ECLI:NL:TDIVTC:2020:44 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/51

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:44
Datum uitspraak: 09-09-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/51
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking tot een uitgevoerde castratie bij een hond en daarna opgetreden complicaties nalatig te hebben gehandeld. Ongegrond.

X,         klaagster,

tegen

Y,          beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak, waarbij beide partijen aanwezig waren, vond plaats op 28 mei 2020. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij met betrekking tot een uitgevoerde castratie bij de hond van klaagster en de daarna opgetreden complicaties veterinair onjuist en/of nalatig heeft gehandeld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Shiba-Inu x Cavalier (reu), geboren op 30 juli 2014.

3.2. Op 21 februari 2019 heeft klaagster met haar hond de praktijk waar beklaagde werkzaam is geconsulteerd in verband met een gebitsprobleem. Uit de stukken is gebleken dat er pijnstillende en ontstekingsremmende medicatie in de vorm van een NSAID (Metacam) is toegediend en meegegeven, en is geadviseerd tot een gebitssanering, waarbij onder meer loszittende snijtanden verwijderd zouden worden. Omdat tevens een castratie aangewezen werd geacht –onder andere at de hond slecht als er loopse teefjes in de buurt waren, is op advies van beklaagde in samenspraak besloten om de gebitssanering en de castratie op dezelfde dag uit te voeren, omdat de hond dan maar één keer onder narcose hoefde te worden gebracht.

3.3. Op 27 februari 2019 is de hond conform afspraak bij beklaagde aangeboden voor de  castratie en de gebitsbehandeling, waarbij onder meer drie losse voortanden en tandsteen zijn verwijderd. Na de ingrepen werd afgesproken dat een assistente de volgende dag telefonisch contact met klaagster zou opnemen om te vragen hoe het met de hond ging en dat 10 dagen na de ingreep de hechtingen van de castratie verwijderd zouden worden.

3.4. De volgende dag heeft een assistente van de praktijk klaagster gebeld. In de patiëntenkaart staat als opmerking met betrekking tot dit telefoongesprek genoteerd: ‘Gaat goed”. Ook klaagster erkent dat het op die dag goed leek te gaan met de hond.

3.5. Op 1 maart 2019 is klaagster met haar hond bij een collega dierenarts van beklaagde, werkzaam bij een dependance van de praktijk, op consult geweest, omdat de hond die dag niet wilde eten en drinken, rillerig en misselijk was en dunne, roze gekleurde ontlasting had . Tijdens het consult is onder meer geconstateerd dat de lichaamstemperatuur van de hond 38°Celsius bedroeg en dat de buik wat gevoelig was. Blijkens de patiëntenkaart is Metomotyl, een middel tegen braken en verminderde gastro-intestinale motiliteit, en Tolfedine, een pijnstillend en ontstekingsremmend middel, toegediend.

3.6. De volgende dag, op zaterdag 2 maart 2019, heeft klaagster beklaagde geconsulteerd omdat haar hond de nacht ervoor onrustig was geweest, schuim had gebraakt, slecht at en dronk en waterige ontlasting had. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht, waarbij zij onder meer constateerde dat de turgor, slijmvliezen en lichaamstemperatuur niet afwijkend waren. Wel kreunde de hond licht bij palpatie van de buik, die verder soepel en leeg aanvoelde. Beklaagde heeft per injectie pijnstillende medicatie en medicatie tegen braken toegediend (Buprecare en Prevomax) en daarnaast medicatie meegegeven om thuis toe te dienen als de injecties zouden zijn uitgewerkt (Finidiar in tabletvorm en Buprecare in een spuitje voor orale toediening). Uit de patiëntenkaart blijkt verder dat is geadviseerd om het antibioticum Metrobac te proberen als de situatie niet zou verbeteren en als het braken, de diarree en het niet willen drinken aan zou blijven houden, om de hond dan op te nemen voor een infuusbehandeling

3.7. Enkele uren na het consult heeft klaagster beklaagde gebeld omdat de hond erg suf was en moeite had met slikken, waardoor het toedienen van de medicatie niet lukte. Beklaagde heeft aangegeven dat de sufheid mogelijk te wijten kon zijn aan de eerder die dag toegediende Buprecare en geadviseerd om eerst de volgende ochtend weer te trachten de meegegeven medicatie oraal toe te dienen. In de avond heeft klaagster opnieuw telefonisch contact opgenomen met beklaagde, ditmaal omdat de hond erg onrustig was. Beklaagde heeft aangegeven dat het gedrag mogelijk toe te schrijven was aan aandrang en geadviseerd de hond goed in de gaten te houden en opnieuw te bellen als de situatie zou verslechteren.

