ECLI:NL:TDIVTC:2020:15 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/122

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:15
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 01-07-2020
Zaaknummer(s): 2018/122
Onderwerp: Paarden
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts wordt verweten qua onderzoek en diagnostiek met betrekking tot het verdikte linker voorbeen van het veulen van klager verwijtbaar nalatig te hebben gehandeld, waarbij een te sombere prognose is gegeven en, ten onrechte, is aangedrongen op euthanasie. Ongegrond.

X,        klager,

tegen

Y,       beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 28 november 2019. Partijen waren daarbij aanwezig. Hierna is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten qua onderzoek en diagnostiek met betrekking tot het verdikte linker voorbeen van het veulen van klager verwijtbaar nalatig te hebben gehandeld, waarbij een te sombere prognose is gegeven en, ten onrechte, is aangedrongen op euthanasie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om het (merrie)veulen van klager, geboren 17 april 2018.

3.2. Eind juli 2018 viel het klager op dat er een verdikking zichtbaar was op het linker voorbeen van het veulen. Hij vermoedde dat het veulen in de wei in aanraking was gekomen met een paal of een draad. Klager heeft op dat moment geen contact opgenomen met een dierenarts, maar enkele dagen afgewacht of de verdikking vanzelf zou verdwijnen.

3.3. Op zondag 5 augustus 2018 heeft klager de tweedelijnskliniek van beklaagde bezocht om de moeder van het veulen te laten insemineren. Op het linker voorbeen van het door klager meegebrachte veulen was toen nog steeds een verdikking aanwezig. Om die reden heeft klager de dienstdoende arts – niet zijnde beklaagde– gevraagd ook even naar het betreffende voorbeen van het veulen te kijken. Deze dierenarts oordeelde een zodanig onderzoek niet spoedeisend en na overleg is besloten het desbetreffende voorbeen de volgende dag door beklaagde te laten onderzoeken. Het veulen is die nacht tezamen met de moedermerrie op de kliniek gebleven.

3.4. Conform afspraak is die volgende dag, op 6 augustus 2018, met betrekking tot het veulen door beklaagde een orthopedisch onderzoek verricht en is – na overleg met klager – opdracht gegeven tot het verrichten van een radiologisch en een echografisch onderzoek. Blijkens de patiëntenverslaglegging is uit de onderzoeken het volgende naar voren gekomen:

“Orthopedisch onderzoek:

duidelijke zwelling mediale zijde van het linker voorbeen waarbij de zwelling van de kogel het meest uitgesproken is. Verder onderzoek laat een gevoeligheid zien van de mediale zijde/ het mediale sesambeen LV waar enkele cm naar proximaal een droog wondje aanwezig is.

Radiologisch onderzoek:

kogel linksvoor d.d. 6 augustus 2018. Aan de mediale- doorlopend naar de palmaire zijde is er toename der weke delen zichtbaar langs het gehele pijpbeen en kootbeen. Aan de medio-palmaire zijde ter hoogte van de apex regio van het sesambeentje is een defect in de weke delen zichtbaar. Het mediale sesambeentje vertoont in de apex regio een fors defect met meerdere fragmentjes c.q. sekwesters. Beeld van osteomyelitis van het sesambeentje. Proximaal van het sesambeentje zijn in de weke delen in de regio van de schenkel van de interosseus kleine verdichtingen c.q. calcificaties zichtbaar. Door inventarisatie van de weke delen is echografisch onderzoek geïndiceerd.

