ECLI:NL:TDIVTC:2020:38 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/62

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:38
Datum uitspraak: 30-07-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/62
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten met betrekking een zieke hond onvoldoende onderzoek te hebben gedaan naar specifieke symptomen als donkerrood gekleurde urine en koorts en een onjuiste diagnose te hebben gesteld. Gegrond, waarschuwing.

X,       klager,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 25 juni 2020. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Na afloop van de zitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten dat hij met betrekking tot de zieke hond van klager onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar specifieke symptomen als donkerrood gekleurde urine en koorts en een onjuiste diagnose heeft gesteld, ten gevolge waarvan de hond zou zijn overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klager, een Landseer E.C.T. die ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid ongeveer anderhalf jaar oud was.

3.2. Op zaterdag 18 mei 2019 heeft klager contact opgenomen met de kliniek van beklaagde in verband met het plotseling verschijnen van korstjes c.q. schilfertjes in de nek van de hond. Nog diezelfde dag is klager bij een praktijkcollega van beklaagde op consult geweest. Deze dierenarts heeft de huid op de getroffen plekken behandeld met Betadine, een injectie met een corticosteroïde (Moderin) toegediend en een antibioticum (Cefabactin) voorgeschreven.

3.3. Klager heeft in de stukken beschreven dat de urine van de hond zaterdagavond rood van kleur was en dat de gezondheid van de hond de volgende dag, zondag 19 mei 2019, verder verslechterde. De hond had moeite met opstaan en lopen, stond wankel op haar poten en produceerde nog altijd roodgekleurde urine. Omdat klager zich zorgen maakte en zich afvroeg of de klachten wellicht werden veroorzaakt door de medicatie die de vorige dag was toegediend c.q. voorgeschreven, heeft hij die zondag telefonisch contact opgenomen met beklaagde. Beklaagde heeft in de stukken naar voren gebracht dat hij een blaasontsteking vermoedde en dat hij klager om die reden heeft geadviseerd de antibioticumkuur voort te zetten. Klager heeft de hond daarop nog één tablet van het antibioticum gegeven, maar is – omdat de situatie verder verslechterde – daarna met het toedienen van de antibiotica gestopt.

3.4. Nadat klager op maandagochtend 20 mei 2019 een plas met donkerrood gekleurde urine in zijn woning had aangetroffen, heeft hij wederom contact opgenomen met de kliniek van beklaagde, alwaar hij direct om 08.30 uur met de hond terecht kon. Tijdens dit consult heeft beklaagde in overleg met klager besloten de hond die dag op de praktijk op te nemen voor nader onderzoek en observatie. Uit de stukken maakt het college op dat sprake was van zenuwverschijnselen bij de voorpoten, dat met name de rugspieren erg gevoelig waren, maar dat de hond wel at en dronk. Er zijn röntgenfoto’s gemaakt van de rug en heupen, die geen bijzonderheden aan het licht brachten. Er is voorts een echo gemaakt die aantoonde dat de blaas vol zat en de milt vergroot was. Er is een urineonderzoek uitgevoerd, waaruit bleek dat zich hele bloedcellen in het sediment bevonden. Ook is een (beperkt) bloedonderzoek uitgevoerd, waaruit geen bijzonderheden naar voren kwamen. Beklaagde is een aantal keren met de hond gaan wandelen en heeft de lichaamstemperatuur van de hond gemonitord (10.00 uur: 39,1°C; 12.00 uur 39,9°C; 14.00 uur 38,9°C). Omdat beklaagde geen duidelijke verklaring voor de symptomen had, heeft hij in de loop van de middag contact opgenomen met een specialist van een tweedelijnskliniek. Na het overleg met deze specialist is beklaagde uitgegaan van een heftige immuun-gemedieerde aandoening en dat een spierontsteking (polymyositis) het meest waarschijnlijk was. Voor een dergelijke aandoening is een behandeling met corticosteroïden geïndiceerd. Aangezien de hond die voorgaande zaterdag echter reeds een injectie met een langwerkend corticosteroïde toegediend had gekregen, heeft beklaagde besloten geen verdere medicatie voor te schrijven. De hond is aan klager mee naar huis gegeven en er is afgesproken de volgende dag voor controle terug naar de praktijk te komen.

3.5. Het college leidt uit de stukken af dat klager zich later die maandag nog altijd afvroeg of de klachten het gevolg waren van het gebruik van de medicatie en dat hij om die reden telefonisch contact heeft opgenomen met een andere dierenartsenpraktijk voor een ‘second opinion’. De aldaar benaderde dierenarts heeft aangegeven dat op voorhand niet kon worden uitgesloten dat de symptomen door een heftige reactie op de toegediende medicatie werden veroorzaakt. Het college heeft verder begrepen dat bij klager op enig moment – onder meer door contacten met andere hondenliefhebbers – de gedachte heeft postgevat dat er wellicht sprake zou kunnen zijn van Leishmania, dat hij beklaagde op deze mogelijkheid heeft geattendeerd, maar dat beklaagde Leishmania niet waarschijnlijk achtte.

