ECLI:NL:TDIVTC:2020:12 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/109

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:12
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 01-07-2020
Zaaknummer(s): 2018/109
Onderwerp: Katten
Beslissingen: Ongegrond
Inhoudsindicatie: Dierenarts sub 1 wordt, in hoofdzaak, verweten dat zij zonder overleg heeft gekozen voor sedatie van de kat van klaagster met gebruikmaking van een braunule in plaats van dit te doen middels een intramusculaire injectie in de bilspier en dat zij heeft verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet. Het college heeft uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting begrepen dat een en ander er in de beleving van klaagster toe heeft geleid dat verwondingen konden ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt.   Dierenarts sub 2 wordt, in hoofdzaak, verweten de kat niet de noodzakelijke medische hulp te hebben verleend en te zeer te hebben aangedrongen op euthanasie, naast dat ook hem wordt verweten informatie over de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule te hebben achtergehouden. Beide klachten ongegrond.  

X,      klaagster,

tegen

Y,      beklaagde sub 1 (zaaknr. 2018/110)

Z,        beklaagde sub 2 (zaaknr. 2018/109).

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 19 december 2019. Beide partijen waren daarbij aanwezig. De klachten zijn na de zitting door het college in raadkamer besproken en hierna is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

2.1. Beklaagde sub 1 wordt, in hoofdzaak, verweten dat zij zonder overleg heeft gekozen voor sedatie van de kat van klaagster met gebruikmaking van een braunule in plaats van dit te doen middels een intramusculaire injectie in de bilspier en dat zij heeft verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet. Het college heeft uit de stukken c.q. het verhandelde ter zitting begrepen dat een en ander er in de beleving van klaagster toe heeft geleid dat verwondingen konden ontstaan, die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt.

2.2. Beklaagde sub 2 wordt, in hoofdzaak, verweten de kat niet de noodzakelijke medische hulp te hebben verleend en te zeer te hebben aangedrongen op euthanasie, naast dat ook hem wordt verweten informatie over de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule te hebben achtergehouden.

2.3. Onder 5.4 wordt nog een nadere specificatie van de klachten tegen beklaagden opgesomd.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de kat van klaagster, een Europese Korthaar, geboren op 1 juni 2001.

3.2. Klaagster heeft gesteld dat zij op enig moment bemerkte dat de kat ‘niet zichzelf was’ en vermagerde ondanks dat hij een goede eetlust had. Omdat klaagster zich zorgen maakte over de kat, heeft zij een afspraak gemaakt bij de kliniek van beklaagden.

3.3. Tijdens een consult op 20 maart 2017, omstreeks 16.00 uur, heeft klaagster beklaagde sub 1 bij de anamnese onder meer verteld dat in juni 2013 sprake was geweest van verhoogde nierwaarden en dat de kat in oktober 2016 een ongeluk had gehad waarbij hij een wond in zijn bek had opgelopen, maar dat de nierwaarden toen niet afwijkend waren. Tevens heeft zij verteld dat de kat tijdens eerdere consulten een agressieve houding tegenover dierenartsen toonde. Beklaagde sub 1 heeft een algemeen klinisch onderzoek verricht, waaruit weinig bijzonderheden naar voren kwamen en heeft klaagster geadviseerd het bloed van de kat te laten onderzoeken, waarmee klaagster heeft ingestemd. Beklaagde sub 1 heeft, in aanwezigheid van klaagster, geprobeerd bloed af te nemen uit de hals van de kat, maar is daar - door het hevige verzet van de kat - niet in geslaagd. Daarop heeft beklaagde sub 1 voorgesteld de kat onder narcose te brengen in het kader van de bloedafname. Klaagster heeft hiervoor toestemming gegeven, maar heeft in de onderhavige procedure gesteld er daarbij vanuit te zijn gegaan dat de kat een intramusculaire injectie in de bilspier zou krijgen, hetgeen bij eerdere sedaties ook was gebeurd. Klaagster is vervolgens naar huis gegaan en heeft de kat op de kliniek achtergelaten.

