ECLI:NL:TDIVTC:2020:3 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/114

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:3
Datum uitspraak: 30-01-2020
Datum publicatie: 28-02-2020
Zaaknummer(s): 2018/114
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten dat zij in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld door niet te hebben voldaan aan de vigerende wet- en regelgeving omtrent de inrichting van lokalen  bestemd voor de opslag van diergeneesmiddelen, in casu UDA- en UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen.  Daarnaast wordt de dierenarts verweten met betrekking tot de toepassing van het diergeneesmiddel Cubarmix bij een paard niet te hebben voldaan aan de vereisten zoals die gelden bij een beroep op de zogenoemde ‘cascaderegeling’. Gegrond, volgt onvoorwaardelijke geldboete van € 500.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,        beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweerschrift, de repliek en de dupliek. Bij de mondelinge behandeling op 31 oktober 2019 is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen. Beklaagde en haar gemachtigde zijn daarbij eveneens verschenen. Na de zitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt, zakelijk weergegeven, verweten dat zij in strijd met de zorgvuldige beroepsuitoefening heeft gehandeld door niet te hebben voldaan aan de vigerende wet- en regelgeving omtrent de inrichting van lokalen bestemd voor de opslag van diergeneesmiddelen, in casu UDA- en UDD-gekanaliseerde diergeneesmiddelen. Beklaagde wordt daarnaast verweten met betrekking tot de toepassing van het diergeneesmiddel Cubarmix bij een paard niet te hebben voldaan aan de vereisten en voorschriften zoals die gelden bij een beroep op de zogenoemde ‘cascaderegeling’. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijk geldboete op te leggen van € 2.500.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een door de NVWA uitgevoerd onderzoek naar aanleiding van een inspectie op een paardenbedrijf, waar tevens een dependance is gevestigd van de dierenartsenpraktijk waar beklaagde werkzaam is. Het paardenbedrijf is onder meer gespecialiseerd in drachtbegeleiding van merries, waarbij intensief wordt samengewerkt tussen de eigenaar van het bedrijf en beklaagde en (enkele van) haar collega dierenartsen.

3.2. Op 23 januari 2017 hebben twee inspecteurs van de NVWA het paardenbedrijf bezocht. Tijdens de inspectie trof de NVWA in het gedeelte van het bedrijf dat in gebruik is als dependance van de dierenartsenpraktijk een koelkast aan waarin de volgende diergeneesmiddelen werden aangetroffen:

NobivacRabies                       6 dosis                        REG NL 1356               UDD

EquilisPrequenza TE             59 dosis                      REG NL 101047                UDD

Equilisstrep E                         40 dosis                      REG NL 10271             UDD

Tetanus serum                       10 ml                           REG NL 5250               UDD

Bio Equine H                          10 dosis                      Tsjechië                        UDD

HY-50                                     3 dosis à 3 ml             REG NL 10541             UDD

Procapen                                7 à 100 ml                   REG NL 101321         UDD

Ampi Dry                                1 dosis à 5 gram         REG NL 9778             UDD

Chorulon                                 7 dosis à 5 ml             REG NL 1249             UDD

Depotocin                               1 flacon à 20 ml          REG NL 116546         UDA

Depotocin                               1 flacon à 50 ml          REG NL 116547         UDA

Daarnaast werden in diezelfde bij de dependance in gebruik zijnde ruimte buiten de koelkast twee potten à 500 gram Cubarmix 48% aangetroffen, met daarop aan de buitenzijde vermeld instructies voor gebruik, die kennelijk waren bedoeld voor een paardeneigenaar, waarop tevens de voorschrijfdata -respectievelijk 16 april 2013 en 2 december 2016- stonden vermeld.

3.3. Bij gelegenheid van die inspectie is de eigenaar van het paardenbedrijf door de NVWA gehoord, nadat hem de cautie was verleend. Blijkens het berechtingsrapport heeft de eigenaar  tijdens dat verhoor verklaard dat hij een deel van de schuur verhuurde aan de dierenartsenpraktijk, overigens zonder dat sprake was van een officieel huurcontract. Het college heeft uit hetgeen beklaagde daarover ter zitting heeft verklaard begrepen dat er behalve de koelkast waarin de diergeneesmiddelen waren opgeslagen, in de ruimte ook een koelkast stond die was bedoeld voor het gekoeld bewaren van paardensperma. Ten aanzien van de hier in het geding zijnde koelkast met de daarin aangetroffen diergeneesmiddelen, heeft de eigenaar van het paardenbedrijf verklaard dat deze diergeneesmiddelen van de dierenartsenpraktijk waren en dat hij er weliswaar toegang tot kon hebben, maar er geen gebruik van maakte. De bedrijfseigenaar verklaarde wel gebruik te hebben gemaakt van de in de ruimte buiten de koelkast aangetroffen potten Cubarmix, die eveneens afkomstig waren van de praktijk van beklaagde. 

