ECLI:NL:TDIVTC:2020:42 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/70

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:42
Datum uitspraak: 27-08-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/70
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten geen veterinaire hulp te hebben geboden nadat klaagster meermaals telefonisch had aangegeven dat het niet goed ging met haar paard, dat na een door de dierenarts afgelegde visite en een daarbij ingestelde behandeling koliekverschijnselen bleef houden. Gegrond, waarschuwing.

X,      klaagster,    

tegen

Y,      beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Op 25 juni 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen zijn hierbij verschenen. Klaagster werd vergezeld door haar dochter. Beklaagde werd bijgestaan door zijn gemachtigde. Hierna is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij geen veterinaire hulp heeft geboden nadat klaagster meermaals telefonisch had aangegeven dat het niet goed ging met haar paard, dat na een door beklaagde afgelegde visite en een daarbij ingestelde behandeling koliekverschijnselen bleef houden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klaagster, een KWPN-merrie. 

3.2. Op zondag 26 mei 2019 heeft de dochter van klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk waar beklaagde werkzaam is, omdat het paard in de stal lag en niet wilde opstaan. Het paard had in het verleden vaker koliek gehad en bij de op de stal aanwezige dochter van klaagster bestond het vermoeden dat daar nu opnieuw sprake van was. Beklaagde heeft een visite afgelegd en het paard, dat bij aankomst stond, maar onrustig was en steeds wilde gaan liggen, klinisch onderzocht, waarbij hij onder meer de polsfrequentie heeft opgenomen, de slijmvliezen heeft beoordeeld en de mest in de stal heeft geïnspecteerd. Na het klinisch onderzoek heeft beklaagde het paard Buscopan Compositum toegediend. Beklaagde heeft aangegeven dat het paard geen krachtvoer, maar wel hooi en gras mocht eten en heeft geadviseerd het paard veel te laten bewegen door ermee te stappen of het dier te longeren.

3.3. Ongeveer een half uur nadat beklaagde van de stal was vertrokken, heeft klaagster telefonisch contact met beklaagde opgenomen, omdat het paard weer wilde gaan liggen en onrustig was. Wat er tijdens dit telefoongesprek over en weer precies is gezegd, is, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen hierover hebben gegeven, voor het college niet vast te stellen. In ieder geval is wel duidelijk dat klaagster haar zorgen over de klinische gesteldheid van het paard heeft geuit en dat beklaagde geen aanleiding heeft gezien om op dat moment opnieuw een visite af te leggen, maar heeft getracht klaagster gerust te stellen.

3.4. Omdat de conditie van het paard ook na dit telefoongesprek niet verbeterde, heeft klaagster, die zich ernstig zorgen maakte, beklaagde nogmaals gebeld. Of dit, zoals beklaagde heeft gesteld, nog één keer is gebeurd of, zoals klaagster zelf stelt, twee keer, waarbij het tweede gesprek ongeveer 20 minuten na het eerste zou hebben plaatsgevonden, is voor het college onduidelijk gebleven en niet na te gaan. Hoe het ook zij, in ieder geval heeft beklaagde klaagster –tijdens het tweede dan wel derde telefoongesprek op het moment dat zij aangaf dat het nog steeds niet goed ging met het paard, telefonisch geadviseerd het dier naar een kliniek te brengen voor nader onderzoek, waarbij klaagster echter aangaf dat in het verleden al meermaals was gebleken dat het paard zich niet althans erg lastig liet vervoeren. Na beëindiging van het telefoongesprek is er die dag geen contact meer geweest tussen klaagster en beklaagde.

3.5. Na het laatste telefonisch gesprek met beklaagde, heeft klaagster contact opgenomen met een andere dierenarts, die, naar het college heeft begrepen, binnen een half uur ter plaatse kwam, het paard heeft onderzocht en concludeerde dat sprake was van koliek. Bij rectaal onderzoek werd veel korrelige en droge ontlasting waargenomen en werd vastgesteld dat er veel lucht in de buik aanwezig was. Het paard is behandeld met pijnstillende en spierontspannende medicatie en leek hier in eerste instantie van op te knappen. Toen de toestand van het paard ongeveer vijf kwartier nadien echter weer verslechterde – ze ging weer liggen – is de betreffende dierenarts opnieuw langs gekomen. De conditie van het paard bleek op dat moment zodanig verslechterd dat verdere behandeling op locatie niet mogelijk was. Gelet op de slechte conditie waarin het paard op dat moment verkeerde, in combinatie met haar leeftijd en de vervoersproblematiek, is hiervan afgezien en is het paard geëuthanaseerd.