3.4. Later op die dag, omstreeks 18.00 uur, heeft beklaagde sub 1 de linker voorpoot van de kat geschoren, de vrijgekomen plek ontsmet, een braunule in een bloedvat geplaatst en de kat met gebruikmaking van Propofol onder narcose gebracht. Vervolgens heeft zij enkele buisjes bloed afgenomen. In de patiëntenkaart is opgeschreven ‘bloedonderzoek, was erg moeilijk om dat voor elkaar te krijgen daarom onder sedatie met propofol gedaan. Want vecht zich helemaal dood’. Nadat de kat omstreeks 19.00 uur uit de narcose was ontwaakt, is hij door de echtgenoot van klaagster bij de kliniek opgehaald en mee naar huis genomen. Thuisgekomen viel het klaagster op dat de kat helemaal nat was alsof hij was schoongemaakt en dat de kat versuft en zwalkend door de kamer liep.

3.5. De volgende dag, op 21 maart 2017, heeft klaagster aan het einde van de dag telefonisch contact opgenomen met de kliniek van beklaagden om haar zorgen te uiten over de kat, die, in de woorden van klaagster, ‘totaal apathisch was en niet wilde eten’. Omstreeks 19.00 uur heeft beklaagde sub 1 klaagster teruggebeld en de uitslag van het bloedonderzoek doorgegeven. Van de drie geteste waarden (glucose, creatinine en T4) bleek de glucosewaarde licht verhoogd te zijn, hetgeen bij een kat op leeftijd niet direct verontrustend hoeft te zijn, en bleek de creatinine nog juist binnen de normaalwaarden te vallen. Beklaagde sub 1 stelt klaagster, in reactie op haar beschrijving van de toestand van de kat, te hebben uitgenodigd met de kat naar de kliniek te komen. Dit wordt door klaagster echter betwist.

3.6. In de dagen die hierop volgden heeft klaagster dagelijks contact gehad met de kliniek. Uit de patiëntenverslaglegging leidt het college af dat de gezondheidstoestand van de kat, afgezien van een enkel lichtpuntje in de vorm van af en toe een beetje beter eten, onverminderd zorgelijk bleef (apatisch, sloom, neurologische verschijnselen) en dat is aangeboden de kat op te nemen op de kliniek voor het toedienen van voeding en eventueel fysiologische zout, maar dat klaagster ervoor koos het lichaamsgewicht van de kat thuis zelf in de gaten te houden. Blijkens de patiëntenkaart is ook de optie euthanasie ter sprake geweest. Gedurende de periode na het telefoongesprek op 21 maart 2017 omstreeks 19.00 uur tot het telefoongesprek op 26 maart 2017, zijn beklaagden niet direct bij de behandeling van de kat betrokken geweest en hebben er alleen gesprekken plaatsgevonden met andere medewerkers van de kliniek.

3.7. Op zondag 26 maart 2017 heeft beklaagde sub 2 – kort na terugkomst van vakantie en nadat hij kennis had genomen van de informatie in de patiëntenkaart – klaagster gebeld en haar onder meer medegedeeld dat hij nierproblemen vermoedde. Tijdens dit telefoongesprek is gesproken over het uitvoeren van een SDMA-test. Uit de SDMA-test kwam een verhoogde SDMA-concentratie naar voren, hetgeen op een mogelijke nieraandoening (in een vroeg stadium) kon wijzen.

3.8. Op 27 maart 2017 omstreeks 10.30 uur heeft klaagster tijdens een telefoongesprek met beklaagde sub 2 besloten om de kat vanwege alle aanhoudende klachten diezelfde dag nog (afgesproken werd omstreeks 17.30 uur) in de vertrouwde thuisomgeving te laten euthanaseren. Die middag signaleerde klaagster bij de kat echter een duidelijk zichtbare wond op zijn linker voorpoot. Omdat zij vermoedde dat de gezondheidsproblemen door deze wond werden veroorzaakt, heeft zij de kliniek gebeld en naar eigen zeggen duidelijk gemaakt dat zij van euthanasie afzag, maar dat zij beklaagde sub 2 desondanks verzocht om langs te komen. Aan het einde van de middag heeft beklaagde sub 2 een huisvisite bij klaagster afgelegd. Tijdens dit consult is over de algemene gezondheid van de kat, de wond aan de poot en de mogelijke vervolgstappen gesproken. Nadat klaagster had aangegeven van euthanasie te willen afzien, heeft beklaagde sub 2 haar aangeboden de kat kosteloos op de kliniek op te nemen voor de behandeling van de wond. Klaagster koos ervoor de poot in de thuisomgeving te laten behandelen. Beklaagde sub 2 is in dat verband teruggereden naar de kliniek om de benodigde middelen op te halen en heeft vervolgens de wond behandeld met honingzalf, de kat een injectie met pijnmedicatie gegeven en een kraag omgedaan.