3.8. In de nacht van zaterdag 2 op zondag 3 maart 2019 heeft klaagster beklaagde weer gebeld, omdat de hond bloederig vochtuit de anus had verloren, geen slikreflex en grote pupillen had. In overleg met beklaagde is klaagster met de hond naar de praktijk gekomen. Nadat bij klinisch onderzoek door beklaagde werd vastgesteld dat de hond uitdrogingsverschijnselen vertoonde, is de hond opgenomen en is een infuus met fysiologisch zout aangelegd. Klaagster is naar huis gegaan, met de afspraak dat er de volgende dag telefonisch contact zou zijn over hoe het met de hond ging. Ter zitting heeft beklaagde verklaard dat zij zelf die nacht omstreeks 2:00 uur naar huis is gegaan. Toen beklaagde de volgende ochtend omstreeks 9:30 uur weer op de praktijk kwam, bleek de hond te zijn overleden. Uit de stukken is gebleken dat er op 4 maart 2019 een (cosmetische) sectie is uitgevoerd.

3.9. Nadat uit het sectierapport was gebleken dat er afwijkingen in de darmen waren gezien die mogelijk konden passen bij het Parvovirus, is met instemming van klaagster vervolgonderzoek ingesteld. Daaruit bleek dat geen Parvovirus kon worden aangetoond, maar dat wel een sporadisch aantal Campylobacter bacteriën in de darmen was gevonden. Het college heeft begrepen dat er vervolgens onduidelijkheid is ontstaan over de conclusie die aan de aanwezigheid van de bacteriën kon worden verbonden. Klaagster stelt dat haar van de zijde van de patholoog is medegedeeld dat de bacteriën waarschijnlijk niet de oorzaak van overlijden zijn geweest. Beklaagde stelt dat in de visie van de patholoog, bij het ontbreken van een andere concrete oorzaak, een infectie de meest waarschijnlijke doodsoorzaak lijkt te zijn geweest. Voor het college is niet na te gaan wat er dienaangaande precies door wie is gezegd. Blijkens een notitie in de patiëntenkaart d.d. 5 april 2019 heeft de patholoog de casus nog besproken met de bacteriologen van het Veterinair Microbiologisch Diagnostisch Centrum en heeft dit overleg tot de volgende conclusie geleid:

‘Hoewel Campylobacter tot bloederige diaree kan leiden en hoewel er vermoedelijke veranderingen in de darmen aanwezig waren die bij een campylobacter infectie zouden kunnen passen lijkt de hoeveelheid van gekweekte campylobacter bacteriën (sporadisch) niet te passen bij het ontwikkelen van bloederige diaree. De oorzaak van de diaree kan daardoor niet eenduidig worden vastgesteld.’

3.10. Klaagster heeft de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd, stellende dat zij eraan twijfelt of de castratie op juiste wijze is uitgevoerd en zij verwijt beklaagde tekort te zijn geschoten ten aanzien van de nazorg c.q. de behandeling nadat er complicaties zijn opgetreden.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar dat wordt getoetst of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht. Naar vaste jurisprudentie geldt dat klachten over de communicatie tussen een dierenarts en een diereigenaar buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, zodat verwijten dienaangaande buiten beschouwing worden gelaten.

