ECLI:NL:TDIVTC:2020:37 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/61

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:37
Datum uitspraak: 30-07-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/61
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten bij de partus van een hond onvoldoende begeleiding te hebben  geboden. Ongegrond.

X,          klaagster,

tegen

Y,           beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 25 juni 2020. Partijen waren daarbij aanwezig. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, naar de kern genomen, dat zij bij de partus van de hond van klaagster onvoldoende begeleiding heeft geboden, als gevolg waarvan er pups zijn overleden.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op de hond van klaagster, een Wetterhoun, teef, geboren op 1 maart 2016.

3.2. De hond is op 20, 22 en 24 februari 2019 gedekt door een reu. Op 28 maart 2019 is op de praktijk van beklaagde middels echografisch onderzoek vastgesteld dat de hond drachtig was. Het betrof haar eerste nest. Op de echobeelden werden ongeveer 10 pups waargenomen en aan klaagster is te kennen gegeven dat dit er nog meer zouden kunnen zijn.

3.3. Op zondag 21 april 2019 heeft klaagster telefonisch contact met de praktijk van beklaagde opgenomen omdat klaagster merkte dat de hond het zwaar had, onrustig was en veel piepte en hijgde. In de patiëntenkaart is genoteerd dat klaagster geen uitvloeiing of weeën had waargenomen. Klaagster heeft beklaagde gevraagd een keizersnede uit te voeren, omdat ze zich zorgen maakte over de hond. Beklaagde heeft daartoe op dat moment geen aanleiding gezien, stellende dat er geen medische indicatie voor een keizersnede was en bovendien de uitgerekende datum nog niet was bereikt. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over wat er tijdens het telefoongesprek precies door beklaagde is uitgevraagd en over en weer is gezegd. Vast staat wel dat beklaagde tijdens het telefoongesprek heeft geadviseerd de bevalling rustig af te wachten.

3.4. Op dinsdag 23 april 2019 is omstreeks 8.00 uur de eerste pup geboren, om 8.06 uur de tweede en om 8.10 uur een derde pup. Deze pups zijn levend ter wereld gekomen. Om 9.28 uur heeft klaagster naar de praktijk gebeld om beklaagde ervan op de hoogte te stellen dat de bevalling gaande was. Klaagster heeft gevraagd of beklaagde wilde komen, omdat, zoals ter zitting is verklaard, zij er ongerust over was dat de geboortes van de pups elkaar niet snel genoeg opvolgden. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat zij op dat moment met een operatie bezig was en dat haar assistente haar heeft geïnformeerd over het telefonisch contact met klaagster. Omdat de bevalling op basis van de verstrekte informatie normaal c.q. voorspoedig leek te verlopen – de eerste drie pups waren binnen tien minuten tijd geboren en nadien waren er, tot het telefonisch contact met klaagster, ongeveer vijf kwartier verstreken sinds de geboorte van de laatste pup – heeft beklaagde via de assistente aangegeven dat zij eerst de operatie zou afronden, vervolgens nog een geplande euthanasie zou uitvoeren en daarna naar de woning van klaagster zou komen. Klaagster heeft verklaard dat de assistente aan haar zou hebben medegedeeld dat beklaagde zo snel mogelijk zou komen. Om 10.38 uur heeft klaagster opnieuw naar de praktijk van beklaagde gebeld en gevraagd wanneer beklaagde zou komen.

