ECLI:NL:TDIVTC:2020:10 Veterinair Tuchtcollege 's-Gravenhage 2018/118

ECLI: ECLI:NL:TDIVTC:2020:10
Datum uitspraak: 27-02-2020
Datum publicatie: 08-05-2020
Zaaknummer(s): 2018/118
Onderwerp: Honden
Beslissingen: Gegrond met waarschuwing
Inhoudsindicatie: Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij ten aanzien van de hond van klaagster zonder een diagnose te stellen, hormonale medicatie heeft voorgeschreven en dat zij die medicatie is blijven voorschrijven zonder enige vorm van monitoring en evaluatie. Gegrond, waarschuwing.

X,            klaagster,

tegen

Y,  beklaagde.

1. DE PROCEDURE

Het college heeft kennisgenomen van het klaagschrift, het verweer, de repliek en de dupliek. De mondelinge behandeling van de zaak vond plaats op 28 november 2019. Klaagster heeft zich voor de zitting afgemeld. Beklaagde was wel aanwezig. Na de hoorzitting is de zaak door het college in raadkamer besproken en is uitspraak bepaald.

2. DE KLACHT

Beklaagde wordt verweten, zakelijk weergegeven, dat zij ten aanzien van de hond van klaagster zonder een diagnose te stellen, hormonale medicatie heeft voorgeschreven en dat zij die medicatie is blijven voorschrijven zonder enige vorm van monitoring en evaluatie.

3. DE VOORGESCHIEDENIS

3.1. Het gaat in deze zaak om de hond van klaagster, een Maltezer teef, geboren op 5 september 2007.

3.2. Klaagster is op 17 maart 2016 met de hond naar de praktijk van beklaagde gekomen, omdat de hond pijnklachten had (bij het oppakken), veel hijgde, minder at, zwaarder werd en veel plaste en dronk. Gelet op deze symptomen en omdat de vulva van de hond enigszins gezwollen was, heeft beklaagde voorgesteld een echografie van de buik te maken. Klaagster is de volgende dag, op 18 maart 2016, weer met de hond naar de praktijk gekomen voor het echografisch onderzoek. Op basis van dit onderzoek is vastgesteld dat sprake was van een pyometra. Met instemming van klaagster is dezelfde dag nog de baarmoeder van de hond chirurgisch verwijderd.

3.3. Op 5 juli 2016, meer dan drie maanden nadien, is klaagster opnieuw naar de praktijk gekomen, omdat de hond nog steeds veel plaste en veel dronk. Uit het door beklaagde uitgevoerd klinisch onderzoek kwamen geen bijzonderheden naar voren. Beklaagde heeft in de patiëntenkaart geschreven dat ze een urine-onderzoek wilde uitvoeren, onder meer om te onderzoeken of de hond leed aan de ziekte van Cushing. Het eerste urine-onderzoek heeft ze op die 5e juli 2016 uitgevoerd met door klaagster meegebrachte urine van de hond. De uitslag van dat onderzoek was de volgende dag bekend en daaruit bleek dat de cortisol/creatinine-waarde erg hoog was, namelijk 117,1 mmol/mol. Afgesproken werd dat klaagster thuis nog tweemaal een urine-onderzoek zou uitvoeren. De uitslagen van die twee andere onderzoeken zijn op 14 juli 2016 bekend geworden en wezen op een cortisol/creatinine-waarde van respectievelijk 60,4 en 73,4 mmol/mol. Beklaagde heeft in het verweerschrift en ter zitting verklaard dat ze de hond op basis van de onderzoeksuitslagen verdacht van de ziekte van Cushing. Ze heeft met klaagster en haar (toenmalige) partner gesproken over aanvullend onderzoek, maar daar is mede om financiële redenen vanaf gezien en omdat klaagster en haar partner aangaven te willen starten met een behandeling met Vetoryl -teneinde de vermoede ziekte van Cushing te behandelen-, heeft beklaagde op 14 juli 2016 Vetoryl voorgeschreven (naar zij heeft gesteld tegen een gereduceerde prijs).

3.4. Na het consult op die 14e juli 2016 heeft nog slechts enkele keren via de telefoon, dan wel bij het afhalen van de medicatie aan de balie, contact plaatsgevonden tussen klaagster (en/of haar ex-partner) en de praktijk van beklaagde. De medicatie werd, zo heeft beklaagde verklaard, door de assistentes meegegeven. Beklaagde heeft de hond in ieder geval niet meer gezien. In de patiëntenkaart is op 11 augustus 2016 genoteerd dat het beter leek te gaan met de hond. Beklaagde heeft over die notitie ter zitting verklaard dat klaagster (en/of haar ex-partner) dit vermoedelijk telefonisch of bij het afhalen van de medicatie heeft doorgegeven. Vast staat dat de hond van 14 juli 2016 tot 11 mei 2017 Vetoryl voorgeschreven heeft gekregen.

3.5. Klaagster is op enig moment verhuisd en heeft zich nadien tot een andere dierenarts (hierna: de opvolgend dierenarts) gewend. In de overgelegde patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts is te lezen dat klaagster zich op 9 juni 2017 bij die praktijk heeft gemeld. Uit de patiëntenkaart valt op te maken dat aan de orde is geweest dat bij de hond op de praktijk van beklaagde de ziekte van Cushing was gediagnostiseerd, dat de hond daarvoor al langdurig Vetoryl kreeg en dat de hond daarom de behandeling met Vetoryl mocht voortzetten. De opvolgend dierenarts heeft in de maanden daarna steeds Vetoryl voorgeschreven.

3.6. Op 7 november 2017 heeft de opvolgend dierenarts de hond van klaagster voor het eerst gezien. Ze heeft voorgesteld een ACTH stimulatie test uit te voeren. Deze is op 15 november 2017 uitgevoerd. Uit de test is naar voren gekomen dat de cortisol waardes laag waren. Daarop is de dosering Vetoryl verlaagd. Op 22 augustus 2018 heeft de opvolgend dierenarts geadviseerd te stoppen met de Vetoryl, om te bezien hoe de hond daarop zou reageren. Klaagster heeft daarmee ingestemd en de hond heeft vanaf dat moment geen Vetoryl meer toegediend gekregen. Op 31 augustus 2018 is in de patiëntenkaart van de opvolgend dierenarts beschreven dat de klachten met betrekking tot het vele drinken en plassen waren verdwenen en dat het gebruik van Vetoryl kon worden gestopt. Het college heeft begrepen dat de klachten hierna niet meer zijn terug gekomen. De opvolgend dierenarts heeft op 3 september 2018 in de patiëntenkaart het volgende genoteerd:

“Uitgebreid gesproken over de ziekte van Cushing en of de hond dit nu wel of niet heeft. Gezien het feit dat ze nu niet meer op medicatie staat en er geen klinische symptomen zijn die passen bij de ziekte van Cushing is het heel goed mogelijk dat er geen Cushing aanwezig is bij de hond. (…) Onze bloedtest van november gaf al twijfels over de juistheid van de dosering dan wel diagnose. (…) Er is ivm het financiële plaatje van mevrouw daarna geen bloedcontrole meer geweest. (…) Advies/therapie: Het advies is om toch nog een keer een cortisol bepaling te doen en te kijken of deze hoog is.”

3.7. Op 21 september 2018 is nogmaals een ACTH stimulatie test uitgevoerd. In de patiëntenkaart is op 21 september 2018 het volgende genoteerd:

“Uitslag test: laag cortisol gehalte. Dit gecombineerd met het feit dat er geen enkel symptoom aanwezig is van de ziekte van Cushing (geen pupd, geen kaalheid, niet sloom, geen spierzwakte) en het feit dat de hond ondertussen 1 ½ maand zonder medicatie is geeft een sterke aanleiding dat de hond geen ziekte van Cushing heeft. Wel is hier oorspronkelijk een vals positieve uitslag geweest die tot de diagnose Cushing heeft geleid. Mogelijk stress van invloed geweest van de kort ervoor noodzakelijke pyometra operatie?”

3.8. Hierna heeft er telefonisch contact plaatsgevonden tussen partijen en medio oktober 2018 heeft de begeleidster van klaagster via een e mailbericht te kennen gegeven dat klaagster zeer ontdaan was over de in haar visie onnodig verstrekte medicatie aan haar hond. Beklaagde heeft dit e mailbericht diezelfde dag beantwoord. Daarna is er geen contact meer geweest tussen partijen. Op enig moment heeft klaagster de onderhavige procedure geëntameerd.

4. HET VERWEER   

Beklaagde heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op dat verweer zal hierna, voor zover nodig, worden ingegaan.