3.6. De volgende dag heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met haar eigen dierenarts, een directe praktijkcollega van beklaagde, en aangegeven dat zij ontevreden was over de gang van zaken en het handelen van beklaagde een dag eerder. Medio juni 2019 heeft klaagster een schriftelijke klacht ingediend bij de praktijk van beklaagde. Klaagster heeft hierop een reactie ontvangen, maar die heeft haar onvrede niet kunnen wegnemen, waarna zij heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren. 

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Het college stelt voorop dat klachten over de communicatie door een dierenarts met een diereigenaar naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen, tenzij de zorg voor het dier hieronder heeft geleden, welke uitzondering, zoals hierna zal blijken, hier aan de orde is.

5.2. Ter zitting heeft klaagster desgevraagd toegelicht dat haar klacht met name betrekking heeft op het feit dat beklaagde onvoldoende adequaat heeft gereageerd en niet de zorg heeft geboden die nodig was op het moment dat zij meermaals telefonisch had aangegeven dat het, ondanks de eerder door beklaagde bij zijn visite ingestelde medicamenteuze behandeling, niet goed ging met het paard. Voor zover de klacht ook betrekking heeft op het onderzoek dat beklaagde eerder die middag tijdens zijn visite had uitgevoerd, ziet het college onvoldoende aanleiding om te oordelen dat hem een tuchtrechtelijk verwijt treft. Er is tijdens die visite een algemeen onderzoek uitgevoerd, waarbij blijkens de patiëntenkaart werd vastgesteld dat het paard een alerte indruk maakte, de slijmvliezen roze waren, bij auscultatie links en rechts veel darmgeluiden werden waargenomen, de buik licht opgetrokken was en het paard een polsfrequentie van 36 slagen per minuut had. Niet in geschil is dat het een temperamentvol paard betrof, dat zich lastig liet onderzoeken en dat de dochter van klaagster beklaagde hier ook op heeft geattendeerd. Tegen die achtergrond en gelet op de bevindingen bij het uitgevoerde onderzoek, met name de niet sterk afwijkende polsfrequentie, kan het college beklaagde volgen waar hij er tijdens dit eerste onderzoek van heeft afgezien het paard rectaal op te voelen. Beklaagde heeft in dat verband overigens verklaard bij een verdenking van koliek normaliter wel een rectaal onderzoek uit te voeren.

5.3. Voor zover beklaagde ten aanzien van de visite verder nog wordt verweten dat hij het paard geen pijnstillende medicatie zou hebben gegeven, geldt dat Buscopan Compositum, dat door beklaagde per injectie aan het paard is toegediend, ook een pijnstillende component bevat en dat beklaagde in dit kader niet onterecht heeft opgemerkt dat het toedienen van aanvullende pijnstillende medicatie – bijvoorbeeld in de vorm van een NSAID –op dat moment niet wenselijk noch noodzakelijk was, omdat het paard eerder die dag in verband met een schouderblessure reeds een hoge dosering Metacam toegediend had gekregen en hoge doseringen van dergelijke medicatie gepaard kunnen gaan met een risico op gastro-intestinale bijwerkingen.

5.4. De lezingen van partijen lopen uiteen over hoe vaak en hoe laat er na de door beklaagde afgelegde visite nog telefonisch contact tussen partijen is geweest en wat er tijdens deze gesprekken over en weer precies is gezegd. Waar klaagster stelt dat zij in de middagna de visite nog drie keer telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde en haar zorgen over de niet verbeterende en op enig moment zelfs verslechterende toestand van het paard heeft geuit, stelt beklaagde dat klaagster hem na de visite twee keer heeft gebeld. Hoe het ook zij, vast staat dat er na de door beklaagde afgelegde visite dan sowieso twee keer telefonisch contact is geweest en dat klaagster daarbij haar zorgen over het paard heeft uitgesproken.

