ECLI:NL:TDIVTC:2020:47 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/22

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:47
Datum uitspraak: 02-10-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/22
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Twee dierenartsen wordt verweten dat zij tekort zijn geschoten in de verleende zorg met betrekking tot een hond die was aangereden. De klacht slaagt voor zover deze betrekking heeft op de behandeling van een ontwricht botje in de rechter achterpoot. Beide dierenartsen wordt een waarschuwing opgelegd.

X,         klaagster,

tegen

V,        beklaagde sub 1 (zaaknr. 2019/23)

W,       beklaagde sub 2 (zaaknr. 2019/22)

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 juli 2020. Partijen waren daarbij aanwezig. Na afloop van de zitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde sub 1, wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij de hond van klaagster, die was aangereden door een auto en met spoed zorg nodig had, te lang in de wachtkamer van de praktijk heeft laten wachten en dat hij tekort is geschoten met betrekking tot zowel de behandeling van een ontwricht botje in de rechter achterpoot van de hond als ten aanzien van de ontstane (schaaf)wondjes op de buik van de hond. Verder wordt hem verweten dat hij onvoldoende aan pijnbestrijding heeft gedaan.

Beklaagde sub 2, wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat hij veterinair onjuist heeft gehandeld door de door beklaagde sub 1 ingestelde behandeling voort te zetten, met als gevolg dat artrose in de rechter achterpoot is ontstaan en de hond nodeloos veel pijn heeft geleden. Verder wordt ook hem verweten onvoldoende aan pijnbestrijding te hebben gedaan en dat hij buiten medeweten van klaagster de patiëntenkaart van de hond bij de opvolgend dierenartsenpraktijk heeft opgevraagd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Herder (kruising) die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer anderhalf jaar oud was.

3.2. Op 13 maart 2018 is Dragan aangereden door een auto bij de oprit van een snelweg. De dochter van klaagster heeft hierover contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, waar zij direct met de hond terecht kon. Partijen hebben een andere lezing gegeven over de tijd die de dochter van klaagster in de wachtkamer van de praktijk met de hond heeft moeten wachten alvorens zij door beklaagde sub 1, werd geholpen. Klaagster noemt in de stukken een wachttijd van ongeveer een half uur, terwijl beklaagde sub 1 stelt dat het niet meer dan enkele minuten kunnen zijn geweest. Beklaagde sub 1, heeft een anamnese afgenomen en de hond klinisch onderzocht. Daaruit is blijkens de patiëntenkaart naar voren gekomen dat de hond niet kon staan, in shock verkeerde, bleek oogde en een lichaamstemperatuur van 39,1°C had. Verder had de hond een winkelhaak op zijn kop en op zijn rechter voorpoot, waren bloed en schaafwonden zichtbaar op de linker ondervoet en de rechter achterpoot en was sprake van speling in de rechter tarsus (het hakgewricht). Beklaagde sub 1 heeft de hond een infuusbehandeling met fysiologisch zout gegeven en medicatie (Rapidexon, Bruprenorfine en Amoxibactin) toegediend. Ook heeft hij de wonden schoongemaakt en gehecht en (radiologisch en echografisch) onderzoek gedaan naar mogelijke inwendige verwondingen. In verband met het echografisch onderzoek is de buik van de hond door een stagiair geschoren en daarbij zijn (schaaf)wondjes ontstaan. Deze schaafwondjes zijn behandeld met het middel hydrocortiderm. Uit het echografisch onderzoek van het abdomen bleek er geen vrij vocht in de buik van de hond aanwezig. De van de rug/heupen en achterpoten gemaakte röntgenfoto’s lieten geen beschadigingen c.q. breuken zien. Wel bleek een botje in de rechter achterpoot van de hond te zijn ontwricht. Beklaagde sub 1 heeft dit botje handmatig gereponeerd en de poot vervolgens gespalkt en verbonden. Omstreeks 16.30 uur is de hond met klaagster mee naar huis gegeven. Daarbij is een antibioticum en pijnstillende medicatie (Metacam) voorgeschreven en klaagster geadviseerd de schaafwondjes op de buik te behandelen met hydrocortiderm. Verder is klaagster verzocht de volgende dag voor controle terug naar de praktijk te komen.

3.3. Uit de patiëntenkaart leidt het college af dat klaagster op 14 maart 2018 en 16 maart 2018 op de praktijk is geweest voor controle en het verwisselen van het verband. Klaagster stelt dat zij tijdens het consult op 14 maart 2018 heeft aangegeven dat de hond nog steeds veel pijn had, maar dat de bij dat consult betrokken dierenarts, beklaagde sub 2 de voorgeschreven Metacam qua pijnstilling afdoende vond.