3.4. Naar aanleiding van voormeld bedrijfsbezoek hebben de inspecteurs van de NVWA op 27 januari 2017 een bezoek gebracht aan de hoofdvestiging van de dierenartsenpraktijk waar beklaagde werkzaam is. Aldaar hebben zij beklaagde gesproken en haar in kennis gesteld van de aangetroffen diergeneesmiddelen op het bedrijf. Beklaagde heeft aangegeven dat zij verantwoordelijk was voor de diersoort paarden binnen de dierenartsenpraktijk en toegezegd de NVWA een schriftelijke reactie te doen toekomen met betrekking tot de bevindingen van de inspecteurs op dit bedrijf. Deze schriftelijke reactie heeft zij op 9 februari 2017 bij de NVWA ingediend. In die  reactie heeft beklaagde met zoveel woorden aangegeven dat met betrekking tot de opslag van diergeneesmiddelen in de dependance aanpassingen zouden worden doorgevoerd. Ten aanzien van de aangetroffen potten Cubarmix heeft zij bij haar schriftelijke reactie het logboek, de visitebrief en een off-label use verklaring als bijlage toegevoegd.

3.5. De NVWA heeft de onderzoeksbevindingen neergelegd in een berechtingsrapport, dat naar de klachtambtenaar is verzonden, die op basis daarvan heeft besloten de onderhavige tuchtprocedure tegen beklaagde te entameren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde in strijd heeft gehandeld met de wettelijke voorschriften alsook met de zorgvuldige beroepsuitoefening, als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid

5.2. Met betrekking tot de redelijke termijn waarbinnen een klacht moet zijn ingediend wordt in de onderhavige klachtambtenaarzaak in aanmerking genomen de periode tussen het moment waarop de dierenarts door de NVWA is gehoord en de cautie is verleend – zijnde in deze zaak naar het oordeel van het college het moment waarop beklaagde gegronde redenen had om aan te nemen dat een tuchtprocedure zou volgen en het moment van indiening van de klacht, welke periode ingevolge de huidige jurisprudentie maximaal twee jaar mag bedragen, aan welk vereiste in de onderhavige tuchtzaak is voldaan.

5.3. Hiernaast neemt het college met betrekking tot de verjaring in aanmerking de periode gelegen tussen het tijdstip waarop de verweten gedragingen zich feitelijk hebben voorgedaan en het tijdstip van indiening van de klacht. Deze termijn is in eerdere jurisprudentie bepaald op maximaal drie jaar (in particuliere zaken mogelijk langer in de situatie dat een klager redelijkerwijs niet eerder op de hoogte kon zijn van het klachtwaardig handelen en de gevolgen ervan). Aangezien het hier een klacht van het ministerie en dus geen particuliere zaak betreft, houdt het college drie jaar aan als zijnde de uiterste termijn, hetgeen meebrengt dat in het klaagschrift vermelde feiten en conclusies die betrekking hebben op de periode vóór 31 oktober 2015, buiten de beoordeling blijven, zoals ten aanzien van de vraag of bij het voorschrijven van een van de aangetroffen potten Cubarmix, te weten de pot die op 16 april 2013 is voorgeschreven, aan de vereiste voorschriften is voldaan, met dien verstande dat die pot ook in de periode nadien kennelijk onbeheerd in de betreffende ruimte stond.

Inhoudelijk

Ten aanzien van de opslag van de diergeneesmiddelen

5.4. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat de (niet afgesloten) koelkast op het bedrijf waarin de diergeneesmiddelen werden aangetroffen, zich bevond in een ruimte die door middel van een balie als scheidslijn was opgesplitst in twee gedeeltes, te weten een kantinegedeelte annex wachtruimte, waarin klanten van de praktijk plaats konden nemen en een gedeelte, dat uitsluitend bedoeld was voor personeel van de praktijk en niet voor klanten. De koelkast met de diergeneesmiddelen bevond zich in het laatstgenoemde gedeelte, welke ruimte niet afgesloten noch afsluitbaar was.

5.5. Vast staat dus dat er ten tijde van de inspectie diverse diergeneesmiddelen met de UDA- en UDD-kanalisatiestatus waren opgeslagen in een niet-afgesloten koelkast die zich in een niet afgesloten ruimte bevond. Feitelijk was daardoor niet uitgesloten dat niet alleen het personeel van de praktijk, maar ook anderen die de ruimte betraden in de koelkast bij de diergeneesmiddelen konden komen. Beklaagde, verantwoordelijk voor de opslag van de diergeneesmiddelen, betwist niet dat dit onzorgvuldig is geweest. Die handelwijze is ook in strijd met de wet- en regelgeving ten aanzien van de inrichting van lokalen die zijn bestemd voor de opslag van diergeneesmiddelen met de hier bedoelde kanalisatiestatus. Verwezen wordt naar artikel 5.2 eerste lid, onderdeel g van de Regeling diergeneesmiddelen, dat voorschrijft dat lokalen die bestemd zijn voor de opslag van diergeneesmiddelen, die uitsluitend worden afgeleverd na te zijn voorgeschreven, zodanig zijn ingericht dat de opslagruimte voor de diergeneesmiddelen niet toegankelijk is voor het publiek. Dat was hier niet het geval.