3.9. Op 28 maart 2017 heeft klaagster geconstateerd dat er een tweede wond aan de buitenkant van dezelfde poot zichtbaar was geworden. Tijdens een telefoongesprek met beklaagde sub 2 werd afgesproken dat antibiotica zou worden ingezet. Blijkens de patiëntenkaart is wederom over opname in de kliniek gesproken, maar is daar door klaagster niet voor gekozen, kennelijk uit vrees dat de kat zou stoppen met eten.

3.10. Op 29 maart 2017 heeft klaagster omstreeks 10.30 uur telefonisch contact opgenomen met de kliniek en aangegeven dat de kat de vorige dag nog leek op te knappen, maar die dag ‘een hoopje ellende’ was, waarbij de kat met moeite wat at en de wond er smerig uitzag. Beklaagde sub 2 heeft klaagster voorgesteld de kat op te nemen op de kliniek, zodat de wond intensief zou kunnen worden behandeld. Nadat dit voorstel door klaagster was afgewezen, heeft beklaagde sub 2 klaagster uitgenodigd om met de kat naar de kliniek te komen om de wond te laten verzorgen. Daaraan heeft klaagster die dag gehoor gegeven. Tijdens het consult is niet alleen de wond behandeld, maar is ook pijnstilling toegediend en is gesproken over mogelijk vervolgonderzoek met betrekking tot eventuele nierproblemen.

3.11. De volgende dag, op 30 maart 2017, heeft beklaagde sub 2 telefonisch navraag bij klaagster gedaan over de gezondheidssituatie van de kat. Klaagster heeft blijkens de patiëntenkaart aangegeven dat de kat sloom was, en al enige tijd dagelijks braakte, maar dat de pijnstilling leek te werken en de kat ook weer wat at. De verzorging van de wond en het toedienen van de antibioticatabletten bleef echter lastig.

3.12. Op 31 maart 2017 is er diverse malen telefonisch contact geweest tussen beklaagde sub 2 en klaagster, omdat de kat nog altijd erg ziek was. Beklaagde sub 2 heeft tijdens deze gesprekken aangegeven dat klaagster in wezen de keuze had tussen de opname van de kat in de kliniek voor verdere onderzoeken c.q. behandeling dan wel euthanasie. Uiteindelijk heeft klaagster voor de laatste optie gekozen en is de kat diezelfde avond geëuthanaseerd.

3.13. Na het overlijden van de kat heeft op 3 april 2017 sectie plaatsgevonden bij een Veterinair Pathologisch Diagnostisch Centrum. In het sectieverslag heeft de patholoog geconcludeerd:

‘Beeld meest passend bij dat van een pleomorf maligne fibreus histioctoom in de slokdarm en het craniale mediastinum. (…) Milde bilaterale chronische nierinsufficiëntie, waarvan de klinische betekenis onduidelijk is. De huidlaesie is een gevolg van chronisch (herhaaldelijk) trauma.’

3.14. In de daaropvolgende periode is er regelmatig mondeling en schriftelijk contact geweest tussen klaagster en de kliniek van beklaagden. Alle gesprekken en correspondentie hebben partijen niet nader bij elkaar gebracht. Uiteindelijk is de onderhavige tuchtprocedure geëntameerd.

4. HET VERWEER

Beklaagden hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagden tekort zijn geschoten in de zorg die zij als dierenartsen hadden behoren te betrachten ten opzichte van de kat van klaagster, met betrekking tot welk dier hun hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klachten geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van de dierenartsen beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoten zijn opgetreden.

5.3. Het college benadrukt dat in het veterinair tuchtrecht een dierenarts alleen op zijn of haar eigen diergeneeskundig handelen kan worden aangesproken. Uit het dossier en het verhandelde ter zitting leidt het college af dat beklaagden niet bij het vertrek van de kat uit de kliniek op 20 maart 2017 aanwezig zijn geweest, dat een collega-dierenarts op 22 maart 2017 telefonisch contact met klaagster heeft gehad en dat de klachtcoördinator/collega-dierenarts de patiëntenkaart op enig moment heeft ontdaan van enkele voor interne doeleinden bestemde opmerkingen. Voor zover er verwijten van klaagster op deze handelingen zijn terug te voeren, zullen ze onbesproken blijven, aangezien beklaagden voor dit handelen in tuchtrechtelijke zin niet verantwoordelijk kunnen worden gehouden.

