ECLI:NL:TAHVD:2020:39 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190199

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:39
Datum uitspraak: 10-02-2020
Datum publicatie: 13-03-2020
Zaaknummer(s): 190199
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Geheimhoudingsplicht
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Verweerder had niet mogen optreden als advocaat van klagers wegens een conflicterend belang met zijn andere cliënt. De opdracht van klagers aan verweerder hield in dat de andere cliënt met tussenkomst van verweerder tot bestuurder van de holding van klaagster zou worden benoemd. Verweerder heeft niet de juiste informatie en adviezen gegeven aan klagers, zijn cliënten, door hen niet te informeren over het strafrechtelijk verleden van de andere cliënt die juist zag op misbruik van een vergelijkbare bestuurderspositie bij dienst voormalig werkgever. Verweerder mocht in deze zaak dan ook niet als advocaat optreden nu het geven van deze informatie een schending van zijn geheimhoudingsplicht jegens de andere cliënt had meegebracht. Voorts had verweerder nimmer mede uit naam van klager een overeenkomst tot overdracht van aandelen mogen presenteren zonder dat de opdracht daartoe en de inhoud van die overeenkomst met klager waren geverifieerd en besproken. Het gebrek aan professionele distantie blijkt mede uit het feit dat verweerder zich vlak daarvoor als  bestuurder van de kopende partij (BV van de andere cliënt) had laten benoemen. Het handelen van verweerder getuigt van een te volgzame houding richting de andere cliënt en een ernstige verwaarlozing van de belangen van klagers als zijn cliënten. Door zijn handelen heeft verweerder de kernwaarden partijdigheid, vertrouwelijkheid en onafhankelijkheid geschonden. Het hof verzwaart de maatregel die de raad heeft opgelegd tot een schorsing van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk. Bekrachtiging beslissing raad, klacht gegrond.

BESLISSING                                   

van 10 februari 2020

in de zaak 190199

naar aanleiding van het hoger beroep van:   

verweerder

tegen:

1.

2.

klagers (respectievelijk in enkelvoud klager en klaagster)

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van 17 juni 2019 de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-112/DB/OB en aan partijen toegezonden op 17 juni 2019. In deze beslissing zijn alle onderdelen van de klacht van klagers gegrond verklaard. Aan verweerder is de maatregel van voorwaardelijke schorsing voor de duur van twee weken opgelegd. Voorts is verweerder veroordeeld in de betaling van het griffierecht van € 50,- en reiskosten van € 50,- aan klagers. Tevens is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en € 500,- aan de Staat.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:95.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 16 juli 2019 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-    de stukken van de eerste aanleg;

-    het e-mailbericht d.d. 2 september 2019 van mr. C.L. Kock, de gemachtigde van klagers, inhoudende dat namens klagers geen verweerschrift wordt ingediend.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 16 december 2019, waar de gemachtigde van klagers en verweerder zijn verschenen.

3    KLACHT

3.1    De klacht van klagers houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:    

1.      vanwege zijn conflicterend belang nimmer voor klaagster had mogen optreden en nimmer de opdracht had mogen aanvaarden. Hij heeft zich niet partijdig gedragen door zowel voor de [naam cliënt H.] (verder: de cliënt H.) als voor klaagster op te treden. Er was sprake van een conflicterend belang, waarbij verweerder uitsluitend het belang van de cliënt H. heeft gediend;

2.     met zijn geheimhoudingsplicht jegens de cliënt H. niet de juiste informatie en adviezen heeft kunnen geven aan klaagster. Met name gaat het om de benoeming van de cliënt H. als statutair bestuurder en de aandelenoverdracht;

3.     nimmer mede uit naam van klager een overeenkomst tot overdracht van aandelen had mogen presenteren, zonder dat de opdracht daartoe en de inhoud van de overeenkomst met hem (en zijn echtgenote) was geverifieerd en besproken.

