ECLI:NL:TDIVTC:2020:36 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/32

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:36
Datum uitspraak: 30-07-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/32
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Klachten tegen twee dierenartsen met betrekking tot hun handelen voorafgaande en na  een operatie ter verwijdering van een bultje op de schouder van een hond. Ongegrond.

X,       klaagster,

tegen

Y,    beklaagde sub 1 (zaaknr. 2019/32)

Z,     beklaagde sub 2 (zaaknr. 2019/33)

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 mei 2020. Van de zijde van beklaagden was beklaagde sub 2, aanwezig. Klaagster is niet verschenen. De klachten zijn na de hoorzitting door het college in raadkamer besproken. Hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1, wordt verweten dat hij voorafgaand aan een operatie ter verwijdering van een bultje op de schouder van de hond van klaagster onvoldoende aandacht heeft gehad voor de gezondheidsgesteldheid van de hond en hierover geen informatie heeft verstrekt aan beklaagde sub 2, die de ingreep heeft uitgevoerd. Verder wordt hem verweten dat hij tijdens een consult in de periode ná de operatie de melding van klaagster dat de hond een (volgens klaagster epileptische) aanval had gehad niet serieus heeft genomen en onvoldoende onderzoek naar de oorzaak van de aanval heeft gedaan.

2.2. Beklaagde sub 2, wordt verweten dat hij met betrekking tot het bultje op de schouder van de hond geen verband heeft gelegd met de buikgerelateerde klachten die de hond al veel langer had. Meer in het bijzonder verwijt klaagster hem dat hij geen onderzoek heeft gedaan naar mogelijke uitzaaiingen en dat hij na de operatie slechts beperkt histologisch onderzoek heeft laten verrichten.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Lhasa Apso, geboren op 29 oktober 2010 en ten tijde van de gebeurtenissen die tot de onderhavige procedure hebben geleid, bijna 8,5 jaar oud.

3.2. In 2016 is klaagster eigenaar geworden van de hond. Tijdens het eerste bezoek aan de kliniek in februari 2016, in het kader van een gezondheidscheck, heeft klaagster aangegeven dat de hond veel dronk en plaste. Uit het dossier leidt het college af dat klaagster in de hierop volgende jaren diverse keren met de hond op de kliniek is geweest in verband met buikgerelateerde klachten zoals braken, diarree, krampen, vaak plassen en slecht eten. In de periode tot aan het consult in februari 2019 zijn in dat verband diverse (bloed- en echografische) onderzoeken verricht, waaruit echter nimmer een duidelijke diagnose is gekomen. Er zijn in die voorliggende periode (medicamenteuze) behandelingen ingesteld, echter de buikgerelateerde klachten zijn min of meer chronisch gebleven, met perioden waarin het beter ging, die werden afgewisseld met perioden waarin het minder ging.

3.3. Begin februari 2019 ontdekte klaagster een zwart bultje op de rechter schouder van de hond. Op 6 februari 2019 is zij op consult geweest bij beklaagde sub 2 . Deze heeft haar na onderzoek geadviseerd het bultje op korte termijn te laten verwijderen en histologisch onderzoek te laten doen. Daarmee heeft klaagster ingestemd. Afgesproken werd om tijdens de operatie eveneens een al lang (volgens klaagster vanaf het aanschafmoment) bij de hond aanwezige vergrote tepel te verwijderen. Tijdens dit consult heeft  beklaagde sub 2  – in het kader van de uit te voeren operatie – een algemeen klinisch onderzoek verricht, waaruit, behoudens de reeds bekende buikklachten, geen bijzonderheden naar voren kwamen. De operatie werd vervolgens geagendeerd op 12 februari 2019 en beklaagde sub 2   heeft tevoren het operatieprotocol geschreven.

3.4. Op 12 februari 2019 is klaagster met de hond naar de kliniek gekomen voor de operatie. Naar het college heeft begrepen heeft beklaagde sub 1, de hond onder narcose gebracht. Klaagster heeft in de stukken beschreven dat de hond op de dag van de operatie diarree had, sinds het eerdere bezoek aan de praktijk op 6 februari 2019 een halve kilogram was afgevallen, last had van een vreemde kuch en dat zij dit aan  beklaagde sub 1  heeft verteld. De hond is naar de operatiekamer gebracht, alwaar beklaagde sub 2, de operatie heeft uitgevoerd. Na afloop van de operatie is het verwijderde bultje naar een extern laboratorium gestuurd voor histologisch onderzoek.  