3.5. Vervolgens zijn om 11.00 uur, 11.05 uur en 11.10 uur nog drie levende pups geboren. Het college heeft begrepen dat beklaagde tussen 11.15 en 11.30 uur bij de woning van klaagster is gearriveerd. Beklaagde heeft de geboren pups gecontroleerd en de tweede, derde en vierde geboren pup een injectie met glucose toegediend. Om 11.40 uur is de zevende pup geboren. Beklaagde heeft ter zitting verklaard dat ze deze pup uit de vruchtvliezen heeft gehaald en heeft getracht op gang te brengen, maar dat dit niet is gelukt en de pup is overleden. Beklaagde heeft de placenta gecontroleerd, heeft geen afwijkingen gezien en deze in een afvalbak weggeworpen. In het verweerschrift en ter zitting heeft beklaagde verklaard dat ze daartoe heeft besloten omdat de hond de voorgaande zes placenta’s al bleek te hebben opgegeten en beklaagde wilde voorkomen dat de hond diarree zou krijgen als ze nog meer placenta’s zou opeten. Klaagster heeft ter zitting desgevraagd bevestigd dat beklaagde deze toelichting ook aan haar heeft verstrekt. Omstreeks 12:00 uur is beklaagde weer uit de woning van klaagster vertrokken. In een zich bij de stukken bevindend schriftelijk bericht van 17 juli 2019 van beklaagde aan klaagster, waarin zij een aantal vragen over de partus heeft beantwoord, wordt vermeld dat beklaagde bij haar vertrek klaagster heeft geadviseerd de pups warm te houden, ze bij de moederhond aan te leggen en eventueel melk bij te geven als ze niet dronken bij de moederhond. Voorts is klaagster geadviseerd de geboorte van de overige pups af te wachten.  

3.6. Daarna is omstreeks 12.30 uur nog een levende pup geboren (de achtste) en zijn tussen 13.15 uur en 14.20 uur vier dode pups geboren (de negende tot en met twaalfde pup). Die  middag heeft klaagster beklaagde via Whatsapp-berichten op de hoogte gehouden van de geboortes van de pups en heeft zij beklaagde om 14.27 uur telefonisch medegedeeld dat de moederhond niet naar de pups omkeek en zij voorts de indruk had dat er nog meer pups zouden moeten komen. Beklaagde heeft klaagster de mogelijkheid geboden met de hond naar de praktijk te komen, waarvan geen gebruik is gemaakt, en zij heeft bij wijze van uitzondering ingestemd met andermaal een huisbezoek aan het eind van de middag. Beklaagde is omstreeks 16.40 uur bij de woning van klaagster gearriveerd en heeft toen een echo gemaakt, waaruit bleek dat er nog een pup in de baarmoeder van de hond zat, waarvan het hartje niet klopte. Beklaagde heeft de hond daarop een injectie oxytocine toegediend en aan klaagster meegedeeld dat deze pup binnen een uur geboren moest zijn. Als dat niet het geval zou zijn, dan zou nadere actie moeten worden ondernomen. Beklaagde is hierna weer vertrokken. De pup - de dertiende en laatste pup - is omstreeks 17.10 uur geboren en bleek inderdaad te zijn overleden. Beklaagde is hiervan omstreeks 17:20 uur middels een Whatsapp-bericht op de hoogte gesteld. In reactie hierop heeft beklaagde een bericht terug gestuurd waarin zij heeft aangegeven dat klaagster de levende pups goed warm moest houden en moest wegen, en eventueel moest bijvoeren. Verder staat in het bericht dat klaagster tweemaal daags de lichaamstemperatuur van de moederhond diende te controleren en direct contact moest opnemen  als die temperatuur boven 39 graden Celsius zou komen.

3.7. Op 24 april 2019 heeft klaagster een Whatsapp-bericht naar beklaagde gestuurd, waarin zij kenbaar heeft gemaakt dat zij ontevreden was over het veterinair handelen van beklaagde met betrekking tot de partus. Op enig moment hierna is de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd. Gebleken is dat partijen hierna onderling nog met elkaar hebben gecorrespondeerd, hetgeen echter niet tot een vergelijk heeft geleid.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde veterinair onjuist en tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. In dat kader geldt naar vaste jurisprudentie dat door het college niet wordt beoordeeld of het veterinair handelen van een dierenarts achteraf bezien beter had gekund, maar dat wordt getoetst of de dierenarts in kwestie in de gegeven situatie en in retrospectief bezien, heeft gehandeld als van een redelijk bekwaam en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht.

