ECLI:NL:TDIVTC:2020:2 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2019/20

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:2
Datum uitspraak: 30-01-2020
Datum publicatie: 28-02-2020
Zaaknummer(s): 2019/20
Onderwerp: Klachtambtenaarzaken
Beslissingen: Gegrond met boete
Inhoudsindicatie: Klachtambtenaarzaak. Dierenarts wordt verweten veterinaire zorg aan een ernstig ziek schaap te hebben onthouden en daarnaast op een veterinair onzorgvuldige wijze ontwormmiddelen te hebben voorgeschreven en geleverd aan een schapenhouder. Gegrond. Volgt geldboete van € 500 onvoorwaardelijk en € 1.500 voorwaardelijk.

De klachtambtenaar, bedoeld in artikel 8.15 lid 2, onderdeel b, van de Wet dieren,          

hierna: de klachtambtenaar

tegen

Y,                                 

hierna: beklaagde

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek.

Bij de mondelinge behandeling is de gemachtigde van de klachtambtenaar verschenen, alsook beklaagde. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, samengevat en zakelijk weergegeven, dat hij veterinaire zorg aan een ernstig ziek schaap heeft onthouden en daarnaast dat hij op een veterinair onjuiste en onzorgvuldige wijze ontwormmiddelen (URA-gekanaliseerd) heeft voorgeschreven en geleverd aan een schapenhouder. De klachtambtenaar heeft verzocht beklaagde een onvoorwaardelijke boete van  € 3.000, op te leggen.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. De onderhavige zaak vindt zijn oorsprong in een bij de NVWA binnengekomen melding over een schapenhouder, waarbij was gesignaleerd dat op diens bedrijf een mager ziek schaap aanwezig was met een slechte vacht en dat sprake was van hoge sterfte onder de schapen bij de betreffende schapenhouder. Op basis van onder andere verkregen informatie via Rendac, een kadaver-ophaaldienst, waarin het hoge sterftecijfer werd bevestigd, heeft een toezichthoudend dierenarts van de NVWA op 3 augustus 2017 een inspectie op het bedrijf uitgevoerd. Daarbij is een ernstig zieke ram aangetroffen en is blijkens de stukken dezelfde dag door een inspecteur van de NVWA en door de schapenhouder zelf telefonisch contact opgenomen met beklaagde, met het verzoek om langs te komen om het dier zo spoedig mogelijk te onderzoeken. In het klaagschrift wordt aangegeven dat er telefonisch contact is geweest met de echtgenote van beklaagde, die tijdens het telefoongesprek met de inspecteur van de NVWA heeft medegedeeld dat beklaagde op de hoogte was en diezelfde middag bij de schapenhouder langs zou gaan.

3.2. De volgende dag, op 4 augustus 2017, heeft de inspecteur bij beklaagde telefonisch navraag gedaan over de zieke ram, en heeft beklaagde toen aangegeven dat hij de voorgaande dag, op 3 augustus 2017 wegens drukte geen bezoek heeft kunnen afeggen en het schaap niet heeft kunnen onderzoeken. In de ochtend van 4 augustus 2017 heeft beklaagde alsnog een visite afgelegd, echter bleek het schaap toen reeds overleden te zijn. Beklaagde heeft het stoffelijk overschot nog wel onderzocht en heeft -omdat het oogslijmvlies van het schaap helemaal wit was- qua overlijdensoorzaak gedacht aan bloedworm. Beklaagde heeft vervolgens ook de andere schapen van de schapenhouder onderzocht en ontwormmiddelen voorgeschreven.

3.3. Op 11 augustus 2017 hebben inspecteurs van de NVWA de schapenhouder gehoord, die daarbij aangaf dat hij iedere maand zijn schapen ontwormt en de medicatie dan bij beklaagde ophaalt. Uit de administratie van de schapenhouder bleek dat beklaagde op 6 oktober 2016 een verpakking Dectomax (REG NL 10389) aan de schapenhouder had geleverd. Dit diergeneesmiddel bestrijdt infecties door gastro-intestinale rondwormen, longwormen, schurftmijten en horzels, en betreft een URA-gekanaliseerd diergeneesmiddel.  

