ECLI:NL:TDIVTC:2020:35 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/54

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:35
Datum uitspraak: 25-06-2020
Datum publicatie: 09-11-2020
Zaaknummer(s): 2019/54
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft ingesteld ten aanzien van een paard dat, naar later is gebleken, zodanige afwijkingen in de darmen had, dat moest worden besloten tot euthanasie. Ongegrond.

X,       klaagster,    

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift en het verweerschrift. Klaagster heeft afgezien van de mogelijkheid een repliek in te dienen, waarna de schriftelijke fase van de procedure is gesloten. Op 28 mei 2020 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Beide partijen zijn hierbij verschenen. Hierna is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat weergegeven, dat hij een onjuiste diagnose heeft gesteld en een onjuiste behandeling heeft ingesteld ten aanzien van het paard van klaagster, dat, naar later is gebleken, zodanige afwijkingen in de darmen had, dat moest worden besloten tot euthanasie.  

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De zaak heeft betrekking op het paard van klaagster, een merrie, geboren op 6 mei 2003.  

3.2. In de ochtend van 3 december 2018 werd klaagster door de eigenaar van de stal waar haar paard verbleef gebeld, omdat het paard ziek oogde en niet wilde eten. Op verzoek van klaagster is een dierenarts gebeld, die diezelfde ochtend een visite aan de stal heeft afgelegd. Tijdens dit consult, waarvan klaagster, die op haar werk was, op de hoogte werd gehouden via een telefoonverbinding, concludeerde de dierenarts dat het paard koorts had en dat sprake was van koliek. Het paard heeft Buscopan (darmontspannend) en Meflosyl (ontstekingsremmend en pijnstillend) toegediend gekregen.

3.3. Omdat de gezondheidstoestand van het paard onvoldoende verbeterde, heeft de dierenarts de volgende dag, op 4 december 2018, opnieuw een visite aan de stal afgelegd. Daarbij is geconstateerd dat nog steeds sprake was van koorts en is opnieuw Buscopan en Meflosyl toegediend.

3.4. Bij een aantal controlemomenten in de nacht van 4 op 5 december 2018 werd door de staleigenaar geconstateerd dat de koorts was toegenomen en het paard steeds zieker oogde. Op 5 december heeft de staleigenaar in de ochtend opnieuw diergeneeskundige hulp ingeroepen, waarna dit keer een andere dierenarts een visite heeft afgelegd. Deze dierenarts heeft een klinisch onderzoek uitgevoerd en via de neus een sonde bij het paard ingebracht, waarmee een deel van de maaginhoud omhoog en naar buiten kwam. Gelet op de situatie -het omhoog komen van de maaginhoud kon wijzen op een overvolle maag, met het risico op een maagtorsie c.q. ruptuur- heeft de dierenarts geadviseerd het paard zo spoedig mogelijk voor nader onderzoek en verdere behandeling naar een tweedelijnskliniek te brengen. De staleigenaar heeft het paard naar de tweedelijnskliniek gebracht waar beklaagde werkzaam is, alwaar ook klaagster kort nadien arriveerde.

3.5. Bij aankomst op de kliniek later die dag, omstreeks 13:30 uur, is het paard, dat nog steeds koorts had, klinisch onderzocht door beklaagde en is een echografie van de darmen gemaakt, waarop te zien was dat de darmwand op meerdere plaatsen verdikt was. Er is tevens  bloedonderzoek verricht en vastgesteld dat het paard gedehydreerd was en dat de darmen mogelijk onvoldoende functioneerden. Het paard is opgenomen, waarbij een infuusbehandeling met fysiologisch zout is ingesteld, naast dat het paard antibiotica en ontstekingsremmende medicatie toegediend heeft gekregen. Klaagster stelt dat haar door beklaagde werd gezegd dat aan de klachten een bacteriële infectie ten grondslag zou kunnen liggen.

3.6. De volgende ochtend, op 6 december 2018, is klaagster gebeld door beklaagde, die, naar klaagster stelt, aangaf dat het paard nog niet goed op de behandeling had gereageerd, dat de maag in de tussentijd nog een aantal keren was leeg gemaakt middels een sonde en dat klaagster er rekening mee moest houden dat het paard het niet zou redden. Later die dag heeft klaagster de praktijk bezocht en persoonlijk gesproken met beklaagde, die opnieuw aangaf dat het paard ernstig ziek was.