5.2. Het college zal allereerst de klacht bespreken die betrekking heeft op het telefonisch consult op zondag 21 april 2019 en de vraag of beklaagde op die dag reeds nadere actie had behoren te ondernemen. Klaagster stelt zich op het standpunt dat beklaagde die dag een keizersnede had moeten uitvoeren en haar hulpvraag niet telefonisch had mogen afdoen. Ter zitting heeft beklaagde - in lijn met de patiëntenkaart - verklaard dat zij aan klaagster heeft gevraagd of de hond at, dronk, hijgde, trilde of perste, of er sprake was van uitvloeiing en voorts dat zij tijdens het telefoongesprek klaagster heeft begeleid bij het opnemen van de lichaamstemperatuur van de hond, die volgens beklaagde toen is vastgesteld op 36,8 graden Celcius. Beklaagde heeft het onrustig zijn en het hijgen van de hond geduid als tekenen die erop wezen dat de eerste fase van de bevalling aanstaande kon zijn en heeft dit aan klaagster kenbaar gemaakt. Beklaagde heeft geen aanleiding gezien om op dat moment reeds in te grijpen en heeft ervoor gekozen het natuurlijke proces af te wachten. Klaagster heeft deze weergave van het telefoongesprek weersproken en gesteld dat beklaagde haar geen enkele vraag heeft gesteld, dat de temperatuur niet is gemeten en dat de enige boodschap die beklaagde voor haar had was dat ze moest wachten tot de bevalling zou beginnen. Desgevraagd heeft klaagster ter zitting verklaard dat ze – als leek – niet wist of de hond op 21 april 2019 persdrang had, omdat ze niet bekend is met de uiterlijke verschijnselen daarvan.

5.3. Het college oordeelt als volgt. Gelet op de tegenstrijdige lezingen die er door partijen zijn gegeven, kan niet met zekerheid worden vastgesteld wat er tijdens het telefoongesprek van 21 april 2019 door beklaagde is uitgevraagd en vastgesteld. Het is vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klaagster minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is hier met betrekking tot het hier bedoelde telefoongesprek niet het geval. Niettemin wordt nog het volgende opgemerkt. Beklaagde heeft verklaard dat ze klaagster tijdens het telefoongesprek heeft gevraagd of sprake was van persdrang of weeën en dat klaagster die vraag ontkennend heeft beantwoord. Ter zitting heeft klaagster verklaard dat beklaagde geen enkele vraag – dus ook niet over persdrang – heeft gesteld. Hoe het ook zij, met beklaagde is het college van oordeel dat het onwaarschijnlijk is dat de hond gedurende twee dagen – tot in de ochtend van 23 april 2019 – persdrang en weeën heeft gehad zonder dat dit klaagster zou zijn opgevallen, ook al heeft klaagster gesteld dat zij van de verschijnselen daarvan niet op de hoogte is. Het college volgt beklaagde in deze visie, waarbij komt dat er ook overigens geen aanknopingspunten zijn gebleken voor de conclusie dat de hond op die zondag of in de dagen erna in barensnood heeft verkeerd en bovendien de bevalling op 23 april 2019 zonder complicaties is aangevangen.

5.4. Nu het college er niet vanuit gaat dat de hond op 21 april 2019 reeds persdrang had en de hond bovendien nog niet aan het einde van de draagtijd was, kan het college beklaagde volgen waar zij een keizersnede op die zondag niet geïndiceerd achtte en dat ook voor een huisbezoek op dat moment geen directe aanleiding werd gezien. Voorts heeft het college begrepen dat beklaagde op die 21e april 2019 wel aan klaagster kenbaar heeft gemaakt dat zij met de hond naar de praktijk kon komen. Klaagster heeft, ook ter zitting, gesteld dat de hond zwaar was en ongemak vertoonde en volgens haar niet te vervoeren was. Klaagster heeft het college er echter niet van kunnen overtuigen dat het voor haar onmogelijk was om, al dan niet met hulp van haar partner of van derden, met de hond naar de praktijk te komen en beklaagde kan niet worden verweten dat hier niet voor is gekozen. De slotsom luidt dan dat de klacht met betrekking tot het telefonisch consult op zondag 21 april 2019 wordt afgewezen.

