ECLI:NL:TDIVTC:2020:40 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/82

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:40
Datum uitspraak: 30-07-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/82
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten tijdens de operatie van een hond te hebben nagelaten de maag vast te zetten en omtrent die keuze geen consistente verklaring te hebben gegeven, alsmede dat hij eerst na lang aandringen een operatieverslag ter beschikking heeft gesteld. Ongegrond.

X,         klager,      

tegen:

Y,         beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Er heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 28 mei 2020, waarbij van partijen alleen klager aanwezig was. Beklaagde is niet verschenen.

2. DE KLACHT

De klacht houdt in, samengevat, dat beklaagde tijdens de operatie van de hond van klager heeft nagelaten de maag vast te zetten en omtrent die keuze geen consistente verklaring heeft gegeven, alsmede dat hij eerst na lang aandringen een operatieverslag ter beschikking heeft gesteld.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

31. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Weimaraner korthaar, geboren op 1 februari 2010, die gedurende een vakantie van klager in juli 2019 in een kennel verbleef.

3.2. Op zondag 14 juli 2019 signaleerde de kennelhouder dat er iets met de hond aan de hand was. De kennelhouder, die ervan op de hoogte was dat de hond eerder een maagkanteling had gehad, vermoedde dat daarvan wederom sprake was. Omdat de kennelhouder geen contact met klager kon krijgen, heeft hij op eigen initiatief contact opgenomen met beklaagde als dienstdoende dierenarts en is hij uitgenodigd om direct met de hond naar de praktijk te komen.

3.3. Bij aankomst op de praktijk heeft beklaagde de hond klinisch onderzocht, bloed afgenomen en een röntgenfoto gemaakt. Beklaagde stelde vast dat de hond in shock verkeerde, een lage lichaamstemperatuur had en soporeus was, alsook dat sonderen niet meer mogelijk was.  Besloten is tot een operatie.  Beklaagde heeft gesteld dat tijdens die operatie de ademhaling van de hond verstoord raakte en hij er na het reponeren van de maag voor heeft gekozen om de hond weer zo snel mogelijk in een stabiele houding, dat wil zeggen in borst-buikligging, te positioneren en de operatie te beëindigen. De volgende dag is de hond weer aan de kennelhouder meegegeven.

3.4. Op 20 juli 2019, na afloop van zijn vakantie, heeft klager de hond bij de kennelhouder opgehaald. Vervolgens heeft klager op 22 juli 2019 per e-mailbericht aan beklaagde gevraagd om toezending van de patiëntenkaart met daarin uitleg over het verloop van de operatie. Tevens heeft klager gevraagd om technisch toe te lichten waarom beklaagde tijdens de operatie de maag niet aan de buikwand had gefixeerd, nu de hond al eerder een maagkanteling had gehad. Nog diezelfde dag heeft een praktijkmedewerker de patiëntenkaart toegezonden en is klager bericht dat beklaagde op vakantie was en dat hij op 29 juli 2019 zou terugkomen op de vraag over het niet fixeren van de maag.

3.5. Op 25 juli 2019 heeft klager met de hond de eigen dierenarts bezocht voor een nacontrole, waarbij de hechtingen zijn verwijderd, de operatiewond is verzorgd en er zijn nog voor enkele dagen antibiotica voorgeschreven. Omdat klager overwoog om de maag van de hond alsnog te laten vastzetten, heeft hij, teneinde de eigen dierenarts in staat te stellen daarover een goede afweging te maken, op diezelfde dag aan de praktijk van beklaagde verzocht om een gedetailleerd rapport van de op 14 juli 2019 door beklaagde uitgevoerde operatie.

3.6. Beklaagde heeft op 31 juli 2019 in een e-mailbericht aan klager uiteen gezet dat de uitgevoerde operatie voor de hond ingrijpend en zwaar was geweest, dat er snel gehandeld moest worden, waarbij de (sterk overvulde) maag is leeggemaakt en gereponeerd en vervolgens de operatiewond weer is gesloten, omdat het gezien de klinische gesteldheid van de hond risicovol was om langer door te gaan en ook nog de maag vast te zetten.