5.4. Het college stelt vast dat klaagster in de tot het dossier behorende stukken een groot aantal klachten jegens beklaagden heeft geuit. Het voert het college te ver om al deze klachten in detail te moeten bespreken. Daarom zal het college zich beperken tot de kern van het geschil. Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting leidt het college af dat de klachten tegen beklaagde sub 1 er naar de kern genomen op neerkomen a) dat beklaagde sub 1 zonder overleg heeft gekozen voor sedatie middels een braunule in plaats van een intramusculaire injectie in de bilspier, b) dat zij heeft verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet waarmee zij de kat in het traject na de bloedafname de noodzakelijke medische zorg heeft onthouden, c) dat door het verzet van de kat tegen de wijze van sedatie verwondingen konden ontstaan die tot een verslechtering van de gezondheid van de kat hebben geleid en uiteindelijk euthanasie noodzakelijk hebben gemaakt en d) dat zij geen nadere onderzoeken heeft geadviseerd. Beklaagde sub 2 wordt naar de kern genomen verweten a) dat ook hij heeft verzwegen dat de kat zich tijdens het plaatsen van de braunule hevig heeft verzet en dat hij zijn collega’s heeft verboden te praten over de wijze waarop het plaatsen van de braunule was verlopen, b) dat hij te zeer op euthanasie heeft aangedrongen zonder de kat zelfs maar te hebben gezien en c) dat hij de kat de juiste medische zorg heeft onthouden door in de thuissituatie bijvoorbeeld geen fysiologisch zout of antibiotica toe te dienen.

5.5. Alvorens over te gaan tot een inhoudelijke beoordeling van de klachten, wordt voor de goede orde opgemerkt dat klachten over de wijze waarop een dierenarts met een diereigenaar communiceert in beginsel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen en dat het vaste tuchtrechtspraak is dat, wanneer partijen elkaar tegenspreken en op grond van de beschikbare gegevens niet kan worden vastgesteld van welke lezing moet worden uitgegaan, de klacht met betrekking tot het desbetreffende onderdeel niet gegrond kan worden bevonden. Dit berust niet op de opvatting dat het woord van klager minder geloof verdient dan dat van beklaagden, maar op het uitgangspunt dat het oordeel omtrent de tuchtrechtelijke verwijtbaarheid van het veterinair handelen of nalaten waarover is geklaagd, zijn grondslag behoort te vinden in feiten en omstandigheden die als vaststaand kunnen worden aangenomen.

5.6. Het college zal thans eerst de klacht tegen beklaagde sub 1 bespreken en daarna de klacht tegen beklaagde sub 2.

Ten aanzien van beklaagde sub 1 (zaaknr. 2018/110)

5.7. Het college stelt voorop dat beklaagde sub 1 alleen op maandag 20 maart 2017 en op dinsdag 21 maart 2017 bij de behandeling van de kat betrokken is geweest.

5.8. Met betrekking tot het verrichte algemene klinisch onderzoek op 20 maart 2017 heeft het college geen bemerkingen. Ook het vervolgens geadviseerde bloedonderzoek lag in de rede en betrof in de visie van het college een logische vervolgstap.

5.9. Gelet op het kennelijke verzet van de kat tijdens de poging tot bloedafname, waar klaagster bij aanwezig was, heeft beklaagde sub 1 klaagster voorgesteld om bij de kat onder narcose bloed af te nemen. Klaagster betwist niet toestemming voor de narcose te hebben gegeven. Wel verwijt zij beklaagde sub 1 zonder overleg te hebben gekozen voor het plaatsen van een braunule in plaats van de kat te sederen middels een intramusculaire injectie in de bilspier welke methode bij eerdere sedaties was gebruikt.