5.5. Klaagster heeft voorts gesteld dat beklaagde op 23 april 2019, nadat de bevalling een aanvang had genomen, eerder naar haar woning had behoren te komen om te assisteren bij de bevalling. Klaagster heeft om 9.28 uur de praktijk van beklaagde op de hoogte gesteld van de eerste drie geboren pups en gevraagd of beklaagde langs wilde komen. Voorts heeft zij ruim een uur later, om 10.38 uur, nogmaals naar de praktijk gebeld om te vragen waar beklaagde bleef, aangezien reeds enige tijd geen pups meer waren geboren. Naar het college heeft begrepen is beklaagde tussen 11.15 en 11.30 uur bij klaagster gearriveerd. Zij heeft over dat huisbezoek opgemerkt dat zij naar klaagster is gekomen om haar te ondersteunen; maar dat er strikt genomen geen medische noodzaak was om bij de partus aanwezig te zijn. Het college volgt beklaagde hierin en wijst er in dat verband op dat voorafgaand aan het eerste telefoongesprek in korte tijd drie levende pups waren geboren en voorts, na het tweede telefooncontact en voorafgaand aan de komst van beklaagde, nog drie levende pups. Er kan aldus naar het oordeel van het college niet worden gesproken van een stagnerende partus, ook al zat er enige tijd tussen de geboorte van de derde en vierde pup. In het overlijden van de zevende pup tijdens het bezoek van beklaagde, ziet het college evenmin aanleiding voor de conclusie dat beklaagde veterinair onjuist heeft gehandeld. Omdat de partus niet stagneerde – er waren zeven pups geboren in vier uur tijd – valt beklaagde niet te verwijten dat zij omstreeks 12:00 uur weer uit de woning van klaagster is vertrokken, te meer niet nu het college geloofwaardig acht dat zij, zoals zij heeft gesteld, bij haar vertrek instructies aan klaagster heeft gegeven over de verzorging van de pups, Verder heeft zij aangegeven dat klaagster de geboorte van de overige pups moest afwachten, hetgeen het college begrijpelijk voorkomt, daar zij op dat moment niet meer voor de moederhond en de pups kon betekenen.

5.6. Ook in de geboorte van de vier levenloze pups in de middag, waarvan klaagster via Whatsapp-berichten verslag heeft gedaan richting beklaagde, ziet het college geen aanleiding voor tuchtrechtelijke consequenties. Er zijn voor het college geen aanwijzingen gebleken die erop zouden kunnen duiden dat het overlijden van de pups, dat voor klaagster weliswaar teleurstellend moet zijn geweest, door tussenkomst van beklaagde te voorkomen was geweest. De geboorte van de pups die middag is verder binnen een aanvaardbaar tijdsbestek verlopen, behoudens de laatste pup. Klaagster heeft met betrekking tot de laatste pup geen gebruik gemaakt van de haar geboden mogelijkheid om met de hond naar de praktijk te komen. Zij heeft beklaagde gevraagd weer een huisbezoek af te leggen, welk verzoek beklaagde bij wijze van uitzondering heeft ingewilligd, hoewel zij die middag eerst nog andere afspraken had. Het heeft naar het oordeel van het college ook niet onverantwoord lang geduurd voordat beklaagde bij klaagster is gearriveerd, omstreeks 16.40 uur. Zij heeft een echo gemaakt en, toen zij constateerde dat er nog een overleden pup in de baarmoeder zat, de hond oxytocine toegediend. Bij haar vertrek heeft ze klaagster geïnstrueerd in de gaten te houden dat de pup binnen een uur geboren moest zijn, hetgeen vervolgens ook het geval is geweest.