4    FEITEN

4.1    Voor zover voor de beoordeling van het geschil in beroep van belang, stelt het hof de volgende feiten vast.

4.2    Verweerder heeft de cliënt H. sinds 2010 bijgestaan in diverse kwesties, waaronder een civielrechtelijke procedure tegen zijn toenmalige werkgever [FG B.V.]. De cliënt H. heeft als algemeen directeur van 1 oktober 2006 tot 1 oktober 2008 werkzaamheden verricht voor [FG B.V.]. De arbeidsrechtbank te Antwerpen heeft op 26 januari 2015 de cliënt H. (bij wijze van voorschot) veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 50.000,- voor, kort samengevat, het opzettelijk althans bewust roekeloos handelen door kosten ten laste van [FG B.V] te maken zonder economisch of financieel nut voor deze werkgever. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 20 december 2013 de cliënt H. in verband hiermee strafrechtelijk tot een taakstraf veroordeeld wegens oplichting van [FG B.V] en verduistering en daarbij een schadevergoeding van € 15.647,77 aan [FG B.V] als benadeelde partij toegekend. De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 16 december 2014 het cassatieberoep verworpen, waarmee de strafrechtelijke

    veroordeling van de cliënt H. onherroepelijk is geworden.

4.3    Daarna heeft verweerder de cliënt H. en diens B.V.[FGM B.V.] (verder: FGM), bijgestaan in een procedure tegen [FG B.V.] over het uitwinnen van een ten laste van de cliënt H. door [FG B.V.] gelegd beslag tot een bedrag van € 45.000,-.

    In deze procedure hebben partijen ter zitting van 14 februari 2017 een minnelijke schikking getroffen, inhoudende dat de cliënt H. en FGM op basis van een betalingsregeling € 20.000,- aan [FG B.V.] betalen en dat zij berusten in de uitwinning door [FG B.V.] van het bedrag van € 45.000,- met BTW bij een derde.

4.4    De cliënt H. heeft vanaf medio oktober 2016 werkzaamheden verricht voor – en in dienst van – een dochterbedrijf van [B. Holding B.V.] (verder: de holding). Klaagster was aandeelhouder van de holding en klager was de bestuurder en aandeelhouder van klaagster. Van 1 september 2009 tot 1 februari 2017 werd de holding bestuurd door de [de oud-bestuurder van de holding], de zoon van klager (verder: de oud-bestuurder van de holding).

4.5    Verweerder is door de cliënt H. in het najaar van 2016 benaderd om met klager en hem in gesprek te gaan over een mogelijke samenwerking. Het eerste gesprek tussen verweerder, de cliënt H. en klager vond plaats op 19 december 2016.

4.6    Op 20 december 2016 heeft verweerder een opdrachtbevestiging gericht aan klaagster en een voorschotdeclaratie gestuurd aan klaagster. In de opdrachtbevestiging is klaagster opgenomen als opdrachtgever. In de begeleidende e-mail bij de opdrachtbevestiging aan klager en de cliënt H. schrijft verweerder:

    “Daar waar ik [de cliënt heer H.] en F.G.M. al lange tijd als advocaat bij sta hecht ik er in het bijzonder aan dat de rechtsverhouding tussen F.G.M. en [klager] duidelijk is. Om die reden heb ik een voorzet gemaakt voor een brief van F.G.M. om de mondelinge opdracht (adviesovereenkomst) te bevestigen.”

    Daarbij schrijft verweerder dat hij van klager een ondertekend exemplaar van de opdrachtbevestiging retour wenst te ontvangen en dat verweerder zoals met de cliënt H. besproken een voorschot aan klaagster in rekening zal brengen. Vervolgens heeft verweerder een overeenkomst van opdracht tussen FGM en klaagster opgesteld.

4.7    Op verzoek van de cliënt H. heeft verweerder op 21 december 2016 de voorschotdeclaratie voor klaagster gecrediteerd en een voorschotnota aan de holding gestuurd. De daarop volgende declaraties van verweerder zijn gericht aan en op naam gesteld van de holding. De declaratie van 16 februari 2017 ziet op werkzaamheden verricht in de periode van 19 december 2016 tot 8 februari 2017. Deze werkzaamheden betreffen onder meer de oprichting van [Travel B.V.], een gezamenlijke onderneming waarvan klager en de cliënt H. aandeelhouder zouden worden en een ontslagzaak van die onderneming. Alle declaraties, waaronder ook declaraties van 9 mei 2017 en 11 juli 2017, zijn betaald door de holding.

4.8    Bij brief van 16 januari 2017 heeft verweerder namens klaagster in haar hoedanigheid van aandeelhoudster van de holding een uitnodiging verzonden voor een algemene vergadering van aandeelhouders op 1 februari 2017. Verweerder heeft op 1 februari 2017 en op 14 april 2017 een Algemene Vergadering van de holding voorbereid, voorgezeten en daarvan de notulen uitgewerkt. Op de Algemene Vergadering van 1 februari 2017 is de cliënt H. benoemd als statutair directeur van de holding. De met deze vergaderingen samenhangende werkzaamheden, waaronder het voorzitten en opstellen van de notulen, zijn door verweerder gedeclareerd bij de holding.