3.4. Op 21 augustus 2017 hebben inspecteurs van de NVWA bij beklaagde verdere inzage gevraagd in zijn administratie. Op een logboekformulier met de datum 4 augustus 2017 stond een visite vermeld en tevens de levering van Levacide (REG NL 2915), zonder dat uit dat logboek van een behandeladvies was gebleken. Dit diergeneesmiddel bestrijdt longworm en trichostrongyliden en is eveneens URA-gekanaliseerd.

3.5. Naar aanleiding van hun bevindingen hebben de inspecteurs van de NVWA beklaagde op 21 augustus 2017 verhoord. Voorafgaande aan dat verhoor is beklaagde de cautie verleend. Beklaagde heeft onder andere verklaard dat hij de betreffende schapenhouder voor het bedrijfsbezoek op 4 augustus 2017 niet kende en dat eerder ontwormmiddelen aan deze schapenhouder waren geleverd zonder een visite af te leggen. Over het ernstig zieke schaap van de schapenhouder heeft beklaagde verklaard dat na het verzoek van de NVWA weliswaar was toegezegd dat hij dezelfde middag naar het dier zou komen kijken, maar daar door drukte niet meer aan was toegekomen en eerst de volgende dag een visite heeft afgelegd. Beklaagde heeft bij zijn verhoor verklaard dat hij ervan overtuigd was dat het schaap was overleden aan bloedworm en na de andere schapen van de schapenhouder te hebben bekeken 2x 100 cc Levacide te hebben geleverd tegen bloedworm, waarbij hij de houder heeft verteld wat voor dosering hij moest hanteren.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. Aan de orde is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts jegens de dieren in kwestie behoorde te betrachten dan wel of hij anderszins in strijd heeft gehandeld met hetgeen van hem als diergeneeskundige mocht worden verwacht, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

Met betrekking tot het onthouden van de nodige zorg aan het ernstig ziek schaap

5.2. Niet in geschil is dat het bewuste zieke schaap van een (hobby)houder was, die eerder van beklaagde diergeneesmiddelen had betrokken, maar dat beklaagde de schapenhouder niet of nauwelijks kende en vóór 4 augustus 2017 nimmer eerder bij diens schapen was geweest.

5.3. Gebleken is dat beklaagde althans zijn echtgenote op 3 augustus 2017 door de schapenhouder en door de inspecteur van de NVWA is gebeld om bij de betreffende schapenhouder een ziek schaap te komen onderzoeken, maar dat dit niet is gebeurd omdat beklaagde -naar eigen zeggen- het te druk had met het afleggen van andere visites en hij daar die dag niet meer aan toe is gekomen. Niet in geschil is dat beklaagde op de hoogte was van het verzoek.

5.4. Het college heeft geen aanleiding te twijfelen aan de beschrijving van het zieke schaap, zoals neergelegd in de rapportage van de NVWA, die met foto’s en een verklaring van de toezichthoudend dierenarts van de NVWA zijn gestaafd. Daaruit volgt dat het een volwassen ram betrof, die, toen de toezichthoudend dierenarts ter plaatse kwam, in een weiland lag en bleef liggen, wat abnormaal was en erop wees dat het dier ernstig ziek en verzwakt was. Het dier was volgens deze dierenarts erg vermagerd, met een duidelijke zichtbare en uitstekende ruggengraat en een kromme rug, hetgeen erop duidde dat het schaap pijn had.

5.5. Het college gaat ervan uit dat een en ander met beklaagde is gecommuniceerd en dat het beklaagde duidelijk moet zijn geweest dat het om een ernstig ziek dier ging, getuige het verzoek van de NVWA. Overigens is de ernst van de situatie ook achteraf gebleken, indachtig dat het schaap de volgende ochtend bleek te zijn overleden. Gelet op het door de NVWA gedane verzoek om het schaap te onderzoeken, had naar het oordeel van het college van beklaagde verwacht mogen worden dat hij daar op 3 augustus 2017 gehoor aan had gegeven. Voor zover hij die dag een drukke agenda had en daar vanwege andere visites of werkzaamheden niet meer aan is toegekomen, had het in de rede gelegen aan het hulpverzoek voorrang te geven en een rangorde in prioriteiten aan te brengen, dan wel de NVWA terug te berichten dat naar een andere dierenarts moest worden uitgezien. De ernst van de situatie noopte naar het oordeel van het college hoe dan ook tot actief handelen. Door de situatie op zijn beloop te laten en geen gevolg te geven aan het telefonisch verzoek van een inspecteur van de NVWA en de schapenhouder om op 3 augustus 2017 naar het schaap te komen kijken, althans na te laten om er, al dan niet middels inmenging van de NVWA, voor te zorgen dat het schaap diezelfde dag nog door een andere dierenarts zou worden gezien, is de gezondheidssituatie van het dier verder achteruit gegaan en heeft het schaap, dat de volgende dag bleek te zijn overleden, onnodig lang (pijn) geleden. Dit valt beklaagde aan te rekenen en de klacht is in dit opzicht gegrond.