Echografisch onderzoek:

kogel regio van het linker voorbeen d.d. 6 augustus 2018. De mediale schenkel van de interosseus is vanaf de splitsing in omvang toegenomen en vertoont de nodige hoeveelheid peri-ligamenteus reactieweefsel. Het dorsaal gelegen gedeelte van de interosseus vertoont geen enkel longitudinaal vezelverloop meer en vertoont deels totaal verlies van echogeniciteit, heeft een zeer heterogeen aspect en een verzameling van de echorijke verdichtingen, dystrofische verkalkingen. Ter hoogte van de insertie is een fors fragment zichtbaar afkomstig van het sesambeen in combinatie met een zeer onregelmatige contour ter plaatse. Conclusie: ernstige desmitis met dystrofische calcificaties van de mediale interosseus schenkel in combinatie met fragmentatie van het sesambeen ter hoogte van de insertie.”

3.5. Ter zitting heeft beklaagde verder toegelicht dat het veulen het linker voorbeen ontlastte en zichtbaar orthopedische problemen had. Op basis van de uitkomsten van de verschillende onderzoeken is beklaagde qua waarschijnlijkheidsdiagnose uitgegaan van ‘osteomyelitis/ fragmentatie van het mediale sesambeen met een ernstige desmitis/ dystrofische calcificaties van de mediale schenkel van de tendo interosseus linksvoor en is een behandeling met Metacam (een NSAID met een pijnstillende en ontstekingsremmende werking) ingesteld.  

3.6. Omstreeks 17.00 uur diezelfde dag heeft beklaagde telefonisch de uitkomsten van de onderzoeken, inclusief de diagnose en prognose met klager en/of zijn gezinsleden besproken. Partijen hebben verschillende lezingen gegeven over hetgeen tijdens dit gesprek precies is gezegd. Volgens klager gaf beklaagde aan dat de prognose als sportpaard uitermate ongunstig was, dat hij weinig voor het veulen kon betekenen en dat – mede vanwege de pijn die het veulen had – euthanasie de enige optie was. Klager stelt beklaagde nog te hebben gevraagd of er geen andere oplossing mogelijk was (bijv. bij een ander gebruik van het paard), maar beklaagde bleef, aldus klager, vasthouden aan euthanasie, bij voorkeur nog diezelfde avond. Beklaagde stelt daar tegenover dat tijdens dit telefoongesprek alleen over het gebruik van het paard als sportpaard is gesproken en dat hij in dat verband euthanasie als meest reële optie heeft genoemd. Andere aanwendingsmogelijkheden zijn, aldus beklaagde, tijdens dat gesprek niet aan de orde gekomen. Diezelfde avond heeft beklaagde nog contact gehad met de eigen dierenarts van klager en de gemaakte röntgenfoto’s van het linker voorbeen toegestuurd. De eigen dierenarts heeft daarop contact opgenomen met klager, tijdens welk telefoongesprek hij volgens klager heeft aangegeven dat de foto’s onduidelijk waren maar dat beklaagde zo overtuigd was van zijn visie dat hij, de eigen dierenarts, niet anders kon dan concluderen dat het veulen kennelijk ernstig verwond was en euthanasie aangewezen was. De merrie en het veulen zijn ook die nacht in de kliniek opgenomen gebleven.

3.7. De volgende ochtend, op dinsdag 7 augustus 2018, heeft een collega van beklaagde het veulen tijdens de stalronde gezien. Hij constateerde dat de klinische toestand van het veulen verbeterd leek en dat het veulen goed op de medicatie reageerde. Deze bevindingen heeft deze collega-dierenarts met de echtgenote van klager telefonisch gedeeld en mondeling besproken met de dochter van klager, die op dat moment bij de merrie op de kliniek was. Klager stelt dat deze collega-dierenarts zou hebben gezegd een heel ander beeld van het veulen te hebben dan beklaagde, dat het klinische beeld niet liet zien dat sprake was van osteomyelitis en dat hij adviseerde het veulen twee weken box-rust te geven en de behandeling met Metacam voort te zetten. Beklaagde betwist niet dat de klinische toestand van het veulen die ochtend verbeterd was en dat het veulen baat leek te hebben bij de box-rust en de behandeling met Metacam. Wel is er tegenspraak over de vraag of en zo ja, in hoeverre deze collega-dierenarts de door beklaagde gestelde diagnose en de door hem gegeven prognose in twijfel heeft getrokken.

