ECLI:NL:TDIVTC:2020:23 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/42

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:23
Datum uitspraak: 31-03-2020
Datum publicatie: 01-07-2020
Zaaknummer(s): 2019/42
Onderwerp: Honden
Beslissingen:
  • Gegrond met boete
  • Gegrond met schorsing
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten, samengevat, tekort te zijn geschoten in het onderzoek en de behandeling van de zieke hond van klaagster, die, naar later is gebleken, een milttumor had met uitzaaiingen naar de lever. Gegrond, onvoorwaardelijke geldboete van € 500, en een jaar voorwaardelijke schorsing met een proeftijd van drie jaar.

X,         klaagster,

tegen

Y,        beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op 30 januari 2020. Beide partijen waren daarbij aanwezig. Klaagster werd vergezeld door haar dochter. Beklaagde was eveneens aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat, tekort te zijn geschoten in het onderzoek en de behandeling van de zieke hond van klaagster, die, naar later is gebleken, een milttumor had met uitzaaiingen naar de lever.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Franse Bulldog, geboren op 9 oktober 2010.   

3.2. Op 25 februari 2019 is klaagster bij beklaagde op consult geweest omdat de hond een opgezette buik had. Volgens klaagster heeft zij bij die gelegenheid ook aangegeven dat de hond benauwd, misselijk en sloom was. Beklaagde heeft de hond klinisch onderzocht en daarbij vastgesteld dat zijn buik abnormaal dik was. Beklaagde is in eerste instantie uitgegaan van een verstopping in de darmen. Hij heeft laxerende medicatie (Laxatract), een antibioticum (Baytril) en een NSAID (Tolfedine) voorgeschreven en geadviseerd om twee dagen later terug te komen als de situatie niet zou verbeteren.

3.3. Omdat de situatie volgens klaagster niet verbeterde, heeft op 27 februari 2019 opnieuw een consult bij beklaagde plaatsgevonden. Beklaagde concludeerde daarbij, naar het college heeft begrepen, dat hij de toestand van de hond verbeterd vond, in die zin dat de buik minder dik was. Beklaagde heeft opnieuw laxerende medicatie, alsook een antibioticum en een NSAID (pijnstillend en ontstekingsremmend) voorgeschreven. Daarnaast is per injectie anti parasitaire medicatie toegediend (Procox) en volgens de patiëntenkaart heeft faecesonderzoek plaatsgevonden.

3.4. In de hierop volgende periode heeft klaagster beklaagde nog drie keer geconsulteerd, respectievelijk op 1 maart, 6 maart en 8 maart 2019, omdat de buik van de hond volgens klaagster dik bleef, er ondanks de toegepaste laxerende medicatie geen extra ontlasting kwam en de hond ook braakte en steeds slomer werd. Wat er tijdens deze consulten precies tussen beklaagde en (familieleden van) klaagster is gezegd c.q. door beklaagde is geadviseerd over eventueel vervolgonderzoek is, gelet op de tegenstrijdige lezingen die partijen daarover hebben gegeven, voor het college onduidelijk gebleven en niet met zekerheid vast te stellen. In ieder geval is beklaagde zijn initiële op 25 februari 2019 ingezette medicamenteuze behandeling blijven voortzetten, is de hond ook tijdens deze laatste drie consulten behandeld met antibiotica en laxerende medicatie en heeft er feitelijk geen verder onderzoek meer plaatsgevonden.

3.5. Omdat klaagster de situatie gedurende de dagen na het laatste consult bij beklaagde niet vertrouwde en zij de hond conditioneel verder achteruit vond gaan, heeft zij zich op 11 maart 2019 tot een andere dierenarts gewend voor een second opinion. Deze dierenarts constateerde na een klinisch onderzoek en een echografie van de buik een milttumor met uitzaaiingen in de lever. Gelet op de slechte prognose is besloten de hond aldaar te euthanaseren.     

3.6. Naar aanleiding van hetgeen uit de second opinion was gebleken, heeft op 14 maart 2019 een persoonlijk gesprek tussen de dochter van klaagster en beklaagde plaatsgevonden. Volgens klaagster heeft beklaagde geen bevredigende antwoorden kunnen geven op vragen die hem tijdens dit gesprek zijn voorgelegd. Klaagster heeft op enig moment hierna besloten de onderhavige tuchtprocedure te entameren.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. De toetsing die in dit kader plaats dient te vinden, wordt in het onderhavige geval bemoeilijkt doordat de administratie van beklaagde niet anders dan als uiterst summier kan worden gekwalificeerd. Beklaagde wordt aanbevolen om in de toekomst duidelijker en uitgebreider te rapporteren over verrichte onderzoeken, bevindingen die daarbij zijn gedaan alsook ten aanzien van voorgestelde onderzoeks- en/of behandelmethoden.

5.2. Het college constateert dat de periode gedurende welke beklaagde de hond van kaagster heeft gezien en behandeld loopt van 25 februari 2019 tot en met 8 maart 2019 (12 dagen) en dat in deze periode 5 consulten bij beklaagde hebben plaatsgevonden. 