4.9    Uit de notariële oprichtingsakte van 8 februari 2017 van FGM blijkt dat verweerder is benoemd als bestuurder van FGM bij belet of ontstentenis van de eerste bestuurder, de cliënt heer H., en van de tweede bestuurder, de partner van de cliënt heer H.

4.10    Op 8 april 2017 heeft klager een sms-bericht ontvangen met de tekst: “(…) sterke aanwijzingen dat hij [de cliënt heer H.] eerder in aanraking is geweest met Justitie. En zelfs mogelijk een strafblad heeft wegens een misdrijf te weten verduistering van gelden.”

4.11    Op 21 september 2017 heeft verweerder op verzoek van de cliënt H. een conceptovereenkomst opgesteld en aan hem en in CC onder meer aan klager verzonden. De conceptovereenkomst betrof een koop waarbij 50% van de aandelen van klager in klaagster voor een bedrag van € 1,- aan FGM zouden worden geleverd. De overige 50% van de aandelen zouden aan FGM worden overgedragen bij overlijden van klager. Aan het opstellen van de overeenkomst is een telefoongesprek van ongeveer 20 minuten tussen de cliënt H. en verweerder voorafgegaan. Verweerder heeft zichzelf in de overeenkomst onder artikel 11 ‘Derdenbeding’ op de volgende wijze van alle aansprakelijkheid gevrijwaard:

“11.1     Partijen verklaren uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat [verweerder]  verbonden aan [kantoor verweerder] deze akte met deze inhoud op hun verzoek en instructie op korte termijn heeft opgesteld en dat noch [verweerder] noch zijn kantoor aan hen heeft geadviseerd om deze overeenkomst aan te gaan en evenmin partijen daartoe heeft aangezet.

11.2     Partijen verklaren uitdrukkelijk en zonder voorbehoud dat zij er door [verweerder] op gewezen zijn dat deze akte en de daarin opgenomen afspraken nog vergaande uitwerking behoeven en hij er niet voor in staat dat deze akte beantwoordt aan de bedoeling van partijen.

11.3     Partijen verklaren tevens dat [verweerder] niet voldoende bekend is (gemaakt) met de omvang van de activa en passiva van [klaagster] en de Stichting en de beweegredenen van partijen om in staat te zijn om een gedegen advies aan hen te kunnen uitbrengen.

11.4     Partijen vrijwaren [verweerder] en zijn kantoor voor alle aansprakelijkheid in verband met het opstellen van deze akte en aanvaarden dat alle aansprakelijkheid van [verweerder] en zijn kantoor in dit verband uitdrukkelijk is uitgesloten.”

4.12    Verweerder heeft de inhoud van de opdracht van de cliënt H. niet besproken met klager en/of diens echtgenote. In de begeleidende e-mail van 21 september 2017 heeft verweerder medegedeeld:

    “Van [de cliënt heer H.] kreeg ik mede namens [klager] het verzoek om met voortvarendheid een akte op te stellen waarin de onderstaande afspraken worden vastgelegd. Aan dat verzoek heb ik voldaan waarbij ik mij realiseer dat de afspraken nog een verdere uitwerking zullen behoeven en ik de financiële en fiscale implicaties van de afspraken niet kan overzien en in dat verband dan ook geen van de betrokken partijen kan adviseren. In de bijgaande concept akte heb ik om die reden ook een uitsluiting van aansprakelijkheid voor mij en mijn kantoor opgenomen.”

4.13    Op 22 september 2017 is de cliënt H. als bestuurder ontslagen door de Algemene Vergadering van de holding. Na deze vergadering heeft verweerder geen werkzaamheden meer voor klagers verricht en is de advocaat-cliënt relatie tussen verweerder enerzijds en klagers anderzijds geëindigd.

4.14    De holding is bij vonnis van 2 februari 2018 in staat van faillissement verklaard, met [naam curator] als curator (klager in zaak 190200 tegen verweerder).