3.4. Op 15 maart 2018 heeft diverse malen telefonisch contact plaatsgevonden tussen de praktijk en (de dochter van) klaagster. Tijdens deze gesprekken is van de zijde van klaagster aangegeven dat het gebruik van hydrocortiderm huidirritatie veroorzaakte en dat de hond, ondanks de toediening van Metacam, nog altijd veel pijn had. Na overleg met beklaagde sub 2, heeft de assistente klaagster geadviseerd om de schaafwondjes op de buik te behandelen met honingzalf en om Tramadol te gebruiken als aanvullende pijnstillende medicatie.

3.5. In de patiëntenkaart is vermeld dat klaagster op 19 maart 2018 tijdens een telefoongesprek met de assistente van de praktijk heeft aangegeven dat het goed ging en dat de hond ‘weer speelde’. Klaagster heeft in de stukken en ter zitting aangegeven dat het op dat moment inderdaad wat beter ging met de hond, maar dat zij met spelen slechts bedoelde dat de hond weer wat belangstelling begon te vertonen voor de andere honden van het gezin en enigszins, op drie poten, begon te lopen. 

3.6. Tijdens een consult op 21 maart 2018 heeft beklaagde sub 2 de hechtingen verwijderd. De krammetjes zijn op 31 maart 2018 verwijderd. Op enig moment is afgesproken dat de dochter van klaagster de verbandwissels in het vervolg zelf zou verrichten.  

3.7. Op 6 april 2018 merkte de dochter van klaagster bij het verwisselen van het verband een bult op de rechter achterpoot van de hond op, ter hoogte van het eerder ontwrichte botje. Klaagster heeft contact opgenomen met de praktijk van beklaagden, alwaar zij diezelfde dag terecht kon. Beklaagde sub 2 heeft de hond onderzocht en blijkens de stukken geconstateerd dat de rechter tarsus stabiel en niet pijnlijk was. Ter zitting heeft beklaagde sub 2 hieraan toegevoegd dat de hond nog wel kreupel liep (ongeveer 3 uit 6), maar dat er qua beweging van het gewricht geen beperkingen zijn geconstateerd. Vervolgens heeft beklaagde sub 2 klaagster medegedeeld dat de bult geen reden gaf tot zorg en vanzelf weer zou verdwijnen. Hij heeft klaagster geadviseerd de hond zoveel mogelijk rust te geven en indien nodig contact op te nemen. Er zijn tijdens dit consult geen röntgenfoto’s gemaakt.

3.8. Klaagster heeft ter zitting aangegeven dat de hond eind april 2018 nog altijd niet van de aanrijding was hersteld, veel pijn had en onveranderd op drie poten liep. Ook de bult op de rechter achterpoot was op dat moment nog steeds aanwezig. Vanwege de pijnklachten heeft zij zich op 30 april 2018 gewend tot de dierenartsenpraktijk die op dat moment dienst had, niet zijnde de praktijk van beklaagden. Op 3 mei 2018 is door de opvolgend dierenartsenpraktijk in het kader van een second opinion een radiologisch onderzoek uitgevoerd, waaruit naar voren kwam dat een botje in de rechter achterpoot van de hond was ontwricht. Geconcludeerd werd dat dit hetzelfde botje betrof als het botje dat na de aanrijding was ontwricht en toen was gereponeerd en gespalkt. Verder was op de röntgenfoto’s artrose in de rechter achterpoot zichtbaar. De behandelend dierenarts heeft zich voor overleg gewend tot een orthopeed, die heeft geadviseerd de hond te laten opereren. De hond is verwezen naar een tweedelijns kliniek, alwaar de hond op 11 mei 2018 is geopereerd. Naar het college heeft begrepen is bij de hond een ijzeren plaat in zijn rechter achterpoot geplaatst en loopt hij sedertdien weer normaal.

3.9. Op 11 mei 2018 heeft beklaagde sub 2 de dierenartsenpraktijk die de second opinion had  verricht, gevraagd de patiëntenkaart van de hond naar hem toe te sturen, aan welk verzoek diezelfde dag gehoor is gegeven.

