ECLI:NL:TAHVD:2020:41 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190178

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:41
Datum uitspraak: 10-02-2020
Datum publicatie: 13-03-2020
Zaaknummer(s): 190178
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat over kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de hoogte van de door de raad opgelegde maatregel van berisping. Het beroep slaagt omdat de raad ten onrechte het handelen van de voorgaande advocaten van klager heeft meegewogen, terwijl dat handelen niet aan verweerder persoonlijk te verwijten valt. Gelet ook op het tuchtrechtelijk verleden matigt het hof de maatregel tot een waarschuwing. De grieven van verweerder, dat de raad niet heeft meegewogen dat verweerder een toevoegingspraktijk voert en een zieke kantoorgenoot had waardoor hij minder tijd voor de zaak van klager had, slagen niet. De kwaliteit van de dienstverlening van een advocaat mag niet afhankelijk zijn van de beloning van de advocaat, een veelheid aan zaken of een zieke kantoorgenoot. Geen proceskostenveroordeling in hoger beroep, omdat het beroep zich beperkte tot de hoogte van de door de raad opgelegde maatregel en het beroep in zoverre is geslaagd.

BESLISSING

van 10 februari 2020

in de zaak 190178

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klager

1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van 3 juni 2019 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-099/DB/LI en aan partijen toegezonden op 3 juni 2019. In deze beslissing is de klacht van klager gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van berisping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht van € 50,- en reiskosten van € 50,- aan klager. Tevens is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- aan de Staat.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:91.

2 HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1 Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 3 juli 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2 Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van 15 augustus 2019 van klager;

- de brief van 5 december 2019 van [naam kantoorgenoot verweerder], de kantoorgenoot van verweerder, met bijgevoegd het dossier van klager onder verweerder.

2.3 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 16 december 2019, waar klager en verweerder zijn verschenen.

2.4 Na de behandeling heeft het hof nog twee e-mails gedateerd 18 en 19 december 2019 van klager ontvangen.

In essentie beklaagt klager zich erover dat hij niet de gelegenheid heeft gekregen zijn pleitnota voor te dragen. Het hof zal hierna op dit bezwaar terugkomen. Op nadien ingekomen stukken slaat het hof geen acht omdat het onderzoek is gesloten en de datum voor uitspraak is bepaald.

3 KLACHT

3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij de belangen van klager niet naar behoren heeft behartigd. Hij is in een zaak betreffende het verhaal van schade op de voormalige advocaat van klager niet voortvarend opgetreden en heeft onvoldoende gecommuniceerd. Hij heeft vele mails van klager niet beantwoord en hem aan het lijntje gehouden.

4 FEITEN

4.1 In hoger beroep zijn door partijen geen bezwaren aangevoerd tegen de door de raad vastgestelde feiten. Het hof maakt deze feiten daarom tot de zijne en neemt deze voor de leesbaarheid over in deze beslissing:

“2.1 Klager heeft een klacht ingediend tegen drie voormalige advocaten, mr. B, mr. T en mw. mr. B, destijds alle drie werkzaam bij advocatenkantoor X. In de periode van 2009-2012 heeft klager een vijftal zaken in behandeling gegeven aan mr. B, voormalig kantoorgenoot van mr. T en mw. mr. B. Op 2 januari 2012 heeft mr. B advocatenkantoor X verlaten en zijn praktijk bij een ander kantoor voortgezet. Op verzoek van klager heeft mr. T de zaken van klager overgenomen, daarin bijgestaan door mw. mr. B, die kort daarvoor als advocaat-stagiaire bij hem in dienst was getreden. Klager heeft bij de deken klachten ingediend over mr. B, mr. T en mw. mr. B. De deken heeft bij brieven van 25 juni respectievelijk december 2013 de klachten toegezonden aan de raad van discipline.

2.2 Klager heeft zich met het oog op aansprakelijkstelling van zijn voormalige advocaten per email van 4 februari 2014 tot het kantoor van verweerder gewend, waarna op 6 en 25 februari 2014 besprekingen tussen klager en verweerder hebben plaatsgevonden.

2.3 Verweerder heeft op 7 maart 2014 een concept-brief opgesteld, waarin de voormalige advocaten van klager aansprakelijk werden gesteld voor de door klager geleden schade wegens het niet behoorlijk behandelen van diens zaken. Die brief is vervolgens op 10 maart 2014 verzonden.

2.4 Bij beslissing van de Raad voor Rechtsbijstand van 24 maart 2014 is aan klager een toevoeging verleend, waarbij aan hem een eigen bijdrage van € 770,- werd opgelegd.

2.5 De raad van discipline heeft bij beslissingen van 7 april 2014 de klacht van klager tegen mr. B gegrond verklaard, aan mr. B een schorsing voor de duur van vier weken opgelegd en de klachten tegen mr. T en mw. mr. B ongegrond verklaard. Bij e-mail van 16 april 2014 schreef verweerder hierover aan klager: “Dat doet overigens ten aanzien van het civielrechtelijk verhaal niet veel af”. Klager heeft tegen voormelde beslissingen hoger beroep ingesteld bij het Hof van Discipline.