5.2. Klaagster heeft gesteld dat zij zich afvraagt of de castratie wel goed is uitgevoerd, nu daarna klachten zijn ontstaan en de hond uiteindelijk is komen te overlijden. Hoewel de notities over de ingreep in de patiëntenkaart aan de summiere kant zijn (‘castratie gb, afgebonden en onderhuidsgehecht met vicryl 2 0, 1 steunhechting, mps xs’), heeft het college geen concrete aanwijzingen om te kunnen concluderen dat de operatie op onjuiste wijze zou zijn uitgevoerd. Uit de patiëntenverslaglegging volgt dat de ingreep zonder bijzonderheden is verlopen. In zijn algemeenheid geldt verder dat na iedere operatieve ingreep bij een dier complicaties kunnen optreden zonder dat daar per definitie verwijtbaar of veterinair onjuist handelen van de dierenarts aan ten grondslag hoeft te liggen. Dat er bij de ingreep fouten zijn gemaakt kan door het college dus niet worden aangenomen. Het college is verder van oordeel dat het advies tot castreren, waarover blijkens de stukken in het verleden tussen partijen al eerder was gesproken, en het combineren van die ingreep met de gebitsbehandeling, op goede en aanvaardbare gronden was gebaseerd. Hiernaast geldt dat er – ook na sectie en bacteriologisch onderzoek geen zekerheid is ontstaan omtrent de precieze doodsoorzaak van de hond.

5.3. De eerste keer dat beklaagde de hond heeft gezien na de castratie, was in de ochtend van zaterdag 2 maart 2019, toen klaagster wederom met het dier naar de praktijk kwam omdat de medicamenteuze behandeling die door een van haar collegae een dag eerder was ingesteld, onvoldoende effect bleek te hebben gesorteerd, in die zin dat de hond ’s nachts erg onrustig was geweest, niet wilde eten en drinken, een keer had gebraakt en roze gekleurde, dunne ontlasting had. Beklaagde heeft gesteld dat zij bij het algemeen klinisch onderzoek concludeerde dat de castratiewond er goed uitzag, dat de slijmvliezen niet afwijkend van kleur en niet plakkerig waren, dat de turgor goed was, dat er bij hart en longauscultatie geen afwijkingen zijn waargenomen en dat de lichaamstemperatuur 37,5 graden Celsius bedroeg. Gelet op deze bevindingen in combinatie met het gegeven dat de buik soepel en leeg aanvoelde en de hond enkel licht kreunde bij palpatie, is naar het oordeel van het college verdedigbaar geweest dat beklaagde er op dat moment voor heeft gekozen om de hond symptomatisch te behandelen met een injectie Buprecare en Prevomax en voor thuis met Finidiar in tabletvorm en Buprecare in een spuit voor orale toediening. Voor zover beklaagde wordt verweten dat zij daarmee onvoldoende rekening heeft gehouden met het feit dat haar collega een dag eerder had aangegeven dat de klachten mogelijk het gevolg waren van een reactie op de oraal toegediende Metacam, overweegt het college dat een dergelijke reactie soms kan voorkomen en niet direct verontrustend hoeft te zijn, en ook geen contra-indicatie betreft voor het (per injectie) toedienen van andere pijnstillende medicatie (Buprecare).   

5.4. Gebleken is dat klaagster beklaagde na het consult dezelfde dag twee keer heeft gebeld, de eerste keer omdat de hond suf was en klaagster moeite had met het geven van medicatie (Finidiar) en de tweede keer omdat de hond onrustig was. Naar het oordeel van het college heeft beklaagde begrijpelijk en niet onaanvaardbaar gehandeld door in het eerste gesprek aan te geven dat de sufheid mogelijk werd veroorzaakt door de Buprecare en daarnaast te adviseren de volgende ochtend, wanneer de injectie Buprecare zou zijn uitgewerkt, eerst weer te proberen de meegegeven medicatie oraal toe te dienen. Het college acht voorts niet onlogisch dat beklaagde tijdens het tweede telefoongesprek die dag heeft aangegeven dat het door klaagster gemelde onrustige gedrag van de hond mogelijk een uiting was van aandrang om te ontlasten en nog niet direct aanleiding gaf tot ingrijpen. Uit de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, is voor het college niet gebleken dat de toestand van de hond tijdens het consult op 2 maart 2019 en later die dag dermate zorgwekkend was dat beklaagde op dat moment niet had mogen volstaan met de door haar ingezette behandeling en de verstrekte adviezen, waarbij overigens ook niet vast is komen te staan dat sprake was van een medicijnallergie, zoals klaagster heeft gesuggereerd.