5.3. Vast staat dat de hond ten tijde van het eerste consult op 25 februari 2019 een abnormaal dikke, opgezette buik had. Voor wat betreft de overige symptomen die de hond op dat moment had, lopen de lezingen van partijen uiteen. Waar klaagster stelt dat de hond ook sloom, misselijk en benauwd was, staat in de patiëntenkaart genoteerd dat de hond ‘erg opgewekt’ was. Beklaagde heeft ter zitting desgevraagd verklaard dat zijn klinisch onderzoek die dag onder meer heeft bestaan uit het controleren van de slijmvliezen, het opnemen van de lichaamstemperatuur van de hond en een rectaal onderzoek, maar dat dit geen bijzonderheden opleverde, reden waarom hij daarover niets in de patiëntenkaart heeft opgenomen. Beklaagde heeft verder gesteld dat hij de buik van de hond heeft bevoeld en daarbij heeft geconstateerd dat sprake was van een uitpuiling aan de rechterzijde, vlak achter de ribboog/zwevende rib.

5.4. Naar het oordeel van het college is het op zichzelf niet verwijtbaar geweest dat beklaagde bij dit eerste consult, in aanmerking genomen de opgezette buik van de hond en zijn bevindingen bij de buikpalpatie, qua waarschijnlijkheidsdiagnose in eerste instantie van een verstopping van de darmen is uitgegaan, temeer niet nu door klaagster kennelijk was aangegeven dat de hond kort voor het consult kip met (volgens beklaagde) bot dan wel (volgens klaagster) kraakbeen had gegeten. Tegen die achtergrond kan het college beklaagde  volgen in zijn keuze om te beginnen met de toepassing van laxerende medicatie (Laxatract) en te bezien of de eventueel aanwezige verstopping hiermee kon worden verholpen, waarbij beklaagde bovendien heeft aangegeven dat klaagster met de hond naar de praktijk terug diende te komen indien de situatie niet zou verbeteren. Het college is van oordeel dat die in dat eerste stadium door beklaagde verkozen behandeling op zichzelf verdedigbaar en veterinair niet onjuist is geweest.

5.5. Niettemin heeft het college bemerkingen ten aanzien van de overige verkozen medicatie. Nu qua waarschijnlijkheidsdiagnose werd uitgegaan van een verstopping in de darmen, plaatst het college vraagtekens bij de keuze van beklaagde om, naast laxerende medicatie en een NSAID in de vorm van Tolfedine, ook een antibioticum (Baytril) voor te schrijven. Beklaagde heeft zijn beslissing om dit derde keuze antibioticum -overigens ook zonder gevoeligheidstest- in te zetten naar het oordeel van het college onvoldoende kunnen onderbouwen, temeer nu dit een antibioticum betreft waarvan het gebruik, ook bij gezelschapsdieren, om valide redenen, zoveel als mogelijk dient te worden ingedamd en te worden beperkt tot het minimale. Uitgaande van een verstopping in de darmen en bij gebreke van aanwijzingen voor koorts of een bacteriële infectie, was de inzet van Baytril tijdens dit consult naar het oordeel van het college voorbarig, niet geïndiceerd en als derde keuze variant eens temeer veterinair onjuist.

5.6. Tussen partijen bestaat verder tegenspraak over het effect van de ingezette medicamenteuze behandeling en de overige conditionele toestand van de hond in de periode na dat eerste consult. Waar beklaagde heeft gesteld dat de buik van de hond na de start van de medicamenteuze behandeling minder dik werd, waardoor hij ervan uitging dat de behandeling aansloeg, stelt klaagster dat de buik dik bleef en dat de hond conditioneel juist achteruit ging, in die zin dat het dier ook ging braken en steeds minder energie leek te hebben.

5.7. Met betrekking tot de vraag of de ingezette behandeling al dan niet (voldoende) effect sorteerde, wordt betekenis toegekend aan het feit dat het, naar het college heeft begrepen, op initiatief van klaagster is geweest dat er na het tweede consult op 27 februari 2019 nog 3 consulten hebben plaatsgevonden. Gelet hierop en mede gelet op het feit dat zij nadien ook nog een andere dierenarts heeft geconsulteerd voor een second opinion, ziet het college geen aanleiding om in twijfel te trekken dat klaagster de situatie niet vertrouwde en dat de hond, zoals zij heeft gesteld, ook andere symptomen vertoonde zoals benauwdheid, sloomheid en afnemende energie en dat deze achteruitgang in conditie ook aan beklaagde is gemeld. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat beklaagde in ieder geval heeft erkend dat bij de hond op enig moment sprake was van sloomheid en daarmee van een afnemende energie.