3.5. Op 18 februari 2019, dus zes dagen na de operatie, heeft de hond een aanval gehad, die door klaagster in de stukken als epileptische aanval is geduid. In haar klaagschrift en repliek zijn door haar verschijnselen genoemd als trillen, wankelen, omvallen, trekken met de poten en bewusteloosheid. Klaagster heeft op die 18e februari contact opgenomen met de kliniek van beklaagden en een spoedconsult aangevraagd. Nog diezelfde dag is de hond door beklaagde sub 1, onderzocht. Beklaagde sub 1   heeft, in tegenstelling tot hetgeen klaagster daarover heeft betoogd, gesteld dat klaagster hem tijdens dit consult heeft verteld dat de hond niet buiten bewustzijn was geweest en ook geen fietsbewegingen had gemaakt. Klaagster zou verder hebben gezegd dat de hond de avond ervoor had gebraakt en die ochtend dunne ontlasting had gehad. In combinatie met de uit het klinisch onderzoek naar voren gekomen borborygmi en de al langer bekende buikklachten, is beklaagde sub 1 met betrekking tot de verschijnselen uitgegaan van een ‘buikkrampaanval’, hoewel hij ook een epileptische aanval (nog) niet uitsloot. Beklaagde sub 1  h eeft de hond een injectie met Prevomax gegeven (tegen braken en misselijkheid) en klaagster gevraagd om, als zich opnieuw een soortgelijke aanval zou voordoen, daarvan een video-opname te maken.

3.6. Op 21 februari 2019 heeft beklaagde sub 2,  klaagster telefonisch medegedeeld dat de uitslag van het op een extern laboratorium uitgevoerde histologisch onderzoek van het verwijderde bultje had uitgewezen dat het een goedaardige tumor betrof en dat die volledig leek te zijn verwijderd. Partijen verschillen van mening over hetgeen tijdens het telefoongesprek overigens is besproken. Klaagster stelt te hebben aangegeven dat zij zich – ondanks de op zichzelf gunstige uitslag van het histologisch onderzoek – zorgen maakte over haar hond. Beklaagde sub 2 stelt dat over de eerdere aanval is gesproken en dat hij klaagster (nogmaals) heeft verzocht een video-opname te maken als zich een eventuele volgende aanval zou voordoen en heeft gevraagd langs te komen voor een bloedonderzoek. Beide partijen hebben aangegeven dat tijdens het telefoongesprek in ieder geval geen concrete afspraken zijn ingepland.  

3.7. Op 5 maart 2019 heeft de hond wederom een soortgelijke aanval gehad. Klaagster heeft telefonisch contact opgenomen met de kliniek van beklaagden, alwaar zij de volgende dag terecht kon voor een bloedonderzoek. De echo waar klaagster tijdens het telefoongesprek om vroeg kon echter niet die volgende dag worden gemaakt, omdat dan de dierenarts van de praktijk die dergelijke onderzoeken verrichtte niet op de kliniek aanwezig zou zijn.

3.8. In de avond van 5 maart 2019 heeft de hond een derde soortgelijke aanval gehad. De volgende ochtend heeft klaagster nogmaals contact opgenomen met de kliniek. Uiteindelijk heeft klaagster tijdens dit telefoongesprek de voor die dag gemaakte afspraak afgezegd en is zij op zoek gegaan naar een andere kliniek, waar zij nog diezelfde dag niet alleen een bloedonderzoek kon laten uitvoeren, maar ook een echografie kon laten maken.  

3.9. In de middag van 6 maart 2019 heeft een consult plaatsgevonden bij de door klaagster benaderde andere dierenartspraktijk. Tijdens dit consult is een echo van de abdomen gemaakt. Daarbij werden diverse tumoren in de buik van de hond waargenomen. De behandeld dierenarts heeft – gelet op het feit dat klaagster had verteld over de aanvallen die de hond had gehad – het vermoeden geuit dat er ook tumoren in de hersenen van de hond aanwezig waren. In overleg met klaagster is besloten de hond te euthanaseren.