3.6. Op dinsdag 21 mei 2019 heeft beklaagde tijdens het afgesproken controleconsult een verbetering geconstateerd. De hond sleepte wat minder met haar voorpoten, de rugspieren waren minder gevoelig en de lichaamstemperatuur was slechts licht verhoogd (39,2°C). Naar het college uit de stukken afleidt was de urine echter nog altijd donkerrood van kleur. Er is een afspraak gemaakt voor een nieuwe controle voor twee dagen later, op donderdag 23 mei 2019.

3.7. Dinsdagavond is klager met de hond naar de andere dierenartsenpraktijk geweest waarmee hij een dag eerder al telefonisch contact had gehad. De dierenarts aldaar heeft de hond, die, behoudens de donkerrode urine en de lichte verhoging (39,2°C), aan de beterende hand leek te zijn, onderzocht en is, naar het college heeft begrepen, uitgegaan van een heftige reactie op de medicatie. Klager is geadviseerd de behandeling met antibiotica te stoppen en af te wachten of de verbetering zou doorzetten. Overigens leidt het college uit de stukken af dat de hond sinds zondagmiddag al geen antibioticum meer had gekregen. Omdat de hond niet was uitgedroogd en klager kennelijk de situatie zonder verdere medicatie wilde afwachten, is door deze dierenarts geen behandeling ingezet. Wel zijn bloed- en urinemonsters afgenomen en ingestuurd voor nader onderzoek (o.a.naar Leishmania). Ook is afgesproken dat klager contact zou opnemen indien er een verslechtering zou optreden.

3.8. In de stukken heeft klager beschreven dat op woensdag 22 mei 2019 en donderdag 23 mei 2019 een duidelijke verbetering in de gezondheidssituatie van de hond waarneembaar was, dat de urine van de hond weer wat lichter rood van kleur werd en dat de lichaamstemperatuur was gedaald tot ongeveer 38,2°C.

3.9. Op donderdag 23 mei 2019 heeft beklaagde tijdens het controleconsult geconstateerd dat de gezondheidssituatie was verbeterd, maar dat de spieren nog wel gevoelig waren. Beklaagde heeft – in aanvulling op de Moderin-injectie die zijn collega de voorgaande zaterdag had toegediend en nog altijd uitgaande van polymyositis – Prednoral in tabletvorm voorgeschreven. Ook heeft hij klager geadviseerd na het weekend weer terug te komen voor controle. In de stukken heeft klager beschreven dat de urine van de hond na het toedienen van de Prednoral weer donkerrood van kleur werd.

3.10. Uit de stukken maakt het college op dat klager op vrijdag 24 mei 2019 telefonisch contact heeft gehad met de andere (reeds op 20 en 21 mei 2019 geconsulteerde) dierenartsenpraktijk in verband met de eerste uitslagen van het aldaar uitgezette bloedonderzoek. In de patiëntenkaart van deze praktijk staat vermeld dat de uitslag niet duidelijk in de richting wees van nierfalen, maar wel andere afwijkende waarden aantoonde, waaronder een lage natriumwaarde en een hoge kaliumwaarde. Klager heeft deze dierenarts tijdens het gesprek verteld dat de gezondheidssituatie van de hond na het toedienen van de door beklaagde voorgeschreven Prednoral weer was verslechterd. Deze dierenarts heeft geadviseerd om met de voorgeschreven medicatie – Prednoral – te stoppen en klager voorgehouden dat bij een verdere verslechtering doorverwijzing naar een tweedelijnskliniek waarschijnlijk nodig zou zijn.

3.11. Op 25 mei 2019 is de gezondheidssituatie van de hond sterk achteruit gegaan en heeft klager in de avond telefonisch contact opgenomen met laatstgenoemde andere dierenartsenpraktijk, waar hij met de hond terecht kon. Aldaar is de hond onderzocht en is geconstateerd dat de hond apathisch en bleek was, diepliggende ogen en een verhoogde lichaamstemperatuur van 40,7 °C had. In overleg met klager is besloten de hond naar een tweedelijnskliniek te verwijzen. Onderweg daarnaartoe is de hond overleden. Er is geen sectie verricht.