5    BEOORDELING

5.1    Bij de beoordeling van de klacht is de raad onder r.o. 5.4 van zijn beslissing uitgegaan van het juiste toetsingskader. Het hof stelt daarbij voorop dat een advocaat een bijzondere positie in de rechtsbedeling vervult. Dat brengt voor een advocaat een zware verantwoordelijkheid mee om met zijn opdracht, privileges (als geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht) en bevoegdheden op zorgvuldige wijze om te gaan. Zijn optreden dient een goede rechtsbedeling te bevorderen, niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar ook in het openbaar belang. Een advocaat dient zich te onthouden van handelingen waardoor het vertrouwen in de advocatuur wordt geschaad, en dient zich te allen tijde te onthouden van een handelen of nalaten dat een behoorlijk advocaat niet betaamt.  Daarbij moet een advocaat zich houden aan de vijf kernwaarden die in artikel 10a, lid 1 Advocatenwet zijn vastgelegd (vgl. HvD 9 april 2018, ECLI:NL:HVD:2018:64).

5.2    Het hof zal de betamelijkheid van het handelen van verweerder mede aan de hand van deze kernwaarden beoordelen.

    Partijdigheid en vertrouwelijkheid

5.3    Een advocaat is partijdig bij de behartiging van de gerechtvaardigde belangen van zijn cliënt. Deze belangen bepalen de wijze waarop hij zijn opdracht uitvoert, zij het dat die uitvoering op een onafhankelijke, integere en deskundige wijze dient te geschieden. Een advocaat is bij de uitoefening van zijn beroep vertrouwenspersoon voor zijn cliënt en neemt geheimhouding in acht binnen de grenzen van de wet en regelgeving.

5.4    Vooropgesteld wordt dat de cliënt H. in ieder geval van medio 2010 tot december 2016 al cliënt van verweerder was. Verweerder is in december 2016 benaderd door die cliënt voor een gesprek met hem en klager, wat heeft geresulteerd in de opdrachtbevestiging waaruit blijkt dat verweerder toen ook (in elk geval) advocaat van klaagster werd, en daarmee ook van klager, als enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster. Gelet op zijn gehoudenheid aan met name de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid had verweerder zich toen al de vraag moeten stellen of hij tegelijkertijd voor zowel klagers als de cliënt H. kon optreden (zie in dit verband ook Gedragsregel 7 (oud); nu Regel 15).

5.5    Ten tijde van het aangaan van het gesprek met klager en de cliënt H. op 16 december 2016, dat geresulteerd heeft in de opdrachtbevestiging aan klaagster, had verweerder bedacht moeten zijn op de verschillende – en mogelijk tegenstrijdige – belangen van de cliënt H. en klagers en de gevolgen voor zijn eventuele behartiging van die belangen. Verweerder had moeten nagaan wat die belangen waren in de aan hem voorgelegde zaken en of tussen die belangen (een risico van) strijdigheid zou kunnen ontstaan (in de toekomst). De verenigbaarheid van het bedienen van beide belangen behoorde verweerder per uit te voeren werkzaamheid steeds opnieuw te toetsen. Verweerder diende zich ervan te vergewissen dat hij bij zijn werkzaamheden de belangen van klagers op een partijdige wijze kon uitvoeren.

5.6    Op meerdere momenten heeft verweerder in de advocaat-cliëntrelatie met klaagster de hiervoor genoemde kernwaarden geschonden.

5.7    Allereerst heeft verweerder bij de aanvang van de opdracht nagelaten te verifiëren of klaagster volledig geïnformeerd de keuze heeft gemaakt om met (de B.V. van) de cliënt H. eerst als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht aan te gaan en later diezelfde de cliënt H. te benoemen als bestuurder van de holding terwijl verweerder zich, gezien het relevante strafrechtelijke verleden van cliënt H., bewust was van alle risico’s in dat verband. Verweerder heeft weliswaar gesteld dat klager en de cliënt H. hem verzekerd hadden dat zij ‘alles’ wisten van elkaar en dat hij daarop mocht vertrouwen, maar die “verzekering” en dat “vertrouwen” zijn gelet op de wetenschap van verweerder in dit geval volstrekt ontoereikend. Verweerder was niet alleen bekend met de strafrechtelijke veroordeling van de cliënt H. in verband met de benadeling van zijn toenmalige werkgever. Hij heeft de cliënt H. ook bijgestaan in de civielrechtelijke procedure tegen die toenmalige werkgever waarin de cliënt H. veroordeeld is tot

      terugbetaling van een aanzienlijk bedrag aan die werkgever. Bovendien wist hij dat de cliënt H. beoogde bij klaagster een vergelijkbare positie te verkrijgen waarvan verweerder wist dat de cliënt H. juist hij die positie bij zijn toenmalige werkgever heeft misbruikt. Verweerder had toen reeds moeten beseffen dat hij niet zonder meer klaagster als haar advocaat op een partijdige en vertrouwelijke wijze kon bijstaan. Verweerder had aldus alvorens de opdracht van klaagster te aanvaarden zich ervan moeten vergewissen dat alle hiervoor genoemde belastende en bij verweerder bekende informatie aan klagers was meegedeeld, dat klagers van de risico’s doordrongen waren en deze ook welbewust aanvaardden.