3.10. In de periode na het overlijden van de hond is er diverse keren mondeling en schriftelijk contact geweest tussen klaagster en de kliniek van beklaagden, waarbij klaagster haar ongenoegen heeft geuit over de gang van zaken en het veterinair handelen van beklaagden. De gesprekken en gevoerde correspondentie hebben partijen niet nader tot elkaar gebracht. Op enig moment hierna heeft klaagster besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op die verweren zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het veterinair handelen van de dierenartsen beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden.

5.2. Het college stelt voorop dat in het veterinair tuchtrecht een dierenarts alleen voor zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen verantwoordelijk kan worden gehouden. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt het college af dat de hond in de periode tussen februari 2016 en begin februari 2019 niet alleen door beklaagden is gezien en behandeld, maar ook door collega-dierenartsen. Voor het handelen van deze collega-dierenartsen kunnen beklaagden in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk worden gehouden.

5.3. Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke behandeling van de klachten, wordt het volgende overwogen. Weliswaar is op 6 maart 2019 bij de opvolgend dierenarts gebleken dat de hond meerdere tumoren in de buik had en dat daarnaast niet was uitgesloten dat er ook tumoren in de hersenen zaten, echter hoeft zulks nog niet direct en per definitie tot de conclusie te leiden dat beklaagden veterinair onjuist handelen kan worden verweten. Hoewel het college zich kan voorstellen dat bij klaagster de gedachte heeft postgevat dat de tumoren door beklaagden eerder hadden kunnen worden opgemerkt, zal het college de vraag moeten beantwoorden of zij als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden, zulks in retrospectief bezien, waarbij later bekend geworden informatie wordt weggedacht. Het college zal de door klaagster aangevoerde verwijten vanuit dat gezichtspunt beoordelen.

Ten aanzien van beklaagde sub 1, (zaaknr. 2019/32)

5.4. Het college stelt voorop dat  beklaagde sub 1  alleen op 12 februari 2019 (de dag van de operatie) en hierna nog bij het consult op 18 februari 2019 bij de behandeling van de hond betrokken is geweest.

5.5. Klaagster verwijt beklaagde de hond voorafgaande aan de operatie onder narcose te hebben gebracht zonder voldoende aandacht te hebben gehad voor door klaagster gemelde symptomen. Klaagster stelt beklaagde voorafgaand aan die narcose te hebben verteld dat de hond ernstige diarree had, dat het dier binnen een tijdsbestek van een week een halve kilogram was afgevallen en een vreemde kuch had. Ook verwijt zij beklaagde dat hij de genoemde klachten niet aan beklaagde sub 2, die de operatie zou gaan uitvoeren, heeft doorgegeven. Tot slot verwijt zij beklaagde dat hij de hond onder narcose heeft gebracht, ondanks dat de hond volledig in paniek zou zijn geweest.  

5.6. Het college overweegt als volgt. Beklaagde sub 2, (de chirurg), heeft de hond zes dagen voor de operatie klinisch onderzocht en daarbij geen contra-indicaties voor de voorgenomen operatie vastgesteld. In de ochtend van de operatie heeft beklaagde de hond gezien. Het college gaat ervan uit dat de hond daarbij klinisch is geobserveerd en dat ook toen geen bijzonderheden zijn gebleken die aan de ingreep in de weg stonden. Dat de hond kampte met diarreeklachten, stelt beklaagde aan beklaagde sub 2, te hebben doorgegeven. Aangezien de hond echter al jaren van tijd tot tijd met buikklachten kampte, kan het college op zichzelf volgen dat dit niet als een contra-indicatie werd beschouwd om van de operatie af te zien. Beklaagde heeft de hond, volgens het door beklaagde sub 2, tevoren geschreven protocol onder narcose gebracht. Partijen verschillen van mening over de reactie van de hond bij het plaatsen van de braunule. Hoewel aannemelijk is dat de hond zich in enige mate heeft verzet, geldt dat zulks bij het aanbrengen van een braunule niet altijd kan worden voorkomen. Het college heeft geen concrete aanwijzingen dat het aanbrengen van de braunule foutief en op onjuiste wijze is geschied. Verder is in geschil althans voor het college niet duidelijk geworden in welke mate en hoe hevig het verzet is geweest, reden waarom niet kan worden geoordeeld dat beklaagde op dit punt een verwijt treft. Dat de hond voorafgaand aan de operatie een vreemde kuch had of dat klaagster over een vreemde kuch heeft gesproken, wordt door beklaagde betwist. Hetzelfde geldt voor het gewichtsverlies van de hond, dat volgens klaagster door haar wel, maar volgens beklaagde door klaagster niet aan de orde is gesteld. Voor het college is het, gelet op de tegenstrijdige lezingen die er ook hierover zijn gegeven, niet mogelijk de feiten dienaangaande vast te stellen, zodat dit klachtonderdeel niet kan slagen. Op grond van het voorgaande ziet het college onvoldoende grond om te oordelen dat er met betrekking tot de voorbereiding op de operatie door beklaagde tuchtrechtelijk verwijtbaar is gehandeld. Overigens heeft beklaagde er voor wat betreft het gestelde gewichtsverlies nog op gewezen dat zeker geen sprake is geweest van ondergewicht.