3.8. Op woensdag 8 augustus 2018, omstreeks 10.00 uur, heeft een gesprek over het vervolg plaatsgevonden tussen klager, zijn gezinsleden en beklaagde. Ook over de wijze waarop dit gesprek is verlopen lopen de lezingen van partijen uiteen. Niet in geschil is dat bij deze gelegenheid, naast over de optie euthanasie, in ieder geval wél over het gebruik van het veulen als fokpaard is gesproken, alsook over mogelijke andere onderzoeken en alternatieve behandelingen. Uiteindelijk is afgesproken om op dat moment niet te kiezen voor euthanasie en het veulen nog een week op de kliniek te houden ter observatie en monitoring. De medicamenteuze behandeling zou daarbij worden voortgezet en na het weekend zouden nieuwe röntgenfoto’s worden gemaakt en zou de situatie worden geëvalueerd.

3.9. Echter heeft klager de volgende dag, op 9 augustus 2018, het veulen bij de kliniek opgehaald en naar een kliniek in Duitsland gebracht. Aldaar zijn opnieuw röntgenfoto’s gemaakt en zijn bloed en gewrichtsvloeistof bij het veulen afgenomen en op kweek gezet. Toen beklaagde – bij vertrek van het veulen uit de kliniek – bekend raakte met de dierenarts in Duitsland waartoe klager zich met het veulen had gewend, heeft hij deze dierenarts diezelfde dag telefonisch en schriftelijk benaderd en daarbij informatie verstrekt over de klachten van het veulen en zijn bevindingen c.q. visie dienaangaande.

3.10. Bij de gedingstukken bevindt zich een brief van de desbetreffende dierenarts uit Duitsland, gedateerd 15 oktober 2018, waarin deze onder meer het volgende vermeldt:

“Het bovenbeschreven veulen werd op 9 augustus 2018 aangeboden wegens ernstige kreupelheid van het linker voorbeen na trauma. De mediale kogel vertoonde een omvangstoename, drukgevoeligheid bij diepe palpatie over het mediale sesambeen/insertie mediale tak TI. Naar anamnese was de kreupelheid op de dag van het onderzoek (1/5) duidelijk verbeterd t.o.v. de aanvankelijke klachten. Een kleine wond aan de mediale zijde was indicatief voor een perforerend trauma. Het metacarpophalangeale (kogel) gewricht was overvuld. Een röntgenfoto van linker McPh gewricht vertoonde een onregelmatige structuur van het mediale sesambeen met osteolytische lijnen indicatief voor fracturen van het sesambeen. Ter hoogte van de proximale sesambeensrand (apex) was aan de mediale Mc3 een toename van bot zichtbaar en een verhoogde radiolucentie van de epifysairlijn, indicatief voor een focale physitis.

Differentiaal diagnostisch was een fractuur van het mediale sesambeen met minimale dislocatie van de fragmenten waarschijnlijk, waarbij een infectie van het trauma door de mogelijke perforatieve oorzaak niet was uit te sluiten. Een gewrichtspunctie van het McPh gewricht duide echter niet op infectie (TP 2,2, WBC 2,4). De temperatuur van het veulen was niet verhoogd en de systemische WBC was 10,2. De synovia werd op cultuur gezet en het veulen voorlopig behandeld met antibiotica (Ceftiofur) en NSAID (Firocoxib, Equiox) onder steunverband.

De cultuur was negatief na 72 uur bebroeden en de symptomen van het veulen verbeterden sterk. De antibiotica kuur werd op 12 augustus afgebroken en het veulen werd op 15 augustus 2018 ontslagen. Bij het verlaten van de praktijk liep het veulen in stap symptoomvrij, wel nog was het mediale sesambeen gevoelig op palpatie.”

