbreekt ook een evaluatie van het antibioticumgebruik in het voorgaande jaar .

5.14. Eerst achteraf, naar aanleiding van het onderzoek door de NVWA, is door beklaagde meer inzicht verschaft in de bedrijfshistorische omstandigheden, als dat het bedr ijf in 2014 werd uitgebreid met een extra stal en vervolgens door de veehouder met name vaarzen werden ingekocht van diverse herkomstbedrijven, hetgeen tot een verhoogde infectiedruk, slechtere biestkwaliteit en verminderde weerstand, ook bij pasgeboren kalveren, heeft geleid en kennelijk nog een lange nasleep heeft gekend. Juist een bedrijfsgezondheidsplan is bedoeld en bij uitstek geschikt om specifieke op het bedrijf spelende factoren die bepalend zijn voor de verhoogde infectiedruk te beschrijven, waarmee de noodzaak van de inzet van antibiotica schriftelijk wordt verantwoord in combinatie met de beoogde maatregelen om dit gebruik voor de toekomst terug te dringen. De mastitisproblematiek had in het bedrijfsgezondheidsplan/ bedrijfsbehandelplan prominenter kunnen worden belicht, met een transparante verantwoording van de droogzetstrategie. Dit geldt tevens ten aanzien van de toegepaste antibiotica bij pasgeboren kalveren, dit alles eens temeer bij afwijking van richtlijnen en registratiebeschikkingen en als wordt gekozen voor de inzet van tweede keuze antibiotica, zoals hier het geval is geweest.

Ten aanzien van het droogzetten van melkkoeien en het gebruik van het tweede keuze antibioticum Nafpenzal 3D (REG NL 9705)

5.15. Het college stelt voorop dat beklaagde het bedrijf frequent bezocht, tweewekelijks, waarmee ten aanzien van het melkvee ruimschoots werd voldaan aan de verplicht gestelde bezoekfrequentie (Bijlage 9, onderdeel 5, vierde lid, onderdeel d van de Regeling diergeneesmiddelen)  en hetgeen zonder meer duidt op een intensieve begeleiding.  Het college wil voorts de mastitisproblematiek op het bedrijf geenszins bagatelliseren. Dit neemt echter niet weg dat er tekortkomingen kunnen worden geconstateerd met betrekking tot de levering en inzet van droogzetinjectoren op het bedrijf, met name waar het de daaraan ten grondslag liggende diagnostiek, evaluatie en de schriftelijke verantwoording ervan betreft.

5.16. De klachtambtenaar verwijt beklaagde dat bij het gebruik van droogzetinjectoren werd afgeweken van afspraken in het bedrijfsbehandelplan, de ‘1-op-1’ overeenkomst en de aanbevelingen omtrent afkapwaardes uit de ‘Richtlijn Antimicrobiële middelen bij het droogzetten van koeien’ van de KNMvD van 4 november 2013, te weten bij vaarzen met een koecelgetal > 150.000 cellen/ml en bij oudere kalfskoeien > 50.000 cellen/ml. In die richtlijn wordt als uitgangspunt beschreven dat gebruik van droogzetters selectief en individueel dient te gebeuren na diagnostisch onderzoek op koeniveau, waarbij de uierinfectie middels diagnostiek wordt bevestigd, normaliter gebaseerd op een koecelgetal dat maximaal zes weken voor het moment van droogzetten wordt bepaald.

5.17. In dit geval heeft beklaagde gedurende lange tijd en op grote schaal tweede keuze droogzetinjectoren aan het bedrijf geleverd. Die keuze en de onderliggende uiergezondheidsproblematiek is naar het oordeel van het college onvoldoende  gedocumenteerd onderbouwd. In het klaagschrift wordt vermeld dat er van 1 januari 2016 tot en met 20 december 2016 door beklaagde 712 injectoren Nafpenzal 3D zijn geleverd, waar op basis van de aangeleverde logboekadministratie door de NVWA is vastgesteld dat gedurende het tijdvak van 1 januari 2016 tot 9 februari 2017 er 245 runderen met Nafpenzal 3D zijn behandeld. Uit de zogenoemde MPR uitslagen kwam naar voren dat er in die laatstgenoemde periode ongeveer 23 melkkoeien waren drooggezet met een celgetal dat beneden de afkapwaardes lag. Weliswaar is het door de klachtambtenaar genoemde tijdvak langer dan de periode die het college bij de beoordeling van de klacht in aanmerking neemt, maar mede gelet op de verklaring die de veehouder tegenover de NVWA heeft afgelegd en ook op basis van de eigen verklaring van beklaagde, wordt er door het college vanuit gegaan dat er gedurende de in het geding zijnde periode feitelijk sprake is geweest van het droogzetten van alle melkgevende koeien en dus van de inzet van een tweede keuze droogzetter op koppelniveau.