2.6 Het Hof van Discipline heeft bij beslissingen van 7 november 2014 de beslissingen in de klachtzaken tegen mrs. B en T vernietigd, aan mr. B een schorsing voor de duur van acht weken opgelegd, waarvan vier voorwaardelijk en de klacht tegen mr. T gegrond verklaard met oplegging van de maatregel waarschuwing. De beslissing van de raad van discipline in de klachtzaak tegen mw. mr. B is door het Hof van Discipline bekrachtigd. De klachtzaken waarin door het Hof van Discipline aan mrs. B en T maatregelen zijn opgelegd hadden betrekking op de kwaliteit van de dienstverlening, meer in het bijzonder het niet (tijdig) verlenen van rechtsbijstand aan klager.

2.7 Op 3 december 2014 en 15 mei 2015 hebben besprekingen tussen klager en verweerder plaatsgevonden.

2.8 Verweerder heeft op 22 oktober 2015 een concept-voorstel tot een regeling aan klager toegezonden. Na enkele aanvullingen en correcties door klager heeft hij vervolgens op 29 oktober 2015 aan mr. B geschreven dat klager ten gevolge van diens nalatig handelen de volgende kosten had moeten maken:

1. telefoonkosten en kantoorbenodigdheden ad € 930,00

2. herstelkosten Volvo (defect motorblok) ad € 2.834,90

3. huren auto/busje ad € 285,00

4. eigen bijdragen rechtsbijstand ad € 974,00

Verweerder heeft namens klager voorgesteld de zaak met betaling door mr. B van € 5.000,00 tegen finale kwijting af te doen.

Mr. B heeft bij brief van 11 november 2015 iedere aansprakelijkheid afgewezen.

Klager heeft per e-mails van 18 en 26 november 2015 en 8 januari 2016 gevraagd naar de voortgang van de zaak. Verweerder schreef in zijn e-mail van 14 januari 2016 het volgende:

“Met excuses voor de late reactie kan ik u melden dat ik in uw zaak tegen mr. B voornemens ben de onderliggende stukken waar de aansprakelijkstelling op is gebaseerd naar mr. B te sturen. Hij vroeg hiernaar in zijn laatste brief.

In uw overzicht met schadeposten heeft u echter geen bewijsstukken bijgevoegd bij post 1 (kosten gemaakt tijdens periode met mr. B), post 2 (schade auto R), post 4 (kosten na periode mr. B) en post 6 (kosten n.a.v. procedure tegen mr. B).

Heeft u deze stukken nog?”

2.8 Klager heeft per e-mail van 16 februari 2016 bericht de stukken te zullen specificeren en toezenden. Verweerder heeft per email van 25 april 2016 aan klager gevraagd of hij de stukken al had kunnen vinden. Per email van 25 mei 2016 heeft verweerder aan klager bericht dat hij de klapper die klager inmiddels op zijn kantoor had afgegeven zou bestuderen en daar de week daarna op terug zou komen. Per e-mail van 2 juni 2016 vraagt verweerder aan klager of hij nog in het bezit is van correspondentie met mr. B waarin wordt aangegeven dat hij in het bezit is van de diverse stukken.

Verweerder geeft aan dat die informatie niet in de klapper zit. Klager heeft hierop per e-mail van 2 juni 2016 geantwoord dat de ordner die hij aan verweerder had overhandigd de ordner van mr. B was. Klager schreef voorts met de mentor van verweerder te zullen overleggen om per omgaande de samenwerking met verweerder te beëindigen. Verweerder heeft per e-mail van 7 juni 2016 aan klager geantwoord dat hij zich wel in de zaak had verdiept en de door klager afgegeven stukken had bekeken. Verweerder stelde dat de ordner onvoldoende bewijsstukken bevatte om de aansprakelijkstelling te onderbouwen. Verweerder verwees klager voor een eventuele klacht naar de klachtenregeling op de site. Klager verweet verweerder vervolgens per e-mail van 10 juni 2016 zijn zaak onvoldoende voortvarend te hebben aangepakt.

2.9 Klager heeft in augustus 2017 de stukken bij het kantoor van verweerder opgehaald.”

5 BEOORDELING

5.1 Op de zitting van het hof heeft verweerder erkend dat hij niet voortvarend is opgetreden in de zaak van klager en onvoldoende met klager heeft gecommuniceerd. Daarmee staat vast dat de klacht van klager gegrond is. Vanwege deze erkenning heeft het hof het niet nodig gevonden dat klager zijn pleitnota zou voordragen omdat de uitkomst met betrekking tot de gegrondheid van de klacht vanwege die erkenning al vaststaat.