3.11. Uit de hiervoor genoemde brief van 15 oktober 2018 volgt dat het veulen, in de visie van de Duitse dierenarts, tijdens een controle op 14 september 2018 nagenoeg symptoomvrij was, dat toen gemaakte röntgenfoto’s een goede genezing van de fractuurlijnen lieten zien en dat de iets onregelmatige rand van het sesambeen een aanwijzing betrof voor de insertiedesmopathie als gevolg van het trauma, naast dat op dat moment nog sprake was van een lichte exorotatie van de ondervoet linksvoor. De dierenarts heeft een regelmatige hoefcorrectie aanbevolen en een verdere behandeling niet geïndiceerd of nodig geacht. Het college heeft begrepen dat in de hierna volgende periode het linker voorbeen van het veulen is hersteld.

3.12. Tussentijds, te weten op 19 augustus 2018, hebben klager, beklaagde en de klachtcoördinator van de kliniek waar beklaagde werkzaam is met elkaar gesproken over de in de visie van klager onjuiste diagnose die door klager was gesteld en de door hem gegeven te sombere prognose en zijn advies tot euthanasie. Dit gesprek heeft tot een verlaging van de initiële factuur geleid, maar heeft de bij klager bestaande onvrede over de handelwijze van beklaagde niet kunnen wegnemen. Klager heeft op enig moment hierna de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In geschil is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die hij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van het veulen van klager, met betrekking tot welk dier zijn hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of hij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden.

5.2. Het college kan niet anders dan vaststellen dat partijen verschillende lezingen hebben gegeven over de inhoud van de gesprekken die tussen klager (en/of zijn gezinsleden) en beklaagde hebben plaatsgevonden. Een aantal van de door klager aangevoerde verwijten is hierop terug te voeren, zoals het verwijt over de beweerdelijke druk die beklaagde zou hebben uitgeoefend om tot euthanasie over te gaan en de verwijten over de vermeend drammerige, halsstarrige en arrogante opstelling van beklaagde. Het college roept in herinnering dat klachten over de manier waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert in beginsel buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen. Het is verder vaste tuchtrechtspraak dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagde, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen. Dat is hier niet het geval, nu beklaagde de door klager geschetste gang van zaken en zijn manier van optreden heeft betwist en het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat om de verwijten dienaangaande als vaststaand te kunnen aannemen. Het college zal thans, althans voor zover de feiten daaromtrent kunnen worden vastgesteld, het veterinaire deel van het handelen van beklaagde beoordelen gedurende het verblijf van het veulen op de kliniek alsmede de keuzes die hij in dat verband heeft gemaakt en de voorlichting die hij daarbij over de verdere behandeling heeft gegeven.

5.3. Met betrekking tot het door beklaagde verrichte klinische en orthopedische onderzoek van het veulen heeft het college geen aanmerkingen. Beklaagde heeft daarbij geconstateerd dat met name de kogel van het linker voorbeen gezwollen was, dat de mediale zijde van het linker voorbeen gevoelig was en dat daar een klein wondje zichtbaar was. Het college gaat ervan uit dat deze constateringen juist zijn geweest en wijst in dit verband op de brief van 15 oktober 2018 van de opvolgend dierenarts in Duitsland waarin eveneens melding wordt gemaakt van een zwelling van het kogelgewricht, van drukgevoeligheid bij diepe palpatie en van een wondje aan de mediale zijde van het linker voorbeen.