    Bij enige twijfel hierover had verweerder zich in verband met zijn geheimhoudingsplicht tegenover de cliënt H. moeten realiseren dat hij niet in staat was klaagster als haar advocaat op een behoorlijke wijze te adviseren over het voornemen van de cliënt H. om met de cliënt H. eerst als opdrachtnemer een overeenkomst van opdracht aan te gaan en later diezelfde cliënt H. te benoemen als bestuurder van de holding (indirect eigendom van klager), en dus moeten besluiten om klaagster niet bij te staan. In plaats daarvan heeft verweerder echter volstaan met de niet alleen cryptische maar alleen in zijn eigen belang geschreven omschrijving, zoals cursief weergegeven in r.o. 4.6.    

    Nu verweerder over voor klaagster van belang zijnde informatie beschikte over de cliënt heer H., die hij gelet op zijn geheimhoudingsplicht jegens de cliënt H. niet met klaagster kon/mocht delen, heeft verweerder het vertrouwen dat klaagster in haar advocaat mocht stellen beschaamd. Hij heeft zich daarmee jegens klagers onbetamelijk gedragen en de kernwaarden partijdigheid en vertrouwelijkheid geschonden.

5.8    Nadat verweerder de opdracht van klagers had aangenomen, heeft verweerder diverse werkzaamheden op instructie van de cliënt H. uitgevoerd. In geen enkel opzicht is gebleken dat verweerder daarbij de belangen van klagers voor ogen heeft gehad. Verweerder heeft aangevoerd dat hij in deze verhouding enkel een faciliterende rol vervulde en dat hij erop mocht vertrouwen dat de cliënt H. als spreekbuis fungeerde voor klagers. Verweerder heeft echter desgevraagd aan het hof verklaard dat hij klager niet één keer individueel heeft gesproken noch de instructies van de cliënt H. bij klager heeft geverifieerd, noch is nagegaan of die instructies in het belang van klagers waren. Ook heeft verweerder werkzaamheden voor de cliënt H. in privé dan wel FGM verricht die verweerder vervolgens heeft gedeclareerd aan klaagster en de holding. Uit deze gedragingen van verweerder volgt dat hij meer de belangen van de cliënt H. heeft gediend dan die van klagers - eveneens zijn cliënten.

5.9    Het dieptepunt van de verwaarlozing door verweerder van de belangen van klagers wordt gevormd door de door verweerder opgestelde koopovereenkomst houdende de overdracht van de aandelen in klaagster aan de cliënt H. Verweerder heeft deze op instructie van de cliënt H. opgesteld, kennelijk zonder zich daarbij af te vragen of dit in het belang van klaagster, klager (beiden eveneens zijn cliënten) en de echtgenote van klager was. Verweerder had klagers allereerst moeten informeren over de door de cliënt H. aan hem gegeven instructie voor het opstellen van de aandelenkoopovereenkomst en klagers rechtstreeks moeten adviseren over de inhoud en consequenties van die overeenkomst. Verweerder heeft ter zitting van het hof verklaard bij het opstellen van de overeenkomst twijfels te hebben gehad over de inhoud daarvan, maar die vanwege de spoed enkel te hebben besproken met zijn kantoorgenoot, wat heeft geresulteerd in een volledige vrijwaring van zijn eigen aansprakelijkheid en die van zijn kantoor. Verweerder had met zo weinig informatie en zo beperkt zicht op de gevolgen daarvan - zoals hij in zijn vrijwaring zelf ook heeft verwoord - nooit deze overeenkomst mogen opstellen. Dat verweerder zijn cliënten (klaagster en klager) en de echtgenote van klager niet vooraf heeft geïnformeerd en geadviseerd over de overeenkomst, maar wel de tijd genomen heeft de vrijwaring voor zijn eigen aansprakelijkheid te regelen, illustreert dat hij ten koste van klagers zijn eigen belang en dat van de cliënt H. heeft laten prevaleren.