3.7. De volgende dag, op 7 december 2018, leek de behandeling toch aan te slaan en was sprake van klinische verbetering. Klaagster stelt dat beklaagde aangaf optimistisch en tevreden te zijn over de ontwikkelingen en dat weliswaar altijd rekening moet worden gehouden met complicaties, maar dat er op dat moment geen aanleiding was die te verwachten.

3.8. In de hierop volgende periode van opname vanaf 8 december tot en met 12 december 2018 is verdere klinische verbetering opgetreden. Op 8 december 2018 hoefde de maag niet meer leeggehaald te worden – het paard kreeg tijdelijk geen eten om de darmen rust te geven en mocht klaagster tijdens haar bezoek aan de praktijk even aan de hand stappen met het paard, dat minder ziek oogde. Op zondag 9 december 2018 heeft beklaagde klaagster laten weten dat de situatie zich gunstig ontwikkelde en dat zij het paard waarschijnlijk die vrijdag op zou kunnen halen. Op maandag 10 december is het paard weer gevoerd, op dinsdag 11 december is de infuusbehandeling gestaakt en op 12 december at en mestte het paard weer en was de vochtbalans goed op peil.

3.9. Op donderdag 13 december 2018 werd klaagster telefonisch geïnformeerd over het feit dat het paard een terugval had. Er is opnieuw ontstekingsremmende medicatie en antibiotica toegediend. Klaagster werd medegedeeld dat zij het paard de volgende dag (vrijdag) nog niet, zoals eerder afgesproken, kon ophalen. De dagen nadien stabiliseerde en verbeterde de toestand van het paard weer. Op maandag 17 december 2018, 12 dagen nadat het paard was opgenomen, mocht het paard door klaagster op de kliniek worden opgehaald.    

3.10. Ongeveer een maand later, op 13 januari 2019, werd klaagster gebeld door de staleigenaar, die aangaf dat het paard niet wilde eten en niet fit oogde. Klaagster is direct naar de stal gegaan. Klaagster heeft telefonisch contact opgenomen met de kliniek van beklaagde, waarbij haar werd geadviseerd haar eigen dierenarts te raadplegen, die geïnstrueerd was over wat te doen bij een terugval. De eigen dierenarts heeft een visite aan de stal afgelegd en Buscopan (darmontspannend) en Metacam (ontstekingsremmend en pijnstillend) toegediend. Toen bleek dat de medicatie niet aansloeg en de situatie in de loop van de avond verder verslechterde – het paard ging liggen en wilde niet overeind komen – is de dierenarts opnieuw langsgekomen en is paraffine (laxerend) en Morphasol (pijnstillend) toegediend. Toen de situatie daarna verder verslechterde – het paard liep rondjes in de stal, liet zich op de grond vallen, begon wild te rollen en met haar benen naar haar buik te slaan – heeft klaagster contact opgenomen met de tweedelijnspraktijk van beklaagde, waar zij direct met het paard terecht kon.

3.11. In de nacht van 13 op 14 januari 2019 arriveerde klaagster omstreeks 1:30 uur met het paard op de kliniek, waar beklaagde aanwezig was. De situatie werd zodanig kritiek ingeschat dat met instemming van klaagster is besloten tot een (spoed)operatie. Klaagster is huiswaarts gegaan om de operatie aldaar af te wachten. Omstreeks 3:55 uur werd zij gebeld en werd haar, naar zij heeft gesteld, verteld dat tijdens de operatie zodanig grote afwijkingen waren geconstateerd in de vorm van tumoren (ongeveer 75% van de darmen zou zijn aangetast) dat euthanasie aangewezen was. Klaagster heeft hiermee ingestemd.