5.4. Vervolgens heeft beklaagde opdracht gegeven tot het verrichten van een radiologisch en een echografisch onderzoek, hetgeen in de visie van het college een logische en in de rede liggende vervolgstap betrof. Ter zitting heeft beklaagde toegelicht dat de echografie en de röntgenfoto’s zijn beoordeeld door specialisten van de afdeling radiologie. Zij hebben hem, beklaagde, mondeling van hun bevindingen op de hoogte gebracht, waarna nog gezamenlijk overleg over de beelden heeft plaatsgevonden. De specialist-collega’s hebben hun bevindingen vervolgens schriftelijk vastgelegd, welke verslaglegging door beklaagde in de patiëntenverslaglegging is overgenomen en aangevuld met zijn eigen bevindingen en zijn advies aan de diereigenaar. De door beklaagde beschreven werkwijze, die het college in een tweedelijnskliniek met verschillende disciplines als gebruikelijk voorkomt, brengt mee dat beklaagde de röntgenfoto’s en de echografie weliswaar ook zelf heeft geïnterpreteerd, maar zich daarbij heeft verlaten op de specialist-collega’s die het beeldvormend onderzoek hebben uitgevoerd. In combinatie met zijn eigen (orthopedische) bevindingen en visie is beklaagde vervolgens tot een (waarschijnlijkheids)diagnose gekomen.

5.5. Het college acht niet tuchtrechtelijk verwijtbaar dat beklaagde van osteomyelitis is uitgegaan zonder aanvullend onderzoek te hebben gedaan, als bijvoorbeeld een bloed- of bacteriologisch onderzoek. Het college neemt daarbij in aanmerking dat een beeld van osteomyelitis zichtbaar was op de röntgenfoto’s en dat bij paarden die internistisch niet ziek zijn, zoals dit veulen, dergelijk aanvullend (bloed)onderzoek vaak niets oplevert. Ook de beslissing van beklaagde om vooralsnog geen gehoor te geven aan de tijdens het gesprek op 8 augustus 2018 door klager geuite wens tot nader onderzoek, is in de visie van het college verdedigbaar en niet direct tuchtrechtelijk verwijtbaar geweest. In overleg met klager was immers besloten het veulen een week op de kliniek te houden, na het weekend nieuwe röntgenfoto’s te maken en aan de hand daarvan de gezondheid van het veulen opnieuw te beoordelen. Dit impliceert dat het veulen gedurende de week op de kliniek zou zijn gemonitord en dat naar bevind van zaken zou zijn gehandeld, welk handelen ook aanvullend onderzoek kon omvatten. Voor zover klager beklaagde verwijt slechts na heel veel druk bereid te zijn geweest het veulen nog een kans te geven, geldt dat dit door beklaagde is betwist en dat het college slechts kan vast stellen dat feitelijk niet tot euthanasie maar tot verdere opname is besloten.

5.6. Beklaagde wordt voorts verweten niet met de collega-dierenarts te hebben overlegd die het veulen op dinsdag 7 augustus 2018 heeft gezien en een hele andere visie op de gezondheid van het veulen zou hebben gehad. Beklaagde heeft ter zitting toegelicht ervan op de hoogte te zijn gebracht dat die dinsdagochtend tijdens de stalronde was geconstateerd dat de klinische toestand van het veulen verbeterd leek en dat het veulen derhalve goed leek te reageren op de medicatie (Metacam) en de box-rust. Dit heeft de collega-dierenarts doorgegeven aan de familie van klager en ook beklaagde stelt hier van op de hoogte te zijn geweest. Beklaagde betwist dat zijn collega tegenover hem op enigerlei wijze zijn uit het orthopedisch, echografisch en radiologisch onderzoek voortvloeiende bevindingen en waarschijnlijkheidsdiagnose in twijfel heeft getrokken. Nu partijen ook op dit punt twisten over hetgeen er feitelijk is voorgevallen en gecommuniceerd, kan – mede gelet op hetgeen in 5.2. is overwogen – ook dit klachtonderdeel niet slagen.