3.7. Op 3 augustus 2019 heeft klager aan beklaagde aangegeven dat de eigen dierenarts specifiek had verzocht om een gedetailleerd operatieverslag in het kader van de te maken afweging over het alsnog vastzetten van de maag.

3.8. Op 15 augustus 2019 is namens beklaagde aan klager bericht dat er met betrekking tot de (spoed)operatie geen verslag was opgemaakt omdat daar de tijd voor ontbrak, alsmede is met zoveel woorden aangegeven dat het in een later stadium alsnog opmaken van een dergelijk verslag vanwege het inmiddels verstreken tijdsverloop niet gedetailleerder kon zijn en dat in wezen niet méér informatie kon worden verstrekt dan in het e-mailbericht van 31 juli al aan klager was gegeven. Omdat klager met deze uitleg geen genoegen nam, heeft hij nog diezelfde dag als ultimatum gesteld dat door beklaagde uiterlijk op 19 augustus 2019 aan het einde van de werkdag aan klager en/of diens eigen dierenarts een gedetailleerd operatieverslag ter beschikking zou worden gesteld. Naar aanleiding hiervan is namens beklaagde aan klager voorgesteld om beklaagde rechtstreeks telefonisch contact op te laten nemen met de eigen dierenarts, met welk voorstel klager heeft ingestemd. Op 23 augustus 2019 heeft beklaagde alsnog een verslag aan klager toegezonden.

3.9. Op 11 september 2019 is de hond door de eigen dierenarts opnieuw geopereerd en is de maag van de hond alsnog vastgezet. Het college heeft begrepen dat die operatie succesvol is verlopen. De reden dat klager tot de onderhavige procedure heeft besloten is, naar het college heeft begrepen, gelegen in het feit dat beklaagde tijdens de door hem uitgevoerde operatie in de visie van klager de maag na het reponeren ook had behoren te fixeren en dat beklaagde niet afdoende heeft kunnen motiveren waarom hij dit heeft nagelaten.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de tuchtrechtelijke beoordeling wordt daarbij naar vaste jurisprudentie niet getoetst of de meest optimale zorg is verleend, maar wordt als criterium aangehouden of beklaagde in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot is opgetreden. Het college overweegt daarover als volgt.

5.2. Uit de stukken en uit hetgeen door klager ter zitting is verklaard is door het college het volgende afgeleid. Vanwege vakantie van klager verbleef diens hond medio juli 2019 in een kennel. Op zondag 14 juli 2019 constateerde de kennelhouder tijdens zijn inspectieronde dat er iets met de hond aan de hand was. De kennelhouder, die ervan op de hoogte was dat de hond eerder (te weten in maart 2019) een maagkanteling had gehad die destijds door middel van het sonderen van de maag was verholpen, vermoedde dat er opnieuw sprake was van een maagdilatatie c.q. -torsie en heeft, wetende dat bij een dergelijke situatie haast geboden is en klager niet voor overleg bereikbaar was, contact opgenomen met beklaagde als de op dat moment dienstdoende dierenarts en de situatie uiteengezet. Het college heeft begrepen dat de kennelhouder daarbij aan beklaagde heeft verteld over de eerdere maagdilatatie c.q. –torsie, die toen middels sondering was verholpen. Klager heeft ter zitting gesteld dat bij die eerdere ingreep was geadviseerd bij het opnieuw optreden van de aandoening te overwegen om de maag na het reponeren aan de buikwand te fixeren om herhaling in de toekomst te voorkomen. Voor het college is overigens niet duidelijk of de kennelhouder van dit advies op de hoogte was en, zo ja, of hij dat advies tijdens het consult ook aan beklaagde heeft medegedeeld.

5.3. Bij het consult stelde beklaagde direct vast dat de hond in shock verkeerde, een lage lichaamstemperatuur en een zwelling van de maag had en soporeus was, alsmede dat sondering van de maag niet meer mogelijk was. Beklaagde heeft nog bloed afgenomen voor onderzoek en een röntgenfoto gemaakt, waarna hij, ondanks dat hij daarover geen ruggespraak heeft kunnen houden met klager, heeft besloten de in acuut levensgevaar verkerende hond te opereren om de maag te ledigen, te spoelen en te reponeren.