3.12. Op dinsdag 15 januari 2019 heeft klaagster telefonisch contact opgenomen met de praktijk van beklaagde, met de bedoeling om de crematie van het paard in gang te zetten. Door beklaagde werd haar medegedeeld dat het paard reeds op maandagochtend (enkele uren na euthanasie) was afgevoerd voor destructie. Klaagster heeft nog contact opgenomen met het destructiebedrijf, maar het paard bleek reeds vernietigd.

3.13. Later die dag is klaagster met haar vader naar de praktijk van beklaagde gegaan, alwaar zij jegens beklaagde hun onvrede hebben geuit over het feit dat het paard zonder instemming van klaagster voor destructie was afgevoerd, waardoor autopsie en crematie onmogelijk waren geworden. Het gesprek op de praktijk is niet naar tevredenheid van klaagster verlopen en zij heeft een advocaat in de arm genomen om de praktijk aansprakelijk te stellen voor de (immateriële) schade die door het vermeend onrechtmatig afvoeren van het paard zou zijn geleden. Daarnaast heeft klaagster besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het paard van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Ter zitting heeft beklaagde desgevraagd verklaard dat, hoewel het paard tijdens de opnameperiode ook door collega’s is gezien, hij als de behandelend en verantwoordelijk dierenarts kan worden aangemerkt.

5.2. Klaagster heeft ter zitting desgevraagd toegelicht dat haar klacht betrekking heeft op de diagnose en de behandeling tijdens de periode van opname in december 2018 en daarnaast op het feit dat het paard zonder toestemming zo snel na overlijden voor destructie is afgevoerd.

5.3. Ten aanzien van de periode van opname overweegt het college als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat het paard op 5 december 2018 werd opgenomen met daags eerder ontstane koliekklachten, die onvoldoende waren verminderd door de medicatie die in de voorgaande dagen door de eigen dierenarts was ingezet. Uit de anamnese bleek dat het paard al enkele dagen sloom was, veel lag en niet wilde eten. Het klinisch onderzoek wees uit dat het paard, dat zweette, koorts (blijkens de notities in de patiëntenkaart 39,5 graden Celsius) en een verhoogde polsfrequentie (56 slagen per minuut) had. Er is bloedonderzoek uitgevoerd en een echografisch onderzoek verricht. Nu op de echografie te zien was dat de dunne darm te vol was en er veel vocht in het colon aanwezig was, is naar het oordeel van het college verdedigbaar geweest dat beklaagde is uitgegaan van enteritis en heeft besloten het paard op te nemen, waarbij een infuusbehandeling is ingezet, het paard is behandeld met antibiotica, ontstekingsremmende en pijnstillende medicatie en meermaals de maag is geleegd via een sonde. Op basis van zijn onderzoeksbevindingen heeft beklaagde naar het oordeel van het college een logische (waarschijnlijkheids)diagnose gesteld en een daarbij passende medische behandeling ingesteld, waarvan het effect is afgewacht. Overigens kan niet anders worden vastgesteld dan dat het ingezette medicatietraject, zij het na een korte terugval op 13 december, tot herstel heeft geleid. Het college ziet ook geen aanleiding om te concluderen dat het op 17 december 2018 niet verantwoord was om het paard door klaagster op te laten halen.

5.4. Eerst ongeveer een maand na het ontslag uit de kliniek van beklaagde, bleek het paard weer niet fit en wilde het niet eten. De behandeling van de eigen dierenarts sloeg ook dit keer niet aan en er traden zodanig ernstige koliekverschijnselen op (zie rov. 3.10) dat het paard in de nacht van 13 op 14 januari 2019 opnieuw bij beklaagde is aangeboden. Het college kan beklaagde volgen waar hij op basis van de gemelde symptomen en de ernst van de situatie heeft besloten tot een spoedoperatie. Tijdens die operatie werden dusdanige afwijkingen in de darmen geconstateerd dat is besloten tot euthanasie. Blijkens de notities in de patiëntenkaart was de antimesenteriale zijde van de darm van het duodenum tot halverwege het jejunum zeer dikwandig met onregelmatig verdikte serosa, welke zeer veel rode vlekjes had, en was de darm circulair afgeklemd. Enkele dagen nadien is op initiatief van beklaagde, die blijkens de patiëntenkaart op basis van de bevindingen tijdens de operatie qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitging van ‘granulomateuze ontsteking of tumor met peritonitis’, een tijdens de operatie afgenomen biopt van de darmen ingestuurd voor laboratoriumonderzoek. Daaruit is gebleken dat er, overigens in afwijking van hetgeen kennelijk in eerste instantie na de operatie tegen klaagster was gezegd, geen tumoren in de darmwand zijn aangetroffen, maar dat sprake was van een ontstekingsreactie. In het daarop betrekking hebbende verslag staat vermeld dat het   ‘idiopathic focal eosinophilic enteritis (IFEE)’ betrof, ‘waarbij een zeer ernstige eosinofiele ontsteking van de gehele darmwand voor koliek en obstructie van de darmen zorgt’. Ter zitting is gebleken dat vanwege de reeds verstoorde verhoudingen tussen partijen de laboratoriumuitslag met betrekking tot het biopt niet meer met klaagster is gecommuniceerd.