5.18. Ook staat vast dat niet alle melkkoeien die met Nafpenzal 3D zijn drooggezet, daaraan voorafgaand steeds op hun celgetal werden gecontroleerd en dat bij een beperkt aantal dieren, 5 tot 10, bacteriologisch onderzoek van het melkmonster werd verricht, gericht op de aanwezigheid van een E.coli-infectie. In het bedrijfsdossier en overige verslaglegging is in onvoldoende mate vastgelegd dat het gebruik van tweede keuze injectoren periodiek is geëvalueerd ten aanzien van de vraag of het gebruik voor een volgend tijdvak nog gerechtvaardigd en noodzakelijk was, bijvoorbeeld door in dat kader bij de melkkoeien die na het droogzetten mastitis kregen nog een bacteriologisch onderzoek te doen. In de meer genoemde ‘Richtlijn Antimicrobiële middelen bij het droogzetten van koeien’ wordt met zoveel woorden aanbevolen om tweede keuze droogzetters voor maximaal 3 maanden voor te schrijven, vergezeld van een schriftelijk plan van aanpak.

5.19. Uit de stukken blijkt dat beklaagde heeft gesteld dat hij inschatte dat het aantal gevallen waarin sprake was van subklinische mastistis toenam, dat er problemen waren met de bepaling van het koecelgetal gedurende de zomer en tegenvallende resultaten bij toepassing van het eerste keuze middel Orbenin Dry Cow. In de stukken wordt vermeld dat beklaagde de behandelingen als ‘metafylactisch’ heeft bestempeld en heeft gesteld dat het droogzetbeleid bij het tweewekelijkse bezoek aan het bedrijf met de veehouder  onderling terdege werd geëvalueerd en besproken. Echter moet worden vastgesteld dat in geen van de visitebrieven die in het onderzoek van de NVWA zijn betrokken, iets is vastgelegd over de evaluatie van de droogzetters, waar beklaagde gehouden was om periodiek in een visiteverslag de diergezondheidssituatie en evaluatie van het antibioticagebruik  vast te leggen (vgl. Bijlage 9, onderdeel 5, tweede en derde lid van de Regeling diergeneesmiddelen).

5.20. In de meergenoemde ‘Richtlijn Antimicrobiële middelen bij het droogzetten van koeien’ is overigens beschreven dat ook andere diagnostische methoden kunnen worden gehanteerd, als maar duidelijke criteria zijn vastgesteld op basis waarvan wordt vastgesteld of een koe al dan niet een intramammaire uierinfectie heeft en het droogzetten noodzakelijk is. Verwacht mag worden dat de diagnostische gegevens in het bedrijfsdossier worden vastgelegd en het college onderschrijft het in meergenoemde richtlijn beschreven uitgangspunt dat alleen een klinische beoordeling van de uier of de melk in ieder geval geen acceptabele diagnostische methode betreft om een uierinfectie vast te stellen. Daar voegt het college aan toe dat daarmee ook niet een keuze voor een tweede keuze droogzetter kan worden gerechtvaardigd.

5.21. Van de zijde van beklaagde is aangevoerd dat voor Nafpenzal 3D is gekozen, nadat er meerdere runderen na het droogzetten met de gangbare eerste keuze droogzetters, een E.coli infectie opliepen. Volgens de verklaringen in het procesdossier waren hierdoor in het voorjaar van 2016 circa 10 runderen binnen korte tijd overleden. Ook nadat beklaagde zelf twee runderen had drooggezet met eerste keuze antibiotica, zijn deze blijkens zijn verklaring overleden. Beklaagde heeft weliswaar verder gesteld dat het droogzetten met een tweede keuze droogzetter op bacteriologisch onderzoek was gestoeld, echter gebeurde dat slechts bij een beperkt aantal runderen, te weten 5 tot 10 (en voorheen 2 a 3). Het college plaatst ook vraagtekens bij de uitgevoerde bacteriologische onderzoeken, zoals die zich in het dossier bevinden. Op de uitslagen van die onderzoeken, die op de eigen praktijk van beklaagde zijn uitgevoerd, wordt geen naam van de te onderzoeken bacterie vermeld en betrof het onderzoek van melkmonsters van ongeveer 8 koeien met een hoog celgetal, dus niet van koeien nadat ze ernstige mastitis hadden gekregen en/of in de eerste 100 dagen na het afkalven.