5.10. Beklaagde sub 1 heeft toegelicht dat zij voor het toedienen van Propofol via een braunule heeft gekozen omdat dit naar haar inschatting het minst belastend voor de kat was – indachtig de leeftijd van de kat en de in het verleden geconstateerde verhoogde nierwaarden – en de kat op dat moment redelijk benaderbaar was. Het college kan de afwegingen die beklaagde sub 1 in dit verband heeft gemaakt volgen en acht de gemaakte keuze aanvaardbaar en niet verwijtbaar. Het college wijst er in dit verband nog op dat het plaatsen van een braunule meestal minder pijnlijk is voor een kat dan een injectie in de bilspier (die een pijn- of schrikreactie teweeg kan brengen) en dat Propofol op effect kan worden toegediend. De gekozen methode is daarom minder stressvol, minder belastend en zeker niet dieronvriendelijk. Het college ziet geen reden om tuchtrechtelijke consequenties te moeten verbinden aan het feit dat beklaagde sub 1 de precieze wijze van sedatie niet met klaagster heeft besproken. Klaagster heeft toestemming voor de narcose gegeven, zij het dat klaagster daarbij kennelijk van een intramusculaire injectie uitging, hetgeen echter niet met beklaagde sub 1 werd afgesproken. Het valt in de visie van het college verder onder de beleidsvrijheid van de dierenarts om – in de omstandigheden van het specifieke geval – de voor een dier meest verantwoorde sedatiemethode te bepalen, hetgeen beklaagde sub 1 heeft gedaan. Zij is daarbij niet gebonden aan keuzes die andere dierenartsen in het verleden hebben gemaakt, los van de vraag of ze daarvan wist. Verder is niet gebleken dat klaagster uitdrukkelijk om sedatie via de intramusculaire methode heeft verzocht. De enkele opmerking van klaagster tijdens het consult dat de kat ‘altijd een spuitje kreeg in verband met zijn agressie’ is in dit verband onvoldoende.

5.11. De verwijten over de wijze van sedatie lijken met name hun oorsprong te vinden in de opmerking in de patiëntenkaart dat de kat zich zou hebben ‘doodgevochten’, met welke notitie klaagster later bekend is geworden. Daaruit heeft klaagster kennelijk afgeleid dat de kat tijdens het plaatsen van de braunule vreselijk heeft geleden en al vechtend verwondingen heeft opgelopen. Beklaagde sub 1 heeft deze informatie, aldus klaagster achter willen houden, waarmee zij de kat de noodzakelijke medische zorg heeft onthouden.

5.12. Het dossier bevat geen concrete aanwijzingen die er op duiden dat de kat zich bij het plaatsen van de braunule zo hevig heeft verzet dat hij daarbij verwondingen heeft opgelopen. Niet met zekerheid kan worden aangenomen dat de notitie in de patiëntenkaart ziet op het plaatsen van de braunule. Het is heel goed mogelijk dat de opmerking, zoals beklaagde sub 1 heeft gesteld, betrekking had op de eerdere in aanwezigheid van klaagster gedane poging bloed af te nemen, waarbij de kat zich verzette en dat de weergave daarvan in de patiëntenkaart wat zwaar is aangezet. Verder is eerst op maandag 27 maart 2017 een verwonding gesignaleerd, hetgeen niet direct lijkt te duiden op een verwonding die door het verzet van de kat tijdens het plaatsen van de braunule, een week eerder, op 20 maart 2017 is ontstaan. Het college heeft ook overigens geen concrete aanwijzingen die erop duiden dat beklaagde sub 1 qua plaatsing van de braunule of toegepaste dosering foutief heeft gehandeld. Dat beklaagde sub 1 iemand anders (co-assistente, stagiaire of paraveterinair) de braunule heeft laten plaatsen, zoals klaagster vermoedt, is niet komen vast te staan. Nu het voor het college onmogelijk is om met zekerheid vast te stellen dat zich bij de sedatie en/of de bloedafname problemen hebben voorgedaan, is ook niet komen vast te staan dat beklaagde sub 1 informatie dienaangaande heeft achtergehouden.

5.13. Desalniettemin kan de verwonding aan de poot door de aangebrachte braunule zijn veroorzaakt (zonder dat daar verzet bij aan de orde is geweest), hetgeen beklaagden ook hebben erkend. Het is niet ongebruikelijk dat irritatie ontstaat door het gebruik van ontsmettingsmiddel of wanneer er enig narcosemiddel onder de huid terechtkomt. Indien een kat aan een geïrriteerde plek gaat likken, kan een wond c.q. infectie ontstaan, zeker bij een op leeftijd zijnde kat die al langer kampt met gezondheidsproblemen en blijkens de sectie een tumor in de slokdarm had. In zo’n situatie, met een verminderde weerstand, kan een wond zich op enig moment manifesteren en verloopt het herstel ook vaak minder voorspoedig. Hoewel dit uiteraard vervelend is, is in dit geval niet gebleken dat zulks beklaagde sub 1 kan worden verweten.

5.14. Overigens verwijt klaagster beklaagde sub 1 geen aanvullende onderzoeken (bijv. fructosamine) te hebben geadviseerd. Beklaagde sub 1 stelt daartegenover dat zij wel een uitgebreider bloedonderzoek wilde doen, maar dat klaagster daar vanuit financiële overwegingen niet voor heeft gekozen. De verklaring van beklaagde sub 1 strookt met hetgeen hierover in de patiëntenkaart is opgenomen en met haar beslissing om tijdens de bloedafname op 20 maart 2017 extra bloed af te nemen en dit gekoeld te bewaren voor eventueel nader onderzoek. Nu partijen elkaar tegenspreken en het dossier geen aanwijzingen bevat die het standpunt van klaagster ondersteunen, kan de klacht – met verwijzing naar 5.5 – ook op dit punt niet gegrond worden bevonden.

5.15. Ook de overige door klaagster in de stukken naar voren gebrachte verwijten kunnen naar het oordeel van het college niet tot een gegrondverklaring van de klacht leiden. Het betreffen verwijten die in de visie van het college ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen, ofwel niet zijn komen vast te staan, ofwel niet het handelen van beklaagde sub 1 betreffen ofwel van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.16. Het geheel overziend, oordeelt het college dat het veterinair handelen van beklaagde sub 1 binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is geweest en dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen. De klacht tegen beklaagde sub 1 wordt dan ook ongegrond verklaard.

Ten aanzien van beklaagde sub 2 (zaaknr. 2018/109)

5.17. Beklaagde sub 2 heeft, na zijn vakantie, op 26 maart 2017 de behandeling van de kat op zich genomen. Nadat hij de patiëntenkaart had doorgenomen, heeft hij op eigen initiatief klaagster gebeld en de gezondheidssituatie van de kat met klaagster besproken.

5.18. Het college is van oordeel dat beklaagde sub 2 niet veterinair onjuist heeft gehandeld door op 27 maart 2017 met klaagster een afspraak voor het euthanaseren van de kat te maken, zonder de kat eerst zelf te hebben gezien. Het college neemt daarbij in aanmerking dat de collega’s van beklaagde sub 2 in de patiëntenkaart met betrekking tot de tussenliggende periode (van 20 maart 2017 tot 26 maart 2017), uitgebreid verslag van hun bevindingen en hun contacten met klaagster hebben gedaan – waarbij overduidelijk ook euthanasie is besproken – en dat beklaagde sub 2 de beschikking had over de uitkomsten van de diverse onderzoeken. Aangenomen mag dan ook worden dat beklaagde sub 2, ook zonder de kat te hebben gezien, voldoende geïnformeerd was en in staat was zich een goed beeld van de ernst van de situatie te vormen. In dat licht bezien is het begrijpelijk dat beklaagde sub 2 wederom de optie van euthanasie ter sprake heeft gebracht na van klaagster te hebben vernomen dat de situatie niet wezenlijk was verbeterd. Verder gaat het college ervan uit dat beklaagde sub 2 zou hebben afgezien van euthanasie, indien bij de huisvisite op 27 maart 2017 was gebleken dat de klinische toestand van de kat minder slecht was dan waar hij gelet op de patiëntenkaart van uitging. Dat beklaagde sub 2 tijdens de huisvisite kennelijk geen andere middelen bij zich had dan voor de euthanasie noodzakelijk waren, wordt door het college niet direct tuchtrechtelijk verwijtbaar bevonden temeer daar is gebleken dat beklaagde sub 2 – toen klaagster aangaf van euthanasie af te willen zien – naar de kliniek is gereden om de voor de wondverzorging benodigde middelen alsnog te gaan halen. Dat beklaagde sub 2 op enig moment onbetamelijk druk heeft uitgeoefend om tot euthanasie over te gaan kan door het college niet worden vastgesteld. In dat verband wijst het college er op dat bijvoorbeeld tijdens de huisvisite maar ook nog op latere momenten is aangeboden de kat op te nemen op de kliniek voor onderzoek c.q. behandeling.