5. DE BEOORDELING

5.1. In het geding is de vraag of beklaagde tekort is geschoten in de zorg die zij als dierenarts had behoren te betrachten ten opzichte van de hond van klaagster, met betrekking tot welk dier haar hulp was ingeroepen, een en ander als bedoeld in artikel 8.15 juncto artikel 4.2 van de Wet dieren.

5.2. Bij de beoordeling van de klacht geldt als uitgangspunt dat de in het veterinair tuchtrecht te toetsen zorgvuldigheidsnorm niet zo streng is dat alleen de meest optimale diergeneeskundige zorg voldoet. De maatstaf is dus niet of het handelen van beklaagde beter had gekund, maar of zij in de specifieke omstandigheden van het geval als redelijk handelend en redelijk bekwaam vakgenoot is opgetreden. Naar vaste jurisprudentie geldt voorts dat verzoeken om financiële compensatie of schadevergoeding buiten de reikwijdte van het veterinair tuchtrecht vallen en niet in behandeling worden genomen en hier dus ook geen bespreking behoeven.

5.3. Beklaagde heeft in haar verweerschrift en ter zitting uitgelegd dat zij uit de uitslagen van de urine-onderzoeken heeft afgeleid dat de hond mogelijk aan de ziekte van Cushing leed. Toen klaagster aangaf dat zij vanwege haar financiële situatie geen nadere onderzoeken wilde uitvoeren maar wel medicatie wilde proberen, stelt beklaagde ervoor te hebben gekozen, in een poging de hond hulp te bieden, met de behandeling met Vetoryl te starten. Zij heeft daarna geruime tijd Vetoryl voorgeschreven zonder de hond nog te hebben gezien of anderszins te hebben gecontroleerd hoe de hond op de medicatie reageerde.

5.4. De zaak moet naar het oordeel van het college worden gezien tegen de achtergrond dat beklaagde voor een dilemma stond vanwege enerzijds de onmogelijkheid verder onderzoek te verrichten om haar waarschijnlijkheidsdiagnose bevestigd te krijgen, vanwege de beperkte financiële middelen van klaagster, en anderzijds haar wens om de klachten van de hond te verhelpen. In dergelijke gevallen is van belang dat een dierenarts zelf de regie houdt en zich, in het belang van het dier, niet slechts laat leiden door de wensen van een diereigenaar. Het valt beklaagde in dit geval te verwijten dat zij zonder een (definitieve) diagnose te hebben gesteld geruime tijd (van 14 juli 2016 tot 11 mei 2017) hormonale medicatie heeft voorgeschreven, zonder dat zij het effect van de medicatie op enigerlei wijze heeft gemonitord en geëvalueerd. Als een diereigenaar in een situatie als de onderhavige, met een verdenking op de ziekte van Cushing, om financiële redenen geen nader onderzoek wenst, kan er ook voor worden gekozen de pu/pd klachten – en de veronderstelde mogelijkheid van de ziekte van Cushing – een periode onbehandeld te laten om te bezien of de klachten wel of niet van voorbijgaande aard zijn, nu het geen levensbedreigende aandoening betreft en in dit geval ook niet is gesteld of gebleken dat de hond (ondraaglijk) leed. Naar het oordeel van het college is dan ook niet overeenkomstig de zorgvuldige beroepsuitoefening geweest dat beklaagde de betreffende medicatie heeft voorgeschreven zonder meer duidelijkheid te hebben over de door haar vermoede diagnose en is blijven voorschrijven zonder het gebruik gericht te monitoren en te evalueren. In die zin is de klacht gegrond. Beklaagde heeft ter zitting blijk gegeven van het besef dat haar veterinair handelen niet juist is geweest en verklaard in de toekomst niet nogmaals zo te zullen handelen en uit de casus lering te hebben getrokken. Mede gelet op het  getoonde inzicht in de onjuistheid van haar handelen, kan naar het oordeel van het college met een waarschuwing worden volstaan.

6. DE BESLISSING   

Het college:

verklaart de klacht gegrond in voege als hiervoor onder 5.4 is beschreven;

geeft beklaagde daarvoor een waarschuwing, als bedoeld in artikel 8.31, eerste lid, onderdeel a, van de Wet dieren.

Aldus vastgesteld te ’s Gravenhage door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, en door de leden drs. M. Lockhorst, drs. J.A.M. van Gils, drs. J. Hilvering, en drs. B.J.A. Langhorst-Mak, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.

Uitgesproken in het openbaar op 27 februari 2020 door mr. A.J. Kromhout, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.B.M. Keijzers, secretaris.