5.5. Blijkens de stukken heeft klaagster op 3 maart 2019 omstreeks 00:30 uur de praktijk gebeld omdat de hond slomer werd, grote pupillen had, bloederig vocht c.q. ontlasting verloor, de bek niet wilde openen en geen slikreflex had, waardoor het klaagster niet lukte de hond via een spuitje in de bek te laten drinken. In overleg met beklaagde is klaagster naar de praktijk gekomen, alwaar beklaagde de hond opnieuw klinisch heeft onderzocht. Bij dit onderzoek constateerde beklaagde onder meer dat de turgor goed was, dat de buik soepel, maar gevoelig was, de bek normaal kon worden geopend, de hond een slikreflex had en de pupillen een normale grootte en reflex hadden. Nu de hond wel slomer was ten opzichte van het consult op zaterdagochtend en de slijmvliezen in de bek nu plakkerig waren, kan het college beklaagde volgen waar zij klaagster heeft geadviseerd om de hond op te laten nemen en aan een infuus te leggen, hetgeen met instemming van klaagster is gebeurd. Het college heeft geen concrete aanwijzingen die de conclusie kunnen rechtvaardigen dat de hond vóór het consult op zondag 3 maart 2019 al uitgedroogd was, en toen bij dit bewuste consult bleek dat er sprake was van uitdrogingsverschijnselen, heeft beklaagde adequaat gehandeld door in overleg met klaagster de hond op de praktijk op te nemen en aan een infuus te leggen, naast dat een Parvo-test is uitgevoerd.

5.6. Niet in geschil is dat beklaagde klaagster kenbaar heeft gemaakt dat er gedurende de nacht niemand op de praktijk aanwezig zou zijn. Het college ziet onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijk verwijtbaar te achten dat die mededeling is gedaan nadat beklaagde het infuus bij de hond reeds had aangelegd, nu klaagster daarmee geenszins de mogelijkheid is ontnomen om de hond alsnog naar een andere praktijk te brengen, waar gedurende de nacht wel toezicht zou zijn. Waar beklaagde stelt dat zij deze mogelijkheid met klaagster heeft besproken, is dit door klaagster betwist, die daarbij bovendien stelt te hebben aangegeven dat zij ook niet in de gelegenheid zou zijn geweest de hond naar een andere praktijk te vervoeren. Volgens klaagster was bij beklaagde bekend dat zij geen rijbewijs had en dat haar echtgenoot vanwege medische redenen in de nacht geen auto rijdt, en dat het die nacht slecht weer was (KNMI code geel), zodat verwijzing volgens klaagster geen reële optie was. Beklaagde heeft daartegenover gesteld dat eventuele problemen met vervoer bij haar niet bekend waren, waar terzijde geldt dat het college er niet van overtuigd is geraakt dat vervoer op andere wijze, met behulp van derden, bekenden of bijvoorbeeld de dierenambulance, onmogelijk zou zijn geweest. Meer algemeen geldt dat van een eerstelijnsdierenarts niet altijd kan en behoeft te worden gevergd dat gedurende een opname in de nacht toezicht wordt gehouden. In dit geval ziet het college, gelet op de bevindingen van beklaagde tijdens haar onderzoek en het feit dat er vanuit wordt gegaan dat door klaagster ook nog voor verwijzing naar een andere kliniek had kunnen kiezen, onvoldoende aanleiding om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat de hond die nacht zonder toezicht in opname is gehouden.  

5.7. Voor de beoordeling van de klacht is verder van belang dat na het overlijden van de hond cosmetische sectie is uitgevoerd en dat beklaagde verschillende keren contact heeft gehad met de veterinair patholoog over de uitslag, die aangaf dat de oorzaak van de klachten niet eenduidig kon worden vastgesteld. De precieze doodsoorzaak is aldus ongewis gebleven en het staat niet vast dat hieraan onjuist of nalatig veterinair handelen van beklaagde debet is geweest. Voor overige nog aan beklaagde gemaakte verwijten geldt dat ze naar het oordeel van het college niet van dien aard althans van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.8. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 9 september 2020.