5.7. Verder verwijt klaagster beklaagde dat hij haar melding tijdens het (spoed)consult op 18 februari 2019 dat de hond een epileptische aanval had gehad onvoldoende serieus heeft genomen en dat hij – als hij al uitging van buikgerelateerde klachten – in ieder geval met spoed echografisch onderzoek had moeten doen dan wel had moeten laten verrichten. Ook verwijt klaagster beklaagde dat hij de hond bij dit consult Prevomax heeft gegeven.

5.8. Het college volgt beklaagde in zijn opvatting dat dit consult primair was bedoeld om de spoedeisendheid van de klachten te beoordelen en zonodig direct een behandeling in te stellen. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd. Klaagster stelt dat zij zou hebben aangegeven dat de hond buiten bewustzijn was geweest, hetgeen echter door beklaagde wordt ontkend en bij gebrek aan aanvullend bewijs niet is komen vast te staan. Gelet hierop en uitgaande van de in het patiëntendossier vastgelegde bevindingen (notities als: trok eerst met LV, daarna RV, daarna wijdbeens en laten zakken, pupillen stijf, niet speekselen, liet geen plas lopen, ontlasting vanochtend wat dunner, gisteravond overgegeven, natte borbo’s, temperatuur 38,6 ° C), is naar het oordeel van het college niet onbegrijpelijk geweest dat beklaagde zich heeft afgevraagd of de aanval wel epileptisch van aard was en of de buikklachten waar de hond al jaren in mindere en meerdere mate mee kampte hiermee te maken konden hebben en dat dit een incidenteel voorval betrof. Nu de door klaagster beschreven aanval zich ook niet eerder had voorgedaan en de hond tijdens het consult rustig was, acht het college het afwachtende beleid van beklaagde op dat moment verdedigbaar. Beklaagde heeft de hond Prevomax gegeven, hetgeen in de gegeven situatie (tegen braken en misselijkheid) niet als veterinair onjuist wordt aangemerkt. Dat de toediening van de medicatie tegen de uitdrukkelijke wil van klaagster zou hebben plaatsgevonden is niet komen vast te staan. Terzijde geldt dat niet is gebleken dat die medicatie schadelijke gevolgen heeft gehad. Verder heeft beklaagde klaagster gevraagd van een eventuele volgende soortgelijke aanval een video-opname te maken, zodat alsdan een nadere beoordeling zou kunnen plaatsvinden. Dat beklaagde tijdens het consult niet met spoed een echo heeft gemaakt of heeft voorgesteld die te laten maken, acht het college in de door hem beschreven omstandigheden niet tuchtrechtelijk verwijtbaar, er vanuit gaande dat er geen noodsituatie aan de orde leek te zijn, die tot onmiddellijk nader onderzoek noopte .

5.9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is het college van oordeel dat het handelen van beklaagde sub 1, binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en wordt de klacht jegens hem ongegrond verklaard.  

Ten aanzien van beklaagde sub 2, (zaaknr. 2019/33)

5.10. Het college stelt vast dat de hond op 6 februari 2019 vanwege het bultje op de schouder op consult kwam en dat beklaagde de hond op dat moment sinds juli 2018 niet meer had behandeld. Omdat de tuchtklacht zich naar de kern genomen richt op het veterinair handelen van beklaagde nádat het bultje op de schouder van de hond was ontdekt, zal het college zich daarop richten en wordt de daaraan voorafgaande periode buiten beschouwing gelaten.

5.11. Het college stelt vast dat klaagster op 6 februari 2019 met de hond de kliniek heeft bezocht in verband met een verdacht zwart bultje, dat in korte tijd op de rechter schouder van de hond was ontstaan. Beklaagde heeft een anamnese afgenomen en het bultje onderzocht. Vervolgens heeft hij klaagster geadviseerd het bultje operatief te laten verwijderen en histologisch onderzoek te laten doen naar de aard van het weefsel, hetgeen naar het oordeel van het college een begrijpelijke gang van zaken is geweest. Het college ziet onvoldoende reden om tuchtrechtelijk verwijtbaar te oordelen dat beklaagde dit bultje op dat moment niet in verband heeft gebracht met de buikgerelateerde klachten van de hond. Het college overweegt in dit verband eerstens dat niet is komen vast te staan dat het bultje op de huid op enigerlei wijze gerelateerd was aan de later aan het licht gekomen tumoren in de buik. Hiernaast geldt dat de hond de buikklachten al jaren had en dat bij eerdere onderzoeken in de voorliggende periode (bloedonderzoek, echo) geen afwijkingen aan het licht waren gekomen die duidden op de aanwezigheid van tumoren. Het college ziet ook onvoldoende grond om verwijtbaar te achten dat beklaagde voorafgaand aan de operatie geen specifiek onderzoek naar uitzaaiingen heeft gedaan. Het college neemt daarbij in aanmerking dat de aanleiding voor het consult per saldo het bultje op de huid was en het is niet onlogisch geweest dat de focus daarop was gericht. Onder de geschetste omstandigheden wordt door het college niet verwijtbaar geacht dat beklaagde eerstens heeft besloten het bultje in zijn geheel te verwijderen en te laten onderzoeken en dan aan de hand van de uitkomst van het histologisch onderzoek de meest aangewezen medische vervolgstap te bepalen (daaronder eventueel ook een onderzoek naar uitzaaiingen).

5.12. Tijdens datzelfde consult op 6 februari 2019 heeft beklaagde – met het oog op de uit te voeren ingreep – een algemeen klinisch onderzoek uitgevoerd. Uit de anamnese en het onderzoek kwamen – behalve de buikgerelateerde klachten die de hond al jaren in wisselende mate had – geen bijzonderheden naar voren die twijfel opriepen over de vraag of de hond de beoogde operatieve ingreep fysiek aan kon. Onder die omstandigheden is het tuchtrechtelijk niet verwijtbaar als niet ook nog een bloedonderzoek wordt uitgevoerd, waarbij door het college wordt meegewogen dat het in het onderhavige geval om een op zichzelf relatief eenvoudige en weinig invasieve ingreep ging.

5.13. Beklaagde heeft de operatie voorbereid, daarbij bepaald welke medicatie in welke doseringen diende te worden toegepast en het operatieprotocol tevoren uitgeschreven. Gesteld noch gebleken is dat daarbij onjuist is gehandeld of verkeerde keuzes zijn gemaakt. Op de dag van de operatie, 12 februari 2019, heeft beklaagde de hond eerst in de operatiekamer gezien, toen de hond reeds onder narcose was. Het college kan volgen dat beklaagde de operatie doorgang heeft laten vinden, ondanks dat hem kennelijk was verteld dat de hond diarree had. Het college neemt daarbij wederom in aanmerking dat de hond al jaren buikgerelateerde klachten had. Voorts is gebleken dat beklaagde voorafgaand aan en tijdens de operatie aandacht heeft gehad voor en rekening heeft gehouden met de klachten in die zin dat hij de buik van de hond heeft beluisterd, de vochtbalans van de hond (extra) in de gaten heeft gehouden en Prevomax heeft toegediend.

5.14. Vervolgens heeft beklaagde het bultje verwijderd, alsmede een vergrote tepel die de hond al jaren had. Het verwijt van klaagster dat beklaagde tijdens de operatie geen echo van de buik heeft gemaakt, deelt het college niet. De hond had al jaren buikklachten die van periode tot periode in hevigheid varieerden. In januari 2019 had klaagster nog een ingeplande echo afgezegd, omdat de situatie op dat moment weer was verbeterend. Tijdens het onderzoek op 6 februari 2019 had beklaagde alleen de voor de hond ‘normale’ buikklachten geconstateerd. Verder brengt het college in herinnering dat de aanleiding voor de operatie strikt genomen het bultje op de huid was. Onder die omstandigheden lag echografisch onderzoek naar de oorzaak van de buikklachten op dat moment niet direct in de rede. Dat beklaagde wist dat de hond diarree had, maakt dit op grond van het voorgaande niet anders.

5.15. Na de operatie heeft beklaagde conform de met klaagster gemaakte afspraak het verwijderde bultje ingestuurd voor histologisch onderzoek. Omdat bij een dergelijk onderzoek alleen macroscopisch en microscopisch onderzoek van het weefsel plaatsvindt, wordt bij de aanvraag tot een dergelijk onderzoek niet de voorgeschiedenis of het ziektebeeld vermeld. Het college acht niet verwijtbaar dat beklaagde er niet voor heeft gekozen om ook de verwijderde tepel in te sturen voor histologisch onderzoek. Niet gebleken is dat hieromtrent afspraken met klaagster waren gemaakt. Overigens had de verwijdering van die tepel eerder uit pragmatische dan uit medische overwegingen plaatsgevonden. Door de tepel wel in formaline te bewaren, heeft beklaagde bovendien de mogelijkheid open gehouden van later onderzoek naar de aard van het weefsel van de tepel, voor het geval dit noodzakelijk mocht zijn.

5.16. Op 21 februari 2019 heeft beklaagde telefonisch aan klaagster medegedeeld dat het laboratorium dat het histologisch onderzoek had uitgevoerd tot de conclusie was gekomen dat het bultje een goedaardige tumor betrof, die volledig leek te zijn verwijderd. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hetgeen verder tijdens dit telefoongesprek tussen hen is besproken. Niet is vast te stellen dat beklaagde met betrekking tot dit telefoongesprek een tuchtrechtelijk verwijt te maken valt. Door beklaagde is ter zitting verder naar het oordeel van het college geloofwaardig verklaard dat hij in verband met zijn huwelijk vanaf 23 februari 2019 enige tijd niet op de kliniek aanwezig is geweest en dat hij eerst nadat hij weer op de kliniek terugkeerde, vernam dat de hond in de tussentijd was overleden. Deze verklaring strookt ook met hetgeen in het dossier is opgenomen. Nu beklaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij op 5 en 6 maart 2019 niet op de kliniek aanwezig was en niet betrokken is geweest bij de telefoongesprekken die op die data met klaagster hebben plaatsgevonden (onder andere over het tijdstip waarop een echo kon worden gemaakt), kan beklaagde voor deze telefoongesprekken tuchtrechtelijk niet verantwoordelijk worden gehouden.

5.17. Het college stelt wel vast dat beklaagde in de stukken een aantal keren zelf naar voren heeft gebracht dat bepaalde zaken niet of onvoldoende in de patiëntenverslaglegging zijn genoteerd. Het college volstaat met de aanbeveling aan beklaagde om voor de toekomst in zijn verslaglegging duidelijker te zijn en daarin beter vast te leggen wat er met de diereigenaar is besproken en ook qua onderzoeken, voorstellen en behandelingen uitgebreider te rapporteren.

5.18. Voor zover nog over andere kwesties is geklaagd, vallen deze verwijten ofwel buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht, dan wel betreffen ze niet het handelen van beklaagde of zijn ze naar het oordeel van het college van onvoldoende gewicht om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.19. Op grond van het voorgaande is het college van oordeel dat ook het handelen van beklaagde sub 2, binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is gebleven en zal ook de klacht tegen hem ongegrond worden verklaard.  

6. DE BESLISSING

Het college:

in de zaken met de nummers 2019/32 en 2019/33:

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris en uitgesproken op 30 juli 2020.