3.10. Omdat klaagster niet tevreden was over de door beklaagden geleverde zorg en de hoogte van de factuur, heeft op 11 mei 2018 een gesprek plaatsgevonden tussen klaagster, haar dochter en beklaagde sub 2 Dit gesprek heeft de bij klaagster bestaande onvrede niet kunnen wegnemen. Hierna heeft klaagster nog tevergeefs getracht de kwestie via de door haar ingeschakelde rechtsbijstandverlener in der minne te schikken. Ook dit heeft niet tot een vergelijk geleid. Vervolgens heeft klaagster de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van de dierenartsen beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelende en redelijk bekwame vakgenoten zijn opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat naar vaste jurisprudentie geldt dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Hetzelfde geldt voor klachten over de hoogte van de factuur en verzoeken om financiële compensatie of schadevergoeding. Geschilpunten dienaangaande tussen partijen zullen om die reden onbesproken blijven.

5.3. Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de klachten, wordt in zijn algemeenheid opgemerkt dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken over bepaalde feiten en op grond van de beschikbare overige gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2019/23)

5.4. Beklaagde is alleen op 13 maart 2018, de dag van het ongeluk, bij het onderzoek en de behandeling van de hond betrokken geweest.

5.5. Klaagster verwijt beklaagde dat hij haar dochter na aankomst op de praktijk nog een half uur met een ernstig gewonde hond in de wachtkamer heeft laten wachten, in welke periode de gezondheidstoestand van de hond aanzienlijk zou zijn verslechterd. Beklaagde heeft daar tegenover gesteld dat de dochter van klaagster blijkens de patiëntenkaart om 09.19 uur naar de praktijk heeft gebeld, dat zij is uitgenodigd direct naar de praktijk te komen, dat hij - op het moment dat de hond arriveerde - het (eenvoudige) vaccinatieconsult waar hij op dat moment mee bezig was heeft afgerond en dat hij zich daarna direct tot de dochter van klaagster heeft gewend. De wachttijd kan volgens beklaagde niet langer dan enkele minuten hebben bedragen.

5.6. Nu partijen elkaar over deze kwestie tegenspreken en ook anderszins op basis van de stukken niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe lang de dochter van klaagster met de hond in de wachtkamer heeft moeten wachten, kan door het college niet worden vastgesteld of die wachttijd onverantwoord lang is geweest. Gelet op hetgeen in 5.3. is overwogen kan op dit punt derhalve niet tot een gegrondverklaring van de klacht worden gekomen. Overigens is het college in algemene zin van oordeel dat de (spoed)zorg op zichzelf volgens gangbare normen is verlopen. De hond is gestabiliseerd en er zijn diverse onderzoeken uitgevoerd teneinde de gevolgen van de aanrijding te onderzoeken en te behandelen. Daarbij zijn ook de wonden behandeld en verzorgd en is de hond de gehele dag op de praktijk gehouden ter observatie.

5.7. Een van de verrichte onderzoeken betrof een echografie van het abdomen. Voorafgaand aan dit onderzoek is de buik van de hond door een stagiair van de praktijk geschoren. Daarbij zijn (schaaf)wondjes ontstaan. Hoewel beklaagde het scheren niet zelf heeft uitgevoerd, kan hij voor het handelen van de stagiair - dat naar wordt aangenomen in zijn opdracht en op zijn aanwijzing is geschied - in tuchtrechtelijke zin wel verantwoordelijk worden gehouden. Bij het scheren van de huid is echter niet altijd te voorkomen dat er wondjes ontstaan. Het enkele feit dat dit is gebeurd, hoeft nog niet per definitie te betekenen dat het scheren op foutieve wijze heeft plaatsgevonden en het college ziet in het onderhavige geval onvoldoende aanleiding om  tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het ontstaan van de schaafwondjes. Uit het verhandelde ter zitting heeft het college begrepen dat het klaagster ook eerder te doen is om de vraag of de behandeling van de wondjes met hydrocortiderm juist is geweest. In dat verband wordt overwogen dat hydrocortiderm een gebruikelijk en geëigend middel is om wondjes als hier aan de orde mee te behandelen. Dit neemt niet weg dat het desondanks altijd mogelijk is dat een dier op het gebruik ervan slecht reageert, zoals hier het geval is geweest. Dit betekent echter niet dat de keuze voor dit middel onjuist is geweest, noch dat tevoren voorzienbaar was dat het middel niet het beoogde effect zou sorteren. Nadat de huidirritatie is geconstateerd, is op 15 maart 2018 naar bevind van zaken gehandeld en correct geadviseerd de (schaaf)wondjes met een ander middel, honingzalf, te behandelen.

5.8. Ook ziet het college geen aanleiding tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat beklaagde op 13 maart 2018 alleen Metacam als pijnstillende medicatie heeft voorgeschreven. Het college kan beklaagde volgen waar hij heeft ingeschat dat deze medicatie in de voorgeschreven doseringen normaliter voldoende zou moeten zijn om de pijn te bestrijden. Nadat de dochter van klaagster op 15 maart 2018 had aangegeven dat de hond nog steeds pijn had, is daar vervolgens door beklaagde sub 2 correct op gereageerd door te besluiten aanvullend Tramadol voor te schrijven. Niet gebleken is dat klaagster na 15 maart 2018 nog om meer of andere pijnmedicatie voor de hond heeft verzocht.  

5.9. Tot slot verwijt klaagster beklaagde dat hij het ontwrichte botje heeft gereponeerd en de poot heeft gespalkt, in plaats van de hond te opereren of te verwijzen naar een specialist. Dit onderdeel van de klacht treft doel. Beklaagde had, nadat hij speling in de rechter tarsus had gevoeld en op de röntgenfoto een ontwrichting van een van de botjes had gezien, naar het oordeel van het college bedacht moeten zijn op bandletsel en met klaagster de diverse behandelopties moeten doorspreken, teneinde haar in de gelegenheid te stellen dienaangaande een afgewogen keuze te maken. Hoewel begrijpelijk is geweest dat de focus van beklaagde die dag vooral op levensreddend handelen was gericht, had hij zijn collega kunnen vragen c.q. instrueren om tijdens het controleconsult de volgende dag de behandelmethoden ter sprake te brengen. Verder kan beklaagde naar het oordeel van het college worden verweten dat hij na de behandeling van het ontwrichte botje en voorafgaand aan het vertrek van de hond uit de praktijk  geen controlefoto van de betreffende achterpoot heeft gemaakt, teneinde vast te stellen of het botje ook na het aanbrengen van de spalk en het verband juist was gepositioneerd.

5.10. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, zijn deze verwijten niet komen vast te staan dan wel naar het oordeel van college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.  

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2019/22)

5.11. Beklaagde is bij de behandeling van de hond betrokken geweest in de periode van 14 maart 2018 tot en met 6 april 2018.

5.12. Beklaagde kan in wezen dezelfde verwijten worden gemaakt als zijn collega, beklaagde sub 1. Ook hij had naar het oordeel van het college een röntgenfoto kunnen en behoren te maken van de rechter achterpoot, teneinde de stand van het botje te controleren en het had ook op zijn weg gelegen de mogelijke behandelopties met klaagster te bespreken. Zeker op 6 april 2018 was daar naar het oordeel van het college aanleiding toe, toen de hond, bijna een maand na de aanrijding, nog altijd kreupel liep (volgens de verklaring ter zitting 3 op 6). De klacht is op dit punt gegrond. Voor wat betreft de klacht omtrent de pijnbestrijding verwijst het college naar hetgeen in overweging 5.8 is overwogen. Verder is het college van oordeel dat, voor zover bij klaagster de gedachte heeft postgevat dat het handelen van beklaagden ertoe heeft geleid dat er artrose in de rechter achterpoot is ontstaan, voor een dergelijk verondersteld verband bewijs ontbreekt.

5.13. Beklaagde wordt verder nog verweten dat hij voorafgaand aan het gesprek op 11 mei 2018 buiten medeweten en zonder toestemming van klaagster de patiëntenkaart van de hond heeft opgevraagd bij de dierenartsenpraktijk die de second opinion had uitgevoerd. Het college overweegt in dit verband dat de tuchtrechtelijke beoordeling van een klacht zich in beginsel richt op het vaktechnisch handelen van een dierenarts. Nu de patiëntenkaart eerst is opgevraagd in mei 2018, kan deze handelwijze voorts geen invloed hebben gehad op de door beklaagden verleende zorg aan het dier, waar het feitelijk ook aan de opvolgend dierenartsenpraktijk was om klaagster te vragen of zij instemde met het verstrekken van gegevens. Om vorengenoemde redenen volstaat het college met de aanbeveling aan beklaagde om in dit soort situaties eerst met de diereigenaar overleg te plegen, teneinde discussies en conflicten hierover achteraf te voorkomen.

5.14. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, betreft het verwijten die niet zijn komen vast te staan dan wel naar het oordeel van college van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.  

Slotsom

5.15. Gelet op het voorgaande zijn de klachten deels gegrond, als beschreven in de overwegingen 5.9 en 5.12. Het college acht na te melden maatregelen passend en geboden.

6. DE BESLISSING

Het college:

in de zaken met de nummers 2019/22 en 2019/23;

verklaart de klachten deels gegrond, als omschreven in de rechtsoverwegingen 5.9 en 5.12;

geeft beide beklaagden daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. L.B.M. Klein Tank, voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. M.J. Wisse en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 2 oktober 2020.