ECLI:NL:TAHVD:2020:38 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190240
ECLI: | ECLI:NL:TAHVD:2020:38 |
---|---|
Datum uitspraak: | 07-02-2020 |
Datum publicatie: | 11-03-2020 |
Zaaknummer(s): | 190240 |
Onderwerp: |
|
Beslissingen: | |
Inhoudsindicatie: | Bekrachtiging beslissing raad. Klacht deels niet-ontvankelijk ex art. 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Klacht voor het overige ongegrond. |
BESLISSING
van 7 februari 2020
in de zaak 190240
naar aanleiding van het hoger beroep van:
klaagster
tegen:
verweerder
1 HET GEDING IN EERSTE AANLEG
1.1 Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ‘s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 26 augustus 2019 met nummer 19-145/DB/OB, op die datum aan partijen toegezonden. De raad heeft klaagster in de klachtonderdelen 2 en 3 niet-ontvankelijk verklaard en in de klachtonderdelen 1 en 4 niet-ontvankelijk voor zover deze betrekking hebben op het optreden van verweerder van voor 22 januari 2015. De klachtonderdelen 1 en 4 zijn, voor zover ze betrekking hebben op het optreden van verweerder van op of na 22 januari 2015 ongegrond verklaard.
1.2 De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:126.
2 HET GEDING IN HOGER BEROEP
2.1 Het beroepschrift van klaagster is op 17 september 2019 per e-mail en op 18 september 2019 per post ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:
- de stukken van de eerste aanleg;
- de brief van verweerder van 31 oktober 2019;
- de brief met bijlagen van klaagster van 27 november 2019.
2.2 Het hof heeft de zaak mondeling behandeld ter openbare zitting van 13 december 2019, waar klaagster en verweerder zijn verschenen. Klaagster heeft gepleit aan de hand van een pleitnota.
3 KLACHT
3.1 De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:
1. excessief heeft gedeclareerd, onnodige kosten heeft gemaakt en onvoldoende inzicht in en informatie over de door hem berekende kosten heeft gegeven;
2. twee beroepsfouten heeft gemaakt doordat hij een kort geding vonnis niet tijdig heeft laten betekenen en doordat hij de vervaltermijn voor de invordering van de verbeurde dwangsommen heeft laten verlopen;
3. ondanks nadrukkelijk verzoek geen kosten-baten analyse heeft opgesteld voor een eventueel beroep in cassatie inzake de partneralimentatie;
4. niet inhoudelijk reageerde op de bezwaren en vragen van de cliënte over de declaraties over het tijdvak september 2014 tot en met maart 2015 en een onaangename, intimiderende houding heeft aangenomen naar aanleiding van deze vragen.
4 FEITEN
4.1 In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Hiertegen is niet door partijen gegriefd. Het hof ziet in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten vormen dus ook in hoger beroep het uitgangspunt bij de beoordeling van de klacht.
5 BEOORDELING
Ontvankelijkheid
5.1 Verweerder heeft voor klaagster werkzaamheden verricht van mei 2011 tot en met februari 2015. De opdrachtbevestiging dateert van 5 mei 2011. Er is maandelijks gedeclareerd met een urenspecificatie. Klaagster heeft in maart 2015 een andere advocaat ingeschakeld. Zij heeft daarna een klacht ingediend bij het kantoor van verweerder. De interne klachtenprocedure is tot een einde gekomen met een oordeel op 27 mei 2016.
5.2 Klaagster heeft vervolgens op 22 januari 2018 haar klacht bij de deken ingediend. De klacht is door de raad niet-ontvankelijk verklaard voor zover deze ziet op de periode vóór 22 januari 2015 op grond van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet. Dat artikel bepaalt dat de klacht niet-ontvankelijk wordt verklaard “indien de klacht wordt ingediend na verloop van drie jaren na de dag waarop de klager heeft kennisgenomen of redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van het handelen of nalaten van de advocaat waarop de klacht betrekking heeft.”
5.3 Klaagster bepleit in hoger beroep dat de vervaltermijn van artikel 46g lid 1 sub a Advocatenwet op een later tijdstip zou moeten aanvangen dan door de raad is bepaald, namelijk eerst na afloop van de afhandeling van de interne klachtenprocedure (mei 2016), althans na het einde van de dienstverlening door verweerder (februari/maart 2015). Voor dit laatste moment verwijst klaagster naar de uitspraak van de raad Arnhem-Leeuwarden van 13 mei 2016, ECLI:TADRARL:2016:92, waarin de raad heeft overwogen dat de klager in beginsel binnen drie jaar nadat de advocaat zijn werkzaamheden had beëindigd had moeten klagen.
5.4. Het hof overweegt dat de tekst van de wet geen opening biedt voor de door klaagster voorgestane verruiming van de driejaarstermijn. Ook de beslissing van de raad Arnhem-Leeuwarden biedt die opening niet, omdat de klacht in die zaak met name betrekking had op de declaratie, waarmee de betreffende advocaat zijn werkzaamheden afsloot. Het is vaste rechtspraak van het hof dat verruiming van de termijn niet mogelijk is (zie onder meer HvD 2 juli 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:133), behoudens in het geval van lid 2 van artikel 46g Advocatenwet (zie bijvoorbeeld HvD 8 mei 2017, ECLI:NL:TAHVD:2017:78). Volledigheidshalve verwijst het hof ook naar HvD 15 maart 2019 ECLI:NL:TAHVD:2019:24, waarin door het hof is overwogen dat de geldende termijn ambtshalve door de tuchtrechter moet worden toegepast.
5.5. Ter zitting heeft klaagster nog aangevoerd dat de klacht volgens artikel 46g Advocatenwet door de voorzitter niet-ontvankelijk had moeten worden verklaard en dat haar de mogelijkheid van verzet bij de raad is ontnomen doordat dit niet is gebeurd. In deze stelling kan klaagster niet worden gevolgd. Het hof heeft reeds eerder in een uitspaak overwogen dat het stelsel van de wet zo is ingericht dat de voorzitter van de raad de bevoegdheid heeft een klacht wegens termijnoverschrijding op grond van artikel 46g lid 1 Advocatenwet niet-ontvankelijk te verklaren en de voltallige raad naar aanleiding van een verzet bevoegd is de gegrondheid van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad te beoordelen, waaronder de niet-ontvankelijkheidsverklaring. Daarvan uitgaand brengt een redelijke wetsuitleg mee dat ook de raad bevoegd is een klacht wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk te verklaren in het geval de voorzitter geen gebruik heeft gemaakt van zijn dienovereenkomstige bevoegdheid (zie HvD ