ECLI:NL:TAHVD:2020:71 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190286

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:71
Datum uitspraak: 30-03-2020
Datum publicatie: 31-03-2020
Zaaknummer(s): 190286
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Handelen van een deken, lid R.v.T, R.v.D, Hof
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Geen doorbreking appelverbod, hoger beroep niet-ontvankelijk.

BESLISSSING

van 30 maart 2020                        

in de zaak 190286

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klaagster

tegen:

verweerder

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar zijn beslissing van 28 februari 2019, waarbij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg is aangewezen voor onderzoek van de klacht van klaagster.

Ook verwijst het hof naar de beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline (zaaknummer raad 19-309/DB/LI) in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 29 mei 2019, waarbij de klacht van klaagster tegen verweerder kennelijk ongegrond is verklaard.

Voorts verwijst het hof naar de beslissing van de raad van 21 oktober 2019, waarbij de raad het verzet van klaagster tegen voormelde beslissing van de voorzitter van de raad ongegrond heeft verklaard. Deze beslissing is gewezen onder hetzelfde kenmerk als de voorzittersbeslissing en verzonden op 22 oktober 2019.

1.2    De beslissing van de voorzitter van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:89 en de beslissing van de raad als

ECLI:NL:TADRSHE:2019:159.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift waarbij klaagster van de beslissing van de raad in de verzetprocedure in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof per

e-mail ontvangen op 19 november 2019 en per post op 22 november 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van de stukken van de eerste aanleg.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 

2 maart 2020. Zowel klaagster als verweerder zijn, zoals zij tevoren hebben bericht, niet verschenen.

3    BEOORDELING

3.1     Bij de beoordeling wordt vooropgesteld dat het hof allereerst dient te oordelen over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Op grond van artikel 46h lid 7 Advocatenwet staat tegen een beslissing van de raad op het verzet tegen een beslissing van de voorzitter van die raad, anders dan in het geval het verzet gegrond wordt verklaard, immers geen rechtsmiddel open. Deze bepaling lijdt slechts uitzondering indien moet worden geoordeeld dat geen sprake is geweest van een eerlijk proces doordat bij de behandeling van het verzet een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden. Het is aan klaagster om aan te geven welke fundamentele rechtsregel is geschonden en hiervoor een toereikende onderbouwing te geven.

Volledigheidshalve merkt het hof daarbij op dat klaagster in beroep komt tegen de beslissing van de raad op het verzet, aan de daaraan voorafgaande beslissing van de voorzitter van de raad komt het hof niet toe.

3.2    Klaagster heeft in hoger beroep - in de kern samengevat - het navolgende aangevoerd.

Volgens klaagster is sprake van een te summiere, onvolledige en onjuiste motivering in de beslissing van de raad in de verzetprocedure. Klaagster merkt meer specifiek op dat niet is gebleken dat de raad in de verzetprocedure de brief van klaagster van 18 augustus 2019 aan de raad (met als bijlage een brief van

10 april 2019 van klaagster aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg) in zijn beoordeling heeft betrokken. 

Klaagster is met dit alles van opvatting dat daarmee sprake is van een evidente schending van beginselen van een goede procesorde dan wel van fundamentele rechtsbeginselen die een eerlijk proces waarborgen zodat het rechtsmiddelenverbod doorbroken dient te worden.

Afsluitend verzoekt klaagster het hof om prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie conform het bepaalde in artikel 267 van het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Klaagster voert in dat kader aan dat het thans, gezien de toepasselijke rechtssystematiek, mogelijk is dat advocaten gelijktijdig rechter-plaatsvervanger en/of raadsheer-plaatsvervanger zijn, hetgeen volgens haar met zich brengt dat de Advocatenwet zich niet conformeert aan het VWEU althans daarmee conflicteert.

3.3    De stelling van klaagster dat sprake is van een te summiere, onvolledige en onjuiste motivering in de beslissing van de raad in de verzetprocedure omdat niet gebleken is dat de raad de brief van klaagster van 18 augustus 2019 in de verzetprocedure heeft betrokken, ziet niet op de fundamentele rechtsbeginselen als hiervoor onder 3.1 bedoeld, maar op de inhoudelijke beoordeling van de zaak. Deze stelling treft derhalve geen doel.