5.5. Voor zover beklaagde wordt verweten dat hij gedurende de opname in december 2018 een onjuiste diagnose zou hebben gesteld en zou hebben gemist dat het paard toen reeds terminaal ziek was, wordt het volgende overwogen. Naar het oordeel van het college kan niet veterinair onjuist worden geacht dat beklaagde na het afnemen van een anamnese en het uitvoeren van klinisch onderzoek, heeft getracht een diagnose te stellen door middel van een echografie van de darmen en dat hij op basis van zijn bevindingen is uitgegaan van enteritis en een daarop gerichte behandeling heeft ingezet. Die behandeling heeft uiteindelijk ook het beoogde effect gesorteerd en tot herstel geleid. Gebleken is verder dat beklaagde gedurende de opnameperiode herhaaldelijk echografisch onderzoek heeft uitgevoerd. Dat hem zou kunnen worden verweten dat hij daarbij de later, medio januari 2019,  aan het licht gekomen afwijkingen bij de echografische onderzoeken in december 2018 niet heeft waargenomen, kan door het college niet zonder meer worden aangenomen. Het college heeft voorts geen aanleiding om te twijfelen aan de stelling van beklaagde dat op de laatste echografie in december 2018, vlak voor het ontslag uit de kliniek, geen afwijkingen in de darmen meer zichtbaar waren. Aldus is voor het college niet komen vast te staan dat er met betrekking tot de uitgevoerde diagnostiek gedurende de opnameperiode onjuist is gehandeld en dat beklaagde tijdens de opnameperiode in december 2018 onvoldoende onderzoek heeft gedaan of dat hij qua behandeling tuchtrechtelijk verwijtbaar zou hebben gehandeld. Dat de klinische symptomen die het paard in januari 2019 vertoonde (deels) gelijkenis vertoonden met de klachten die het paard in december 2018 had, kan die conclusie ook niet rechtvaardigen, waarbij wordt overwogen dat koliekverschijnselen plotseling kunnen ontstaan en vele oorzaken kunnen hebben. Het college neemt daarbij ook in aanmerking dat het in de periode tussen het ontslag uit de kliniek, op 17 december 2018, en het opnieuw door klaagster consulteren van een dierenarts, op 13 januari 2019, volgens de eigen stellingen van klaagster goed ging met het paard, dat, naar het college heeft begrepen, in die periode klachtenvrij is geweest.

5.6. Voor zover de klacht verder nog ziet op het feit dat het stoffelijk overschot van het paard de ochtend na de operatie is opgehaald door een verwerkingsbedrijf, zonder dat klaagster hier expliciet over is geïnformeerd – er is enkel gevraagd of zij een stuk van de staart wenste te bewaren, maar er is niet over het afvoeren van het paard of de wens tot cremeren gesproken, wordt, naast overigens dat beklaagde heeft aangegeven dat op zijn praktijk in deze inmiddels een andere werkwijze wordt gevolgd, volstaan met de conclusie dat de wijze waarop een dierenarts met een stoffelijk overschot van een dier omgaat naar vaste jurisprudentie buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht valt.

5.7. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst-Mak , drs. J.A.M. Van Gils en drs. J. Hilvering, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris, en uitgesproken op 25 juni 2020