Met betrekking tot het voorschrijven en leveren van URA-gekanaliseerde diergeneesmiddelen

5.6. Het college stelt voorop dat op basis van vaste jurisprudentie feitelijk geen betoog meer behoeft dat de afgifte en toepassing van diergeneesmiddelen zorgvuldig, veilig en verantwoord dient te gebeuren, nu dierenartsen daartoe exclusief bevoegd zijn en eens te meer ten aanzien van die diergeneesmiddelen, waarvan door de wetgever is geoordeeld dat deze zonder tussenkomst van een dierenarts gevaar op kunnen leveren voor mens en/of dier dan wel voor het milieu. Deze zogenoemde ‘gekanaliseerde’ diergeneesmiddelen zijn onderverdeeld in de categorieën URA (diergeneesmiddelen die alleen op recept van een dierenarts mogen worden afgeleverd), UDA (diergeneesmiddelen die uitsluitend op recept van een dierenarts door de dierenarts zelf of door een apotheker mogen worden afgeleverd) en UDD (uitsluitend door de dierenarts te verstrekken en toe te dienen). De dierenarts heeft in de uitoefening van zijn professie de verantwoordelijkheid om bij het voorschrijven van deze middelen selectief en restrictief te werk te gaan en overmatig en onnodig gebruik te voorkomen. Achterliggend doel is onder meer om residuen van diergeneesmiddelen in voedselproducten tegen te gaan, alsook de toenemende resistentie, hetgeen door onnodig gebruik in de hand wordt gewerkt.

5.7. In de onderhavige zaak gaat het om de levering van ontwormmiddelen voor voedselproducerende dieren, die sedert 1 juli 2008 de URA-gekanaliseerde status hebben.

Waar deze middelen voor die tijd voor dierhouders vrij verkrijgbaar waren, is sedertdien de tussenkomst van een dierenarts verplicht gesteld en mogen die middelen vanaf die tijd enkel nog worden geleverd na te zijn voorgeschreven door een dierenarts.

5.8. Over hoe die receptplicht diende te worden ingevuld heeft het college in eerdere jurisprudentie geoordeeld dat bekendheid met het bedrijf, de dieren en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden cruciale voorwaarden zijn om tot een verantwoorde beslissing omtrent de inzet en het voorschrijven van ontwormmiddelen te kunnen komen. Dierenartsen die dergelijke recepten uitschrijven behoren tevoren bekend te zijn met de dieren waarvoor de middelen bestemd zijn en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken. In dat verband werd door dit college tenminste een eerste persoonlijk bedrijfsbezoek bij een aanvrager van ontwormmiddelen noodzakelijk bevonden voordat een dergelijk recept mocht worden uitgeschreven en daarnaast heeft het college in de uitspraak VTC 2009/60 geoordeeld dat bij vaste of terugkerende aanvragers van ontwormmiddelen een verplicht jaarlijks bedrijfsbezoek noodzakelijk is en dat dit aansloot bij het bepaalde in het destijds geldende artikel 97, lid 5, onder b, van de Diergeneesmiddelenregeling (thans opgenomen in art. 5.13, tweede lid, onder b van de Regeling diergeneesmiddelen), waarin is neergelegd dat recepten voor ontwormmiddelen voor maximaal één jaar mogen worden voorgeschreven, waar ook een mestonderzoek bij de te behandelen dieren vaak in de rede ligt.