5.22. Voorts is het college van oordeel dat, als sprake is geweest van een substantiële sterfte onder het melkvee in het voorjaar tengevolge van E.coli-infecties nadat ze met gangbare eerste keuze droogzetters waren behandeld, het in de rede had gelegen te trachten de oorzaak van die infectie en de sterfte nader te (laten) onderzoeken, bijvoorbeeld door een kadaver voor sectie in te sturen naar de Gezondheidsdienst voor Dieren, om duidelijkheid en zekerheid te verkrijgen over de juistheid van het droogzetbeleid en over de vraag of de inzet van Nafpenzal 3D juist en gerechtvaardigd was. Daarmee, maar ook met meer bacteriologisch onderzoek van melkmonsters van koeien die na het droogzetten ernstige mastitis hadden gekregen, hadden de beweerdelijke besmettingen en de werkzaamheid van Nafpenzal 3D kunnen worden aangetoond en het gebruik ervan worden gelegitimeerd, naast gewaarborgd dat dit curatief gebeurde. Niet gebleken is dat sectie is overwogen en er is, als reeds overwogen, enkel bij een beperkt aantal koeien met een hoog celgetal bacteriologisch onderzoek uitgevoerd. Ook ten aanzien van de stelling dat er problemen waren met het bepalen van het koecelgetal en dat eerste keuzemiddelen (Orbenin  Dry Cow) niet voldeden, is in het bedrijfsgezondheidsplan, het bedrijfsbehandelplan en in andere administratie als visitebrieven onvoldoende terug te vinden en is eerst na het onderzoek van de NVWA en dus achteraf een toelichting gegeven, waar dit voorafgaande aan de inzet van de droogzetinjectoren en de overschakeling naar Nafpenzal 3D had behoren te gebeuren. Ten aanzien van het veterinaire beleid ontbreekt aldus een toereikende en valide op schrift gestelde verantwoording en lag daar onvoldoende nader bacteriologisch onderzoek met gevoeligheidsbepaling aan ten grondslag.

5.23.  Op grond van het voorgaande heeft beklaagde het langdurig en grootschalig leveren van tweede keuze droogzetters onvoldoende gedocumenteerd verantwoord in de zin dat niet is kunnen blijken van het selectief en op individueel niveau  droogzetten van melkkoeien op basis van toereikende diagnostiek. Het afwijken van richtlijnen kan geoorloofd zijn, mits dit geschiedt op basis van deugdelijke diagnostiek en wordt gedocumenteerd, hetgeen hier onvoldoende is gebeurd, ook niet ten aanzien van de evaluatie van het (voortgezette) gebruik van deze tweede keuze preparaten, ten aanzien waarvan terughoudendheid wordt verwacht en het ‘Nee, tenzij’ principe geldt. Uit het dossier blijkt onvoldoende van een plan van aanpak om met het aansturen op ondersteunende additionele management- en niet medicinale maatregelen, tot een oplossing van de bedrijfsproblematiek en substantiële vermindering van het antibioticagebruik te komen, met een reductiestreefgetal en termijnstelling  (vgl. Bijlage 9, onderdeel 6, eerste lid, onderdeel a van de Regeling diergeneesmiddelen in combinatie met artikel 5.14, eerste lid, onderdelen f en g van de Regeling diergeneeskundigen). In eerdere jurisprudentie van dit college is meermaals overwogen dat de noodzaak om antibiotica in te zetten transparant en schriftelijk dient te worden verantwoord en controleerbaar dient te zijn, ook als de inzet op aanvaardbare gronden geschiedt. Adequate en transparante verslaglegging is ook in het eigen belang van de dierenarts, wetende dat van overheidswege controle op de naleving van de toepasselijke voorschriften wordt gehouden. Hier is geen toereikende onderbouwing gegeven voor het op koppelniveau droogzetten van alle koeien met een tweede keuze antibioticum.

Ten aanzien van het gebruik van Cubarmix 48% (REG NL 7863) en Colistine-sulfaat 4% (REG NL 5614)

5.24. De veehouder heeft bij zijn verhoor tegenover de NVWA verklaard dat alle nuchtere kalveren vanaf hun geboortedag tot en met dag 10 met een combinatie van deze antibiotica werden behandeld (opgelost in melk, 5 gram van beide middelen). Dit gebeurde volgens de verklaring van de veehouder reeds vanaf medio januari 2015 en hield verband met de behandeling van recidiverende diarree. De behandelduur van Cubarmix, een eerste keuze antibioticum, is volgens de registratiebeschikking gesteld op 5 dagen en voor Colistine-sulfaat, een tweede keuze antibioticum, op 3 tot 5 dagen, naast dat laatstgenoemd middel volgens de registratiebeschikking niet mag worden gebruikt voor profylaxe. Het college heeft geen aanleiding om aan de verklaring van de veehouder te twijfelen, mede gelet op de in de pleegperiode door beklaagde aan het bedrijf geleverde grote hoeveelheden van deze middelen (13 kilogram Cubarmix en 14 kilogram Colistine). Het college gaat er dus vanuit dat er feitelijk standaard een 10-daagse (preventieve) behandeling van alle pasgeboren kalveren plaatsvond. Uit de documentatie is niet gebleken dat gerichte behandelingen op individueel niveau plaatsvonden, waarbij voorafgaande aan de inzet door beklaagde c.q. de veehouder steeds werd vastgesteld dat deze kuur noodzakelijk was in verband met diarree en de te behandelen dieren ondubbelzinnig zijn aangewezen en geïdentificeerd, met beschreven instructies (Bijlage 9, onderdeel 5, zesde en zevende lid van de Regeling diergeneesmiddelen) . Ook ten aanzien van de evaluatie is onvoldoende in de administratie terug te vinden, zoals over de beweerdelijke niet werkzaamheid van de twee preparaten (Cubarmix versus Colistine-sulfaat) afzonderlijk.

5.25. Met de 10-daagse toepassing werd ook afgeweken van het bedrijfsbehandelplan en van de registratiebeschikkingen van beide middelen. Uit artikel 2.8 eerste lid, onderdeel c van de Wet dieren volgt dat het niet geoorloofd is om van de voorschriften in de registratiebeschikking af te wijken. Waar in het bedrijfsbehandelplan onder ‘Aanvullende Informatie’ wordt vermeld  ‘indien een behandeling onvoldoende werkt dan mag de kuur met een behandeling worden verlengd’, is dit naar het oordeel van het college een te algemene en onbepaalde notitie geweest, die niet kan dienen als rechtvaardiging voor het afwijken van registratiebeschikkingen, wettelijke voorschriften en van hetgeen volgens de normen van de zorgvuldige beroepsuitoefening van de dierenarts mag worden verwacht. Voor zover uit de stukken kan worden afgeleid dat beklaagde kalversterfte tegen wilde gaan –waarover overigens in het dossier onvoldoende gegevens zijn terug te vinden en het niet zijn intentie was om alle kalveren met de gecombineerde kuur te behandelen, gaat het college er vanuit dat dit wel gedurende lange tijd is gebeurd en is de veterinaire noodzaak daartoe, de onderliggende voorafgaande diagnostiek (met bacteriologisch onderzoek, waarover hierna meer) en evaluatie onvoldoende gedocumenteerd gebleken. Hetzelfde geldt ten aanzien van  maatregelen om uitbraken van diarree onder de kalveren structureel te bestrijden en herhaling te voorkomen. Dit alles mocht eens temeer worden verwacht bij de toepassing van colistine, dat in de humane geneeskunde als ‘last resort’ middel wordt beschouwd, hetgeen een uiterst terughoudend beleid, een strikte indicatie en een met bacteriologisch onderzoek onderbouwde veterinaire noodzaak vereist, alsook evaluatie en administratieve verantwoording.

5.26. Beklaagde heeft gesteld dat de toepassing van Colistine-sulfaat en Cubarmix geschiedde na bacteriologisch onderzoek van (gemengde) mestmonsters en dat Cubarmix ook werkzaam was tegen longproblemen. Uit de ingebrachte stukken, maar ook uit de eigen stellingen van beklaagde volgt echter dat enkel bij een beperkt aantal kalveren –blijkens de ingebrachte uitslagen met een tussenliggende periode van ongeveer twee maanden mestonderzoek met gevoeligheidsbepaling voor E.coli-bacteriën werd uitgevoerd. Voor zover uit de stukken kan worden afgeleid dat de veehouder er in  2014 een stal bij had gebouwd, waarin aangekochte vaarzen van diverse herkomstbedrijven werden gehuisvest en er een verhoogde infectiedruk ontstond, de biestkwaliteit niet optimaal was en de dieren minder weerbaar waren, had deze problematiek in de hier in het geding zijnde periode in het bedrijfsgezondheids en bedrijfsbehandelplan kunnen worden belicht, met beschrijving van andersoortige niet-medicinale en managementmaatregelen, bijvoorbeeld ten aanzien van de aankoop van vee, voeding, optimaliseren van het omgevingsklimaat, om deze problematiek met een termijnstelling te bestrijden en aldus het antibioticumgebruik van met name colistine te beëindigen. Bacteriologisch onderzoek dient de maatstaf te zijn om het gebruik van een tweede keuze preparaat en last resort middel te kunnen  rechtvaardigen. Overwegingen om af te wijken van wettelijke voorschriften, registratiebeschikkkingen en richtlijnen dienen administratief te worden verantwoord en er ontbreekt dienaangaande in verslaglegging een valide argumentatie.

5.27. Voor zover beklaagde zich nog heeft beroepen op lage dierdagdoseringen (DDD) op het bedrijf, lijkt dit te gelden voor de periode vanaf 2017 en ook het feit dat er sinds januari 2017 bij structureel laag antibioticagebruik op een bedrijf vrijstellingen kunnen gelden (Bijlage 9 onderdeel 9 lid 1 Regeling diergeneesmiddelen), zoals ten aanzien van de bezoekfrequentie, de evaluatie van het diergeneesmiddelengebruik en de jaarlijkse aanscherping van reductiedoelstellingen, speelde dit in de hier in het geding zijnde periode nog niet en ontsloeg dit beklaagde ook niet van zijn gehoudenheid om de onderbouwing van het gebruik van (tweede keuze) antibiotica in verslaglegging vast te leggen . Het college volgt de klachtambtenaar verder in haar stelling dat de kwantiteit van de voorgeschreven antibiotica los staat van de beoordeling van het kwalitatief veterinair handelen en dat deze cijfers geen inzicht geven in de overwegingen die ten grondslag lagen aan de geleverde antibiotica op dit bedrijf in de hier in het geding zijnde periode.

Ten aanzien van het gebruik van Norfenicol (REG NL 109368)

5.28. Beklaagde wordt verweten dat dit antibioticum, in strijd met de registratiebeschikking, zou zijn toegepast bij melkgevende runderen op het bedrijf, dat wil zeggen koeien die na het afkalven melk leveren voor menselijke consumptie. Beklaagde heeft dit echter betwist en gesteld dat dit middel is ingezet in verband met longproblemen bij dieren in de leeftijd van 2 weken tot een half jaar. Ook de veehouder heeft tegenover de NVWA verklaard dat het middel is ingezet bij kalveren met longproblemen. Het college acht de stellingen van de klachtambtenaar inzake het ongeoorloofd gebruik van Norfenicol niet bewezen en gaat er vanuit  dat, zoals beklaagde heeft uitgelegd,  de invoering van de gegevens in de database ‘Medirund’ incorrect is geschied door de administratie van zijn praktijk, waarbij een invoerfout is gemaakt en abusievelijk is aangegeven dat het middel was ingezet bij de categorie melkvee in de leeftijdsgroep ‘twee jaar en ouder’. Aan de klachtambtenaar kan wel worden toegegeven dat beklaagde aan de NVWA dienaangaande geen eigen (logboek)administratie heeft overgelegd.

Eindconclusie

5.29. Tegen de hiervoor geschetste achtergrond en in het licht van de aangescherpte regelgeving en gewijzigde kanalisatiestatus zoals die ten aanzien van antibiotica sinds maart 2014 geldt, concludeert het college dat door of onder verantwoordelijkheid van beklaagde met betrekking tot de levering en toepassing van antibiotica op dit bedrijf in de hier in het geding zijnde periode niet steeds is voldaan aan wettelijke voorschriften en niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening is gehandeld. Daarbij wordt door het college in tuchtrechtelijke zin met name het langdurig en op ontoereikende diagnostiek gestoeld gebruik van het ‘last resort’ middel colistine in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening geacht, alsook het op ontoereikende diagnostiek en evaluatie gebaseerde gebruik van een tweede keuze droogzetter op koppelniveau.

Ten aanzien van de op te leggen maatregel

5.30. Met betrekking tot de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat ten aanzien van de (administratieve) tekortkomingen en op basis van nagenoeg hetzelfde feitencomplex ook een bestuursrechtelijk traject is ingezet, ondanks dat voor het college niet bekend is of met betrekking tot de in die procedure opgelegde boete naar aanleiding van het ingediende bezwaar nog een wijziging is opgetreden of nog zal optreden. Het college weegt verder mee dat de feiten zich geruime tijd geleden hebben voorgedaan en dat uit de ingebrachte stukken, betrekking hebbend op de periode ná 2016, is gebleken dat beklaagde zijn werkwijze qua administratieve verantwoording in positieve zin heeft aangepast. Alle omstandigheden bijeengenomen acht het college na te melden maatregel passend.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van 1000,00= en een voorwaardelijke geldboete van € 1000,00= met een proeftijd van 2 jaar, een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 lid 1 onder c, juncto lid 5 en lid 6 van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. A.H.A. Steentjes, drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. Van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 29 oktober 2020.