5.19. Verder wordt beklaagde sub 2 verweten informatie over de gang van zaken tijdens de bloedafname op 20 maart 2017 te hebben achtergehouden en collega’s dienaangaande een spreekverbod te hebben opgelegd. Onder verwijzing naar 5.6. overweegt het college dat niet met zekerheid kan worden vastgesteld dat de zinssnede ‘Want vecht zich helemaal dood’ in de patiëntenkaart op de gang van zaken tijdens het plaatsen van de braunule betrekking had en dat ook overigens niet is komen vast te staan dat zich tijdens de sedatie en de bloedafname daadwerkelijke problemen hebben voorgedaan. Dit brengt mee dat evenmin kan worden vastgesteld dat beklaagde sub 2 informatie over de gang van zaken tijdens de bloedafname heeft achtergehouden of collega’s heeft gevraagd hierover te zwijgen. Van de zijde van beklaagden is een en ander ontkend en het college ziet onvoldoende aanleiding om ervan uit te gaan dat hun verklaringen onwaar zouden zijn.

5.20. Klaagster verwijt beklaagde sub 2 tevens meer algemeen dat hij met betrekking tot zijn verleende zorg aan de kat te kort is geschoten. Zij wijst er in dat verband op dat beklaagde sub 2 geen fysiologisch zout heeft toegediend ondanks dat duidelijk was dat de kat te weinig at/dronk en dat hij de kat geen antibiotica-injectie heeft gegeven. Voor wat betreft het toedienen van fysiologisch zout heeft beklaagde sub 2 aangegeven dat hij er de voorkeur aan gaf dit intraveneus op de kliniek te doen voor het bereiken van het meeste effect, hetgeen het college kan begrijpen. Het voert voorts naar het oordeel van het college te ver verwijtbaar te achten dat geen antibiotica-injectie is gegeven, te meer daar niet is komen vast te staan dat de kat een bacteriële infectie had. Verder kan niet worden voorbijgegaan aan het feit dat beklaagde sub 2 te maken had met een oudere kat die meer gezondheidsproblemen had dan de enkele verwonding aan de poot. Gelet op het feit dat in de thuissituatie de behandel- en onderzoeksmogelijkheden beperkter zijn, kan het college begrijpen dat beklaagde sub 2 klaagster diverse malen heeft voorgesteld de kat op te nemen in de kliniek, voor (uitgebreider) onderzoek, (wond)behandeling en monitoring. Dat klaagster daarvan heeft afgezien, kan beklaagde sub 2 niet worden tegengeworpen.

5.21. Ook de overige door klaagster in de stukken naar voren gebrachte verwijten kunnen naar het oordeel van het college niet tot een gegrondverklaring van de klacht leiden. Het betreffen verwijten die in de visie van het college ofwel buiten de reikwijdte van het tuchtrecht vallen, ofwel niet zijn komen vast te staan, ofwel niet het handelen van beklaagde sub 2 betreffen ofwel van onvoldoende gewicht zijn om daar tuchtrechtelijke consequenties aan te moeten verbinden.

5.22. In de visie van het college heeft beklaagde sub 2 al hetgeen gedaan wat in redelijkheid van hem mocht worden verwacht om de kat van klaagster hulp te bieden. Zo blijkt uit het dossier dat beklaagde sub 2 i) dagelijks telefonisch contact met klaagster heeft gehad, ii) op 27 september 2017 een huisvisite bij klaagster en de kat heeft afgelegd, waarbij is afgezien van euthanasie teneinde de kat nog een kans te geven, iii) op 29 maart 2017 klaagster met de kat op de kliniek heeft ontvangen alwaar hij de wond van de kat heeft behandeld, en iv) klaagster diverse malen heeft aangeboden de kat op te nemen, van welke gelegenheden geen gebruik is gemaakt. Alles bijeengenomen oordeelt het college dan ook dat ook het veterinair handelen van beklaagde sub 2 binnen de grenzen van de redelijk bekwame beroepsuitoefening is geweest en dat niet is komen vast te staan dat sprake is geweest van een tekortschieten dat een tuchtrechtelijke veroordeling zou rechtvaardigen. De klacht tegen beklaagde sub 2 wordt dan ook ongegrond verklaard.

6. DE BESLISSING

Het college:

in de zaken met de nummers 2018/109 en 2018/110

verklaart de klachten ongegrond.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs M. Lockhorst, drs. J. Hilvering, drs. J.A.M. van Gils en drs. B.J.A. Langhorst-Mak , in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar 27 februari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.