5.7. Beklaagde wordt tot slot verweten een onjuiste diagnose te hebben gesteld en een te sombere prognose te hebben gegeven. Klager heeft in dat verband gewezen op het herstel van het veulen, nadat klager zich tot een andere dierenarts had gewend. Echter is het college van oordeel dat, gelet op de bevindingen bij het orthopedisch onderzoek en de uitkomsten van het radiologisch onderzoek en het echografisch onderzoek, de door beklaagde gestelde waarschijnlijkheidsdiagnose verdedigbaar en niet verwijtbaar is geweest. Daarvan uitgaande volgt het college beklaagde in zijn visie dat sprake was van een ernstige progressieve aandoening, die in ieder geval aan het (toekomstige) gebruik van het paard als sportpaard in de weg stond, temeer omdat de klachten ook veel pijn met zich brachten. In dat licht bezien en als wordt uitgegaan van een wens om het veulen in de toekomst als sportpaard in te kunnen zetten, dan was het benoemen van euthanasie een reële optie en in een dergelijke situatie niet onaanvaardbaar. Voor zover klager heeft gesteld dat hij allerlei alternatieven (in aanwendingsmogelijkheden, onderzoeken en mogelijke behandelingen) heeft aangedragen maar dat beklaagde, vanuit een soort tunnelvisie, halsstarrig bleef vasthouden aan euthanasie, heeft beklaagde dit tegengesproken. Voor het college staat enkel vast dat euthanasie bij gebruik als sportpaard als meest reële optie is genoemd. Dat beklaagde zo stellig is geweest als door klager wordt gesuggereerd en op geen enkele wijze bereid is geweest andere mogelijkheden in overweging te nemen, kan door het college op basis van de stukken en de tegenstrijdige verklaringen van partijen ter zitting niet met zekerheid worden vastgesteld. Een en ander strookt ook niet met het feit dat, ondanks de sombere prognose, is besloten het veulen nog een week op de kliniek te houden en de situatie daarna opnieuw te beoordelen. In die zin is  de aan beklaagde toegeschreven tunnelvisie niet met zekerheid komen vast te staan.

5.8. Het geheel overziend begrijpt het college dat er in de communicatie tussen partijen veel is misgegaan. Hieruit volgt echter nog niet noodzakelijkerwijs de conclusie dat het veterinair handelen van beklaagde vanuit diergeneeskundig en tuchtrechtelijk oogpunt bezien niet binnen de grenzen van de redelijke bekwame beroepsuitoefening is gebleven. In de onderhavige tuchtzaak wordt de waarheidsvinding met name bemoeilijkt door het feit dat er tegenspraak is over alle gesprekken die tussen beklaagde en klager hebben plaatsgevonden. Nu ook het dossier geen aanwijzingen bevat die de stellingen van klager in voldoende mate ondersteunen, is het voor het college onmogelijk om met zekerheid vast te stellen of van een tunnelvisie sprake is geweest en of beklaagde zozeer op euthanasie heeft aangedrongen dat daarbij grenzen van de betamelijke beroepsbeoefening zijn overschreden. Voor wat betreft het veterinair technisch handelen heeft te gelden dat de gestelde (waarschijnlijkheids)diagnose verdedigbaar en niet onbegrijpelijk is geweest, evenals de sombere prognose, althans in het licht van het gebruik als sportpaard. Dat van de zijde van klager ook een oordeel is verzocht over andere gebruiksdoelen en de mogelijkheden daartoe, staat voor het college niet met zekerheid vast. Dit brengt mee dat niet tot een gegrondverklaring van de klacht kan worden gekomen. Het college beveelt dierenartsen in zijn algemeenheid wel aan om in gevallen waarin euthanasie bij bepaald gebruik (sport) als meest reële optie wordt geadviseerd, maar bij ander gebruik (fok of recreatief) niet, uit eigener beweging bij de diereigenaar na te gaan of zij voor eventuele alternatieve aanwendingsmogelijkheden open staan en daarvan verslag te doen in de patiëntenverslaglegging. Dit om conflicten als de onderhavige te voorkomen.

6. DE BESLISSING

Het college:

verklaart de klacht ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar 27 februari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.