5.4. Het college trekt niet in twijfel dat de hond tijdens de operatie een onregelmatige en rochelende ademhaling begon te vertonen en kan volgen dat beklaagde de hond om die reden weer in een stabiele houding (borst-buikligging) wilde positioneren om aldus nog meer complicaties te voorkomen.  Het college ziet geen aanleiding om niet uit te mogen gaan van de door beklaagde beschreven verontrustende c.q. kritieke situatie. Op basis daarvan acht het college begrijpelijk en verdedigbaar dat beklaagde de operatie na het reponeren van de maag heeft beëindigd en er op dat moment niet voor heeft gekozen de maag ook nog te fixeren, met zoveel woorden stellende dat de hond een langere operatieduur niet zou overleven en als bijkomend argument dat de maagwand zeer geïrriteerd leek. In dit geval kan naar het oordeel van het college voorts niet voorbij worden gegaan aan het feit dat beklaagde tevoren niet bekend was met de hond, maar als dienstdoende dierenarts tijdens een weekenddienst werd geconfronteerd met een in levensgevaar verkerend dier, dat  spoedeisende hulp nodig had en waarvan de eigenaar niet bereikbaar was voor overleg of het verstrekken van gedetailleerde informatie over de eerder (te weten in maart 2019) opgetreden maagkanteling, die door middel van sondering was verholpen. Dat er geen contact met klager mogelijk was kan beklaagde niet worden aangerekend en herhaald zij dat beklaagde een aanvaardbare verklaring heeft gegeven voor het zo spoedig mogelijk beëindigen van de operatie. Overigens gaat het college ervan uit dat de door beklaagde uitgevoerde operatie op zichzelf succesvol is verlopen, in aanmerking genomen dat de hond de dag na de operatie weer met de kennelhouder meegegeven kon worden. Voorts geldt dat de eigen dierenarts naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van klager op 11 september 2019, dus nagenoeg eerst twee maanden nadien, de maag van de hond alsnog heeft vastgezet, uitsluitend bij wege van preventiemaatregel.

5.5. Op grond van het vorenstaande is het college van oordeel dat beklaagde op aanvaardbare gronden, gelet op de beschreven conditie waarin de hond voorafgaande en tijdens de bewuste operatie na het reponeren van de maag verkeerde, niet is overgegaan tot het fixeren van de maag en de operatie heeft beëindigd. Het op die keuze betrekking hebbende klachtonderdeel wordt ongegrond bevonden.

5.6. Beklaagde wordt verder verweten dat hij tekort is geschoten in zijn informatieplicht doordat hij klager geen eenduidig antwoord heeft gegeven op diens vraag waarom hij niet is overgegaan tot het vastzetten van de maag, dat hij voorts de patiëntenkaart niet onmiddellijk ter beschikking heeft gesteld en niet direct een gedetailleerd operatierapport heeft opgesteld. Hoewel uit de stukken kan worden afgeleid dat de patiëntenkaart binnen enkele dagen na de ingreep is toegezonden, kan aan klager worden toegegeven dat de door beklaagde verstrekte informatie over het verloop van de operatie uitvoeriger en gedetailleerder had kunnen zijn en ook eerder verstrekt had kunnen worden. Niettemin vindt het college daarin onvoldoende aanleiding voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel, nu de redenen die tot het beëindigen van de operatie hebben geleid met klager en de eigen dierenarts per e-mail en telefonisch zijn gecommuniceerd. Het college volstaat met de aanbeveling aan beklaagde om na een verrichte operatie, daarvan eerder een verslag op te maken, zeker als dienstdoende dierenarts, nu dit verslag van belang is voor de (postoperatieve) nazorg en zodat voor opvolgend dierenarts(en) duidelijk is hoe de operatie is verlopen en waarom tot bepaalde keuzes is gekomen.

5.7. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat, ondanks enige bemerkingen aangaande de verslaglegging, het veterinair handelen van beklaagde binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en dat er onvoldoende aanleiding wordt gezien voor het opleggen van een tuchtrechtelijke maatregel. De klacht wordt aldus ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak en drs. J.A.M. Van Gils in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 30 juli 2020.