De stelling van klaagster dat de raad in de verzetprocedure haar brief van

18 augustus 2019 aan de raad (met als bijlage haar brief van 10 april 2019 aan de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Limburg) niet in zijn beoordeling heeft betrokken, mist bovendien feitelijke grondslag.

Zowel in het proces-verbaal van de op 2 september 2019 gehouden behandeling van het verzet, als in de beslissing van 21 oktober 2019 van de raad, wordt melding gemaakt van de brief van klaagster van 18 augustsus 2019 met bijlagen, zodat deze brieven daadwerkelijk in de beoordeling zijn betrokken.

3.4    Hetgeen klaagster overigens in haar beroepschrift heeft betoogd, is evenmin reden voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod.

Voor zover klaagster heeft bedoeld te betogen dat de omstandigheid dat zij het proces-verbaal van de behandeling in de verzetprocedure eerst op een laat tijdstip heeft ontvangen reden is voor doorbreking van het rechtsmiddelenverbod faalt dit betoog. Niet gezegd kan worden dat klaagster daardoor geen eerlijk proces als hiervoor onder 3.1 bedoeld heeft gehad. Voor zover klaagster heeft bedoeld te betogen dat de inhoud van dat proces-verbaal dan wel de omschrijving van het verloop van de procedure onder 1.1 van de beslissing van de raad in het verzet aanleiding geeft tot doorbreking van het rechtsmiddelenverbod, faalt dit betoog eveneens. De weergave in het proces-verbaal van de verklaring van de gemachtigde van verweerder dat verweerder “niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door de Wet toe te passen zoals die sinds 1 januari 2018 geldt” is daartoe onvoldoende. Reeds uit de eveneens in het proces-verbaal opgenomen verklaring van de gemachtigde van klaagster, luidende: “Ik hoor verweerders gemachtigde zeggen dat de Advocatenwet op 1 januari 2018 is gewijzigd”, volgt dat het klaagster duidelijk was dan wel had moeten zijn welke wet door de gemachtigde van verweerder werd bedoeld. Verder is de omschrijving van het verloop van de procedure onder 1.1 van de beslissing van de raad in de verzetprocedure niet onbegrijpelijk. Weliswaar ontbreekt in deze omschrijving in regel 8 het woord ‘weken’, maar uit de e-mail van de griffie van het hof van 31 januari 2019 waar dit deel van de omschrijving betrekking op heeft, blijkt duidelijk dat aan klaagster twee weken de tijd is gegeven om aan te geven of zij haar klacht handhaaft. Ook los daarvan betreffen deze stellingen niet fundamentele rechtsbeginselen als hiervoor onder 3.1 bedoeld.

Voor zover klaagster zich in haar beroepschrift op het standpunt stelt dat in de beslissing van de raad in de verzetprocedure geen overweging is gewijd aan haar beroep op artikel 13 EVRM (Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens), kan dit haar niet baten. Indien door klaagster in de verzetprocedure al een beroep op artikel 13 EVRM is gedaan, heeft te gelden dat haar klacht door de raad in twee instanties is behandeld. Niet gezegd kan worden dat klaagster geen toegang tot de rechter heeft gehad als bedoeld in artikel 13 EVRM.

3.5    Gelet op het vorenstaande bestaat, nog daargelaten dat door klaagster niet is gesteld, laat staan onderbouwd, welke bepalingen van de Advocatenwet en het VWEU zouden kunnen conflicteren, voor het stellen van prejudiciële vragen naar het oordeel van het hof geen aanleiding.

3.6    Dit alles leidt tot de conclusie dat niet is gebleken van schending van fundamentele rechtsbeginselen, zodat het beroep van klaagster tegen de beslissing van de raad de toets van doorbreking van het rechtsmiddelenverbod niet kan doorstaan en zij daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in haar beroep.

BESLISSING

-    verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep tegen de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 21 oktober 2019, gewezen onder nummer 19-309/DB/LI.

Deze beslissing is gegeven door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, en mrs. M.L. Weerkamp en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van

mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2020.

griffier            voorzitter   

De beslissing is verzonden op 30 maart 2020