5.8. Het college stelt vast dat er tijdens de vervolgconsulten bij beklaagde geen nadere onderzoeken hebben plaatsgevonden naar de klachten die de hond volgens klaagster had. Ten aanzien van de vraag wat of wie hier debet aan is geweest, lopen de lezingen van partijen uiteen. Waar beklaagde heeft gesteld dat hij een laparotomie heeft voorgesteld, maar dat klaagster daarvoor geen geld zou hebben gehad, heeft klaagster betwist dat zij vanwege financiële middelen niet open stond voor aanvullend onderzoek en heeft zij gesteld dat zij juist herhaaldelijk om nader onderzoek in de vorm van een echografie heeft gevraagd, maar dat beklaagde aangaf dat dit geen meerwaarde zou hebben. Het college sluit niet uit dat tussen partijen sprake kan zijn geweest van een misverstand in de communicatie, in die zin dat de uitspraak van beklaagde dat verder beeldvormend onderzoek geen althans onvoldoende meerwaarde zou hebben, betrekking had op het maken van röntgenfoto’s en niet op een echografie, die overigens niet door hemzelf kon worden uitgevoerd. In dat verband moet ook worden geconstateerd dat klaagster op enig moment met de hond naar een andere praktijk is gegaan voor een second opinion, alwaar met haar instemming direct een echografie is uitgevoerd en de kosten daarvan daar in ieder geval niet aan in de weg hebben gestaan.

5.9. Los van wat er tussen partijen is besproken ten aanzien van het al dan niet uitvoeren van nader beeldvormend onderzoek, hetgeen voor het college niet is vast te stellen, is het college van oordeel dat door beklaagde sowieso meer (klinisch) onderzoek had kunnen worden verricht. Een belangrijke klacht waarmee de hond werd aangeboden was de toegenomen buikomvang. Om die reden had het naar het oordeel van het college in de rede gelegen een undulatieproef uit te voeren, die wezenlijke informatie had kunnen opleveren over de ernst van de situatie en de vraag of en zo ja, welk eventueel nader vervolgonderzoek en/of welke behandeling geïndiceerd en het meest aangewezen was. Ook een buikpunctie had in de visie van het college een logische –en overigens in de regel geen zeer risicovolle vervolgstap kunnen zijn geweest, temeer nu beklaagde ter zitting heeft toegelicht dat de afname van de buikomvang die volgens hem na enkele dagen optrad voor hem op enig moment aanleiding gaf te denken dat een miltbloeding de eerder geconstateerde dikte had veroorzaakt. Naar het oordeel van het college had beklaagde klaagster de eenvoudig uit te voeren undulatieproef sowieso moeten verrichten, zo nodig gevolgd door het voorstel om een doorgaans niet erg kostbaar en risicovol onderzoek als een buikpunctie uit te voeren en haar vervolgens duidelijk de verschillende mogelijke vervolgstappen qua onderzoek en/of behandeling, bijvoorbeeld in de vorm van een echografie in de buik, zoals die bij de opvolgend dierenarts is uitgevoerd, moeten schetsen, zodat zij daarover meer geïnformeerd had kunnen beslissen. Door de betreffende relatief eenvoudige klinische onderzoeken achterwege te laten en in plaats daarvan direct en kennelijk enkel een ingrijpende laparotomie voor te stellen en voor het overige te volstaan met het continueren van de vanaf 25 februari 2019 ingezette medicamenteuze behandeling, heeft beklaagde de situatie naar het oordeel van het college teveel op zijn beloop gelaten en niet gehandeld zoals van een zorgvuldig en redelijk handelend dierenarts mag worden verwacht.

5.10. Op grond van het vorenstaande is beklaagde ten aanzien van het onderzoek, de diagnostiek en behandeling van de hond verwijtbaar nalatig tekortgeschoten door kennelijk enkel een laparotomie voor te stellen en geen actie te ondernemen met betrekking tot de aanhoudende c.q. andere symptomen waarvan het college aannemelijk acht dat deze aanwezig en beklaagde bekend waren. Beklaagde heeft relatief eenvoudig uit te voeren klinische onderzoeken ten onrechte overgeslagen en is ten onrechte blijven volstaan met een (in de visie van het college deels niet direct geïndiceerde) medicamenteuze behandeling. Het college rekent beklaagde zijn nalatige houding ernstig aan en acht oplegging van na te melden maatregelen geboden, waarbij mee wordt gerekend dat aan beklaagde reeds tweemaal eerder (zaaknummers 2013/17 en 2017/92) door het college een tuchtmaatregel is opgelegd.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht gegrond, in voege als in rov. 5.10 samengevat;

legt beklaagde een onvoorwaardelijke geldboete op van € 500, overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.31 eerste lid, onderdeel c, van de Wet dieren;

schorst beklaagde voorwaardelijk in de bevoegdheid tot het beroepsmatig verrichten van diergeneeskundige handelingen voor een periode van een jaar, met een proeftijd van drie jaar overeenkomstig artikel 8.31, lid 1, onderdeel e, in combinatie met lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat vanaf de dag waarop deze uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. B.J.A. Langhorst Mak, drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering en drs. J.A.M. van Gils, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken op 31 maart 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

NB:  In verband met de thans geldende overheidsmaatregelen in het kader van het Coronavirus is de onderhavige zaak bij wege van uitzondering niet in het openbaar kunnen worden uitgesproken.