5.9. Het Veterinair Beroepscollege heeft die zienswijze van het college in een aantal uitspraken (VB 10-12 t/m 10-15) gevolgd en de door een dierenarts in acht te nemen voorwaarden bij het voorschrijven van URA-diergeneesmiddelen nog eens opgesomd en daarbij tevens bepaald dat die voorwaarden binnen de beroepsgroep vanaf 1 april 2009, inmiddels ruim 10 jaar geleden, bekend worden verondersteld:

-Het behoort tot de verantwoordelijkheid van een dierenarts om bij het voorschrijven van ontwormmiddelen restrictief en selectief te werk te gaan en te onderzoeken in hoeverre het gebruik van deze middelen nodig is of kan worden verminderd;

-Voor een verantwoorde beslissing over de inzet van ontwormmiddelen is het nodig dat de dierenarts de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, van een bezoek ter plaatse kent. In dit verband zijn onder meer van belang de huisvesting van de dieren, hun aantal, leeftijd en de wormbelasting. Dit laatste kan aan de hand van faecesonderzoek worden nagegaan;                       

-Indien een dierenarts de dieren waarvoor de middelen worden gevraagd en de plaats waar ze gehouden worden niet kent, is een bezoek ter plaatse nodig;

-Op basis van de bevindingen van het onderzoek dient een adequaat behandelplan te worden opgesteld;

-De bevindingen dienen te worden vastgelegd in een controleerbare verslaglegging;

-Indien de dierenarts voldoende op de hoogte is van de plaats waar en de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, kunnen een bezoek ter plaatse en nadere diagnostiek achterwege worden gelaten.  Dat betekent echter niet dat na een eerste bezoek ter plaatse gedurende een reeks van jaren geen bezoeken meer behoeven te worden afgelegd. Het is in overeenstemming met Good Veterinary Practice dat een dierenarts ten minste één maal per jaar een bezoek ter plaatse aflegt.

5.10.  Samengevat dient het voorschrijven van ontwormmiddelen dus te zijn gebaseerd op bekendheid met de betrokken dieren, met het bedrijf en met de omstandigheden waaronder de dieren worden gehouden, welke bekendheid moet zijn ontleend aan bedrijfsbezoeken en op eigen waarneming van de dierenarts dient te berusten.

5.11. Als door de klachtambtenaar gesteld en door beklaagde niet bestreden, gaat het college er vanuit dat beklaagde op 6 oktober 2016 aan de schapenhouder een ontwormmiddel Dectomax (REG NL 10389) aan de schapenhouder heeft geleverd zonder de dieren waarvoor de middelen bestemd waren of de omstandigheden waaronder ze werden gehouden te kennen en middels een voorafgaand bedrijfsvisite ooit te hebben gezien, dus ook zonder voorafgaand onderzoek, diagnose en ook zonder de medicatiehistorie te kennen en een adequaat behandelplan te hebben opgesteld. Dit is in strijd met de hiervoor opgesomde in de jurisprudentie vastgelegde voorwaarden waaraan moet worden voldaan voorafgaande aan het voorschrijven en afleveren van deze middelen. Ook in dit opzicht is de klacht gegrond.Verder plaatst het college vraagtekens bij de wijze waarop op 4 augustus 2017 aan de schapenhouder het ontwormmiddel Levacide is voorgeschreven en geleverd althans bij de kwaliteit van het verrichte onderzoek en de vraag of hier de vereiste zorgvuldigheid is betracht en voldoende selectief en restrictief te werk is gegaan.  Weliswaar heeft beklaagde die dag een bedrijfsvisite afgelegd, echter lijkt hij zijn voorschrijfbeleid op basis van de gedingstukken enkel te hebben gebaseerd op een vermoeden dat het zieke schaap was overleden aan bloedworm en heeft hij vervolgens, na de andere schapen te hebben bekeken, Levacide voorgeschreven tegen bloedworm, kennelijk op basis van ervaring en zonder bijvoorbeeld mestonderzoek te hebben gedaan en zonder dat is gebleken dat een gericht behandelplan is opgesteld, naast overigens dat de verslaglegging in deze te summier is geweest.

5.12. Op grond van het voorgaande is de klacht gegrond. Het college acht het opleggen van na te melden maatregel passend en geboden.  

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond;

legt beklaagde een geldboete op van € 2.000, waarvan € 1.500, voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaar,  een en ander overeenkomstig het bepaalde in artikel 8.3, lid 1, onder c, juncto lid 5 en lid 6 van de Wet dieren, welke proeftijd ingaat op de dag dat de onderhavige uitspraak onherroepelijk is geworden.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. J. Hilvering, drs. J.A.M van Gils, drs. B.J.A. Langhorst Mak en drs. M. Lockhorst, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.