5.7. Gelet op het verhandelde ter zitting valt voor het college niet goed in te zien waarom klaagster als verwijt heeft geformuleerd dat beklaagde ‘zonder uitleg’ de placenta van de zevende pup heeft weggegooid. Klaagster heeft ter zitting immers beaamd dat beklaagde daarover wél uitleg heeft gegeven. Deze uitleg bestond eruit dat de hond reeds zes placenta’s had opgegeten en dat beklaagde het in verband met potentiële diarreeklachten onwenselijk achtte dat de hond nog meer placenta’s at. Het college acht deze uitleg begrijpelijk en verdedigbaar. Er bestond naar het oordeel van het college verder geen directe aanleiding om de placenta nader te onderzoeken, die, zoals beklaagde onweersproken heeft gesteld, er volledig uit was gekomen en geen bijzonderheden vertoonde.

5.8. Klaagster heeft beklaagde verder het verwijt gemaakt dat zij niet heeft gecontroleerd of de tweede, derde en vierde pup vocht in de longen hadden. Beklaagde heeft erop gewezen dat zij niet bij de geboorte van de bedoelde pups aanwezig was en zij heeft onweersproken gesteld dat klaagster zelf apparatuur gebruikte om het slijm uit de neuzen en de keeltjes van de pups te zuigen. Beklaagde heeft in de patiëntenkaart en in het verweerschrift beschreven alsook ter zitting verklaard, dat zij de geboren pups heeft gecontroleerd op geslacht, op een gesloten gehemelte en op de aanwezigheid van een anus, en dat ze de pups voorts heeft gewogen, kruikjes en flesjes melk heeft gemaakt en de pups heeft aangelegd bij de moederhond. Vervolgens heeft zij de genoemde drie pups een glucose-injectie gegeven omdat deze pups wat zwakker waren. Ook heeft ze gecontroleerd of deze pups dronken, hetgeen het geval bleek te zijn. Overigens is onduidelijk gebleven hoe klaagster tot de conclusie is gekomen dat er bij de als derde en vierde geboren pups, die later alsnog zijn overleden, vocht in de longen heeft gezeten. Het college stelt in dat verband vast dat er geen officiële sectie op de pups is verricht en de doodsoorzaak ongewis is gebleven.

5.9. Tot slot houden partijen er tegenstrijdige lezingen op na of telefonisch is getracht sectie op de overleden pups aan te bieden. Beklaagde stelt dat dit het geval is geweest, maar kennelijk is  er geen contact tot stand kunnen komen. Hoe het ook zij, vast staat dat er in ieder geval geen sectie is verricht. Het college overweegt in zijn algemeenheid dat er voor een dierenarts op zichzelf geen verplichting bestaat sectie aan te bieden, zodat ook op dit punt niet tot een gegrond verklaring van de klacht kan worden gekomen. Klaagster heeft over de doodsoorzaak van de pups nog wel gesteld dat een haar bekende dierenarts de pups en/of de placenta’s heeft onderzocht en zou hebben geconcludeerd dat de pups door verstikking zijn overleden. Echter is hierover geen verslag of andere verifieerbare onderbouwing in het geding gebracht, zodat aan deze stelling door het college voorbij wordt gegaan.

5.10. Resumerend wordt in het gehele verloop, de tijdstippen waarop en de omstandigheden waaronder de dertien pups zijn geboren, onvoldoende aanleiding gezien voor de conclusie dat beklaagde verwijtbaar nalatig heeft gehandeld en dat haar kan worden verweten zij debet zou zijn geweest aan het feit dat er pups zijn overleden. Een en ander brengt mee dat de klacht ongegrond wordt verklaard.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak , drs. J. A.M. Van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 30 juli 2020.