3.12. Uit de stukken maakt het college op dat de dierenarts die op 21 mei 2019 bloedonderzoek heeft laten uitvoeren, in de dagen hierna telefonisch overleg heeft gehad met het laboratorium waar het bloedonderzoek was verricht. Het laboratorium heeft aangegeven dat de Leishmania uitslag (van 7.4) formeel als ‘borderline’ werd geduid, maar neigde naar een negatieve uitslag en dat Leishmania ook niet waarschijnlijk was, omdat het bloedbeeld geen aanwijzingen voor de aanwezigheid van een infectie bevatte.

3.13. Op maandag 27 mei 2019 heeft klager beklaagde telefonisch op de hoogte gesteld van het overlijden van de hond en zijn onvrede geuit over de behandeling. De volgende dag, op 28 mei 2019, heeft een persoonlijk gesprek tussen klager en zijn echtgenote en beklaagde plaatsgevonden. Dit heeft niet tot een vergelijk geleid en klager heeft op enig moment hierna besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden. Het handelen van de collega-dierenarts op zaterdag 18 mei 2019 zal in de onderhavige uitspraak dan ook buiten beschouwing worden gelaten en niet worden besproken.

5.3. Voor zover bij klager de gedachte heeft postgevat dat de hond aan Leishmania is overleden, bestaat daarover geen zekerheid. De uitslag van de Leishmania-test viel weliswaar net in de categorie ‘borderline’, maar het laboratorium dat het onderzoek heeft verricht heeft telefonisch toegelicht dat mede gelet op het algemene bloedbeeld Leishmania niet waarschijnlijk was. Aangezien geen sectie is verricht, is het ook voor het college niet mogelijk om vast te stellen waaraan de hond precies is overleden.

5.4. Het college ziet onvoldoende grond om te oordelen dat beklaagde verwijtbaar heeft gehandeld met betrekking tot het telefoongesprek dat op zondag 19 mei 2019 tussen partijen heeft plaatsgevonden. Het op basis van de anamnese geuite vermoeden dat mogelijk sprake was van een blaasontsteking was niet onbegrijpelijk. Het college heeft echter wel bemerkingen op het veterinair handelen van beklaagde in de dagen daarna. Hoewel vast staat dat beklaagde op maandag 20 mei 2019 uitgebreid onderzoek (bloedonderzoek, urineonderzoek, echografische onderzoek, radiologisch onderzoek, uitgebreide observatie, temperatuurmeting) naar de oorzaak van de klachten heeft gedaan en zijn eerste gedachte aan een spierontsteking op zichzelf ook niet geheel onbegrijpelijk was, hoorde daar niet de aangetroffen donkerrode urine bij, waarvoor beklaagde geen verklaring had. Ook het telefonisch overleg met de specialist van de tweedelijnskliniek heeft niet geresulteerd in een verklaring voor het bloed in de urine. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat de door klager meegebrachte urine meer bloed dan urine bevatte, dat de donkerrode kleur verontrustend was en dat voor hem op dat moment duidelijk was dat geen sprake was van een blaasontsteking, zoals hij een dag eerder als waarschijnlijkheidsdiagnose nog vermoedde en had geuit. Onder die omstandigheden kon beklaagde naar het oordeel van het college niet volstaan met het enkel instellen van een behandeling voor de spierproblemen en had hij in ieder geval uitgebreider bloedonderzoek behoren te doen, waarbij het bepalen van bijvoorbeeld de hematocrietwaarde in de rede lag. Dat de hematocrietwaarde bij het bloedonderzoek dat nadien via de andere dierenartspraktijk is verricht niet afwijkend bleek te zijn, doet daar niet aan af. Waar beklaagde met de hem beschikbare middelen geen verklaring had voor het bloed in de urine van de hond, had hij er ook voor kunnen kiezen de hond door te sturen naar een tweedelijnskliniek. Herhaald zij overigens dat de precieze doodsoorzaak van de hond ongewis is gebleven en dat derhalve ook door het college niet kan worden vastgesteld dat het overlijden van de hond door de voorgeschreven medicatie of Leishmania is veroorzaakt. Dat neemt echter niet weg dat beklaagde zijn afwachtende houding ten aanzien van (een nader onderzoek naar de oorzaak van) de afwijkende kleur van de urine kan worden verweten. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, betreft het verwijten die niet zijn komen vast te staan, dan wel naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.5. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat, ondanks dat de oorzaak van het overlijden van de hond niet is komen vast te staan, beklaagde kan worden verweten dat hij onvoldoende voortvarend is opgetreden met betrekking tot het verrichten of laten verrichten van een nader onderzoek naar de oorzaak van het bloed in de urine van de hond. De klacht is in zoverre gegrond, waarbij het college na te melden maatregel passend acht.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond, als hiervoor in rov. 5.5. samengevat;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden dierenartsen drs. J. Hilvering, drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst Mak en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 30 juli 2020.