5.2 In hoger beroep is alleen nog de vraag aan de orde of de raad al of niet terecht de maatregel van berisping heeft opgelegd. De raad heeft daartoe het volgende overwogen:

“6.1 Verweerder heeft de zaak van klager naar het oordeel van de raad onvoldoende voortvarend behandeld en onvoldoende met klager over de aanpak van de zaak gecommuniceerd, wat verweerder tuchtrechtelijk valt aan te rekenen. De omstandigheid dat de zaak waarvoor klager zich tot verweerder had gewend een aansprakelijkheidskwestie betrof tegen een advocaat die in een vijftal zaken onvoldoende rechtsbijstand aan klager had verleend, waarvoor door de hoogste tuchtrechter aan deze advocaat een (gedeeltelijk voorwaardelijke) schorsing is opgelegd, maakt het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder des te ernstiger. Nu klager opnieuw werd geconfronteerd met een advocaat die zijn zaak niet, althans onvoldoende, voortvarend aanpakte en niet, althans onvoldoende, met hem communiceerde, is het vertrouwen in de advocatuur door het tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen van verweerder geschaad. Onder voormelde omstandigheden kan naar het oordeel van de raad niet met een lichtere [maatregel] dan [een berisping] worden volstaan.”

5.3 Verweerder heeft hiertegen, kort en zakelijk weergegeven, de volgende grieven aangevoerd:

- De raad heeft ten onrechte het handelen van andere advocaten laten meewegen bij de beoordeling van een passende maatregel.

- Verweerder is sinds zijn inschrijving als advocaat in 2002 maar één keer eerder in aanraking gekomen met de tuchtrechter en die tuchtklacht is ongegrond verklaard.

- De raad heeft miskend dat verweerders praktijk grotendeels zaken bevat die worden behandeld op basis van toevoegingen, waardoor per zaak per definitie minder tijd beschikbaar is voor de behandeling daarvan. De zaak van klager was inhoudelijk complex.

- De raad heeft de omstandigheid niet meegewogen dat verweerder ook de praktijk van een afwezige kantoorgenoot moest waarnemen en daardoor minder tijd had.

- De opgelegde proceskosten zijn hoger dan verweerder voor de behandeling van de zaak van klager heeft ontvangen aan toevoeging. Dit ervaart verweerder als een (buitenproportionele) straf op zichzelf.

5.4 Klager meent dat aan verweerder een zwaardere maatregel moet worden opgelegd.

5.5 Het hof overweegt het volgende. Verweerder heeft in deze zaak een betamelijkheidsnorm overschreden door niet voortvarend te handelen in de zaak van klager en daarover onvoldoende te communiceren. Verweerder is niet eerder tuchtrechtelijk veroordeeld. Met verweerder is het hof van oordeel dat niet van belang is dat klager eerder te maken heeft gehad met advocaten die hem onvoldoende rechtsbijstand hebben verleend. Die omstandigheid komt niet ten laste van verweerder omdat de voorgeschiedenis met eerdere advocaten verweerder persoonlijk niet te verwijten is. Op grond hiervan acht het hof een zakelijke terechtwijzing in de vorm van een waarschuwing op haar plaats.

5.6 De overige door verweerder aangevoerde argumenten om tot geen of minder zware maatregel te komen leiden niet tot een ander oordeel. Het feit dat verweerder een toevoegingspraktijk voert en daardoor een groot aantal zaken in behandeling heeft (om aan een bepaalde omzet te kunnen komen) is geen omstandigheid die tot matiging van de maatregel kan leiden. Hetzelfde geldt voor de gestelde drukte in zijn praktijk door een afwezige kantoorgenoot. De kwaliteit van de rechtsbijstand die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam advocaat mag worden verwacht, mag niet afhankelijk zijn van de wijze waarop de advocaat beloond wordt, de veelheid aan zaken die de advocaat in behandeling heeft of de afwezigheid van een kantoorgenoot. De proceskostenveroordeling, die verweerder als een straf ervaart, dient evenmin meegewogen te worden bij de oplegging van een maatregel. Het gaat hier immers niet om een (verkapte) straf voor verweerder, maar om vergoeding van de kosten van een tuchtprocedure, die gedragen moeten worden door degene die daartoe aanleiding heeft gegeven. De proceskostenveroordeling van de raad dient derhalve in stand te blijven.

5.7 Ten aanzien van de proceskosten in beroep overweegt het hof het volgende. Verweerder heeft zijn beroep beperkt tot de zwaarte van de door de raad opgelegde maatregel. Het hof honoreert dit beroep in die zin dat de maatregel van berisping zal worden vernietigd en alsnog de maatregel van waarschuwing zal worden opgelegd. Verweerder heeft dus op goede gronden beroep ingesteld. Daarin ziet het hof aanleiding een kostenveroordeling in hoger beroep achterwege te laten. De kostenveroordeling in eerste aanleg blijft in stand omdat de klacht gegrond is verklaard, waartegen in hoger beroep niet is gegriefd.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 3 juni 2019 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-099/DB/LI, voor zover verweerder daarbij de maatregel van berisping is opgelegd;

in zoverre opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

- bekrachtigt de hiervoor genoemde beslissing van 3 juni 2019 van de raad voor het overige.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, J. Italianer, I.P.A. van Heijst en G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.

griffier voorzitter

De beslissing is verzonden op 10 februari 2020.