Dit wordt bevestigd door het gegeven dat verweerder inmiddels was benoemd als vervangend bestuurder van de kopende partij FGM (de B.V. van de cliënt heer H.), waardoor hij ook een eigen belang bij de voorgenomen overeenkomst had.

Onafhankelijkheid

5.10    Een advocaat wordt geacht in de uitoefening van zijn beroep onafhankelijk te zijn van zijn cliënt, derden en de door hem te behandelen zaak en daarin een professionele distantie te bewaren.

5.11    Verweerder heeft al zijn werkzaamheden voor klaagster op instructie van de cliënt H. verricht zonder stil te staan bij de gevolgen daarvan voor de belangen van klagers als zijn cliënten. In het bijzonder het opstellen van de aandelenkoopovereenkomst getuigt van een te volgzame houding ten aanzien van de instructies die verweerder van de cliënt H. ontving. Dit gebrek aan professionele distantie blijkt ook uit het feit dat verweerder ten tijde van het opstellen van die koopovereenkomst waarin FGM als kopende partij optreedt, al was benoemd als vervangend bestuurder van diezelfde B.V. Die benoeming als (vervangend) bestuurder van de wederpartij van klagers maakte dat verweerder moest beseffen dat hij zich in een situatie had gemanoeuvreerd waarin hij niet langer als een onafhankelijke advocaat voor klagers kon optreden.

5.12    De stelling van verweerder dat hij enkel een faciliterende rol vervulde, miskent dat een behoorlijk handelend advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft in de uitvoering van zijn beroep. Het heeft er alle schijn van dat verweerder zich meermalen voor het karretje van de cliënt H. heeft laten spannen. Door aldus te handelen heeft hij de belangen van klagers ernstig verwaarloosd.

Beoordeling klacht - slotsom

5.13    Het hof acht, net als de raad, de klacht van klagers in alle onderdelen gegrond. Verweerder had vanwege het conflicterende belang niet voor klaagster en/of klager mogen optreden en nimmer de opdracht mogen aanvaarden. Hij heeft klagers noodzakelijke informatie en adviezen onthouden (klachtonderdelen 1 en 2). Hij had ook nimmer mede uit naam van klager een overeenkomst tot overdracht van aandelen mogen presenteren zonder dat de opdracht daartoe en de inhoud van de overeenkomst met klager (en zijn echtgenote) waren geverifieerd en besproken (klachtonderdeel 3).

Maatregel

5.14    Verweerder heeft bij de uitoefening van zijn beroep als advocaat drie kernwaarden met voeten getreden en daarmee de betamelijkheidsnorm als genoemd in artikel 46 Advocatenwet ernstig geschonden. Verweerder lijkt tot en met het hoger beroep de laakbaarheid van zijn handelen niet in te zien. Verweerder heeft blijk gegeven geen oog te hebben voor de bijzondere positie die een advocaat in de rechtsbedeling vervult en de daarbij horende zware verantwoordelijkheid om een goede rechtsbedeling te bevorderen, niet alleen in het belang van zijn cliënt, maar ook in het openbaar belang. Verweerder is bovendien eerder een tuchtrechtelijk veroordeeld.

Het hof acht de door de raad opgelegde maatregel te licht en oordeelt dat oplegging van de maatregel van schorsing van 6 weken, waarvan 4 weken voorwaardelijk, passend en geboden is.

Proceskostenveroordeling

5.15    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de proceskosten in hoger beroep van € 750,-- van de Nederlandse Orde van Advocaten en € 750,-- van de Staat.

5.16    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

5.17    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 750 binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer NL05 INGB 0705 003981, t.n.v. Ministerie van Justitie en Veiligheid, onder vermelding van “Tuchtrechtelijke kostenveroordeling advocatuur, DGRR” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 17 juni 2019 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-112/DB/OB, ten aanzien van de opgelegde maatregel van voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van twee weken;

en opnieuw rechtdoende:

- legt aan verweerder de maatregel van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van 6 weken;

- waarvan 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van 10 februari 2020;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de Raad van Discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 9 maart 2020,  met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 750,- aan de Staat, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bekrachtigt de beslissing van 17 juni 2019 van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch, gewezen onder nummer 19-112/DB/OB, voor het overige.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. P.T. Gründemann, J. Italianer, I.P.A. van Heijst en G. Creutzberg, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2020.

griffier                                                      voorzitter            

De beslissing is verzonden op 10 februari 2020.