5.6. Het college volgt de klachtambtenaar in die zin dat met de wijze waarop de diergeneesmiddelen ten tijde van de inspectie in de dependance opgeslagen werden, een risico wordt geschapen dat onbevoegde derden toegang tot de diergeneesmiddelen konden hebben, met alle mogelijke nadelige gevolgen van dien. Dat die risico’s zich niet daadwerkelijk hebben verwezenlijkt doet hier niet aan af. Ook het feit dat er potten Cubarmix onbeheerd in die betreffende niet-afgesloten ruimte stonden, is niet overeenkomstig de veterinaire maatstaven geweest. De klacht is op dit onderdeel gegrond. Bij de op te leggen maatregel houdt het college rekening met het feit dat beklaagde, nadat zij door de inspecteurs in kennis was gesteld van de geconstateerde overtreding, verbeteringen heeft doorgevoerd in de zin dat een andere, kleinere koelkast is aangeschaft die is geplaatst in een wél afsluitbare (apotheek)ruimte van de dependance en waar inmiddels ook overige diergeneesmiddelen, die niet gekoeld bewaard hoeven te worden, worden opgeslagen.

Ten aanzien van het voorschrijven van Cubarmix 48%

5.7. Blijkens de op de verpakking vermelde datum van een van de aangetroffen potten Cubarmix, heeft beklaagde dit diergeneesmiddel op 2 december 2016 voorgeschreven voor toepassing bij een paard. Het betreft een middel dat niet voor paarden, maar voor kalveren is geregistreerd.

5.8. Uit de wet vloeit voort dat het niet is toegestaan een diergeneesmiddel voor te schrijven voor een diersoort waarvoor dit middel niet is geregistreerd, met dien verstande dat op dit verbod onder voorwaarden een uitzondering mogelijk is op grond van de zogeheten ‘cascaderegeling’. Het college wijst in dat verband naar de artikelen 5.1 en 5.2 van het Besluit diergeneeskundigen en zijdelings naar de artikelen 5.1 tot en met 5.4. van de Regeling diergeneeskundigen. Die cascaderegeling houdt in dat de toepassing bij uitzondering toch geoorloofd kan zijn, als daartoe een veterinaire noodzaak c.q. nadrukkelijke indicatie bestaat  en er sprake is van een aandoening waarvoor in Nederland geen geschikt en niet voor eigen diersoort geregistreerd diergeneesmiddel beschikbaar en verkrijgbaar is. Naar vaste jurisprudentie geldt dat een beroep op de cascaderegeling een gedegen afweging vraagt, die gemotiveerd in schriftelijke stukken tot uiting dient te komen. Juist bij een van de registratiebeschikking afwijkende toepassing en een beroep op die regeling dient de veterinaire noodzaak van geval tot geval te worden gemotiveerd en administratief te worden verantwoord.

5.9. Ten aanzien van het voorschrijven en de toepassing van Cubarmix heeft beklaagde in de daarop betrekking hebbende en bijbehorende visitebrief onder meer het volgende vermeld:

Voor verdere behandeling op cubarmix

Poeder over brokken/slobber ivm niet te benaderen/behandelen zonder sedatie (staat in koppel), Cascadeproduct’

5.10. Uit die beschrijving in de visitebrief kan worden afgeleid dat beklaagde toepassing van de cascaderegeling voor ogen heeft gehad en dat de keuze om Cubarmix voor te schrijven kennelijk was ingegeven door het feit dat het paard, dat in een koppel stond, moeilijk te benaderen en te behandelen was zonder sedatie. Het beroep op de cascaderegeling is naar het oordeel van het college in dit geval echter onvoldoende gemotiveerd, nu er op het moment van voorschrijven voor het paard in kwestie, dat blijkens het visiteformulier een dik been had als gevolg van verwondingen en om die reden antibiotica nodig had, in beginsel een geëigend en voor paarden geregistreerd middel met dezelfde werkzame stof beschikbaar was (Sultrisan Orale Pasta REG NL 10437). Beklaagde heeft ter zitting toegelicht dat zij op basis van eerdere ervaringen verwachtte dat de Cubarmix, gemengd door het voer, vanwege de poedervorm en zoete smaak, beter door het paard zou worden opgenomen dan de Sultrisan, echter had het naar het oordeel van het college op de weg van beklaagde gelegen om eerst het gebruik van Sultrisan uit te proberen. Niet gebleken is dat dit hier is gebeurd. Waar beklaagde dus heeft aangegeven dat Sultrisan Orale Pasta minder effectief zou kunnen worden toegepast is dit, zonder dat dit in dit geval tevoren was uitgeprobeerd en zonder dat dit nader en afdoende is gemotiveerd, naar het oordeel van het college onvoldoende ter rechtvaardiging van de conclusie dat er een veterinaire noodzaak c.q. nadrukkelijke indicatie voor de toepassing van Cubarmix bestond. In zoverre wordt ook dit klachtonderdeel gegrond bevonden.

5.11. Na te melden maatregel wordt door het college passend en geboden geacht.

6. DE BESLISSING   

Het college;

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500,= overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 lid 1 sub c van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. B.J.A. Langhorst Mak, drs. A.H.A. Steentjes en drs. B.G. Tillema, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.