5.5. Op basis van wat partijen ter zitting desgevraagd over het tijdstip van de verschillende handelingen c.q. gesprekken hebben verklaard, heeft het college de situatie aldus begrepen dat de visite van beklaagde heeft plaatsgevonden tussen 13:45 en 14:30 uur en dat klaagster een half uur tot een uur na afloop van de visite voor het eerst telefonisch contact heeft opgenomen met beklaagde. Niet in geschil is dat klaagster tijdens dit gesprek haar bezorgdheid over de toestand van het paard heeft uitgesproken en dat beklaagde heeft aangegeven dat er, gelet op de onderzoeksbevindingen tijdens de afgelegde visite, zijns inziens niet direct reden was tot paniek of ingrijpen. Het college acht niet verwijtbaar dat beklaagde toen heeft aangegeven dat de medicatie mogelijk meer tijd nodig had om in te werken en klaagster heeft geadviseerd de situatie nog even aan te zien en het paard in de tussentijd beweging te geven in de vorm van stappen aan de hand en/of longeren. Met betrekking tot het door klaagster dubieus geachte advies dat dit ook in de wei mocht gebeuren, kan het college beklaagde volgen waar hij ter zitting heeft toegelicht dat hij op basis van de klinische bevindingen qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitging van krampkoliek, in welk geval het niet direct schadelijk zou zijn als het paard gras zou eten, hetgeen zelfs een positief signaal kan zijn ten aanzien van de gezondheidstoestand van het paard.

5.6. Ter zitting is duidelijk geworden dat klaagster omstreeks 16:00 uur opnieuw telefonisch contact met beklaagde heeft gehad en dat zij toen wederom haar zorgen heeft uitgesproken en heeft aangegeven dat het nog steeds niet goed ging met het paard. Niet in geschil is dat beklaagde tijdens dit tweede dan wel, als van de lezing van klaagster zou worden uitgegaan, derde telefoongesprek, heeft geadviseerd om het paard naar een kliniek te vervoeren voor verder onderzoek en/of behandeling. Het college acht voldoende aannemelijk dat door klaagster dan wel haar dochter aan beklaagde is gemeld dat het paard niet althans zeer moeilijk te vervoeren was. Zelfs al zou beklaagde het idee hebben geopperd, zoals door hem is gesteld, om het paard, eventueel samen met een ander paard (hetgeen mogelijk gemakkelijker zou kunnen gaan), met een paardenvrachtwagen te vervoeren, heeft hij naar het oordeel van het college een te afwachtende houding aangenomen. Op basis van hetgeen ter zitting is verklaard, concludeert het college dat het laatste telefoongesprek tenminste 1,5 uur na de door beklaagde afgelegde visite heeft plaatsgevonden. Het paard leek op dat moment, ondanks de toegepaste medicatie, nog altijd koliekklachten te hebben en klaagster had (meermaals) telefonisch aangegeven dat de situatie niet verbeterde en op enig moment zelfs zodanig verslechterde, dat zij bang was dat het paard stervende was. Gelet hierop heeft beklaagde de situatie naar het oordeel van het college teveel op zijn beloop gelaten door te volstaan met het advies om het paard naar een kliniek te brengen en op het moment dat klaagster aangaf dat het paard niet vervoerd kon worden, het daarbij te laten en zelf geen alternatieven te bieden, zoals alsnog zelf weer een visite af te leggen om de ernst van de situatie te beoordelen en ter plaatse de meest aangewezen vervolgstap te bepalen (nader onderzoek, verwijzing, medicamenteuze behandeling dan wel desnoods euthanasie) of te bewerkstelligen dat een andere dierenarts ter plaatse zou komen om aan de hand van de klinische situatie de regie over de zorg te houden en te waarborgen dat het paard de zorg werd geboden die nodig was, op welke wijze dan ook. De klacht wordt in zoverre gegrond bevonden. Het college acht na te melden maatregel passend en geboden.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak , drs. J. A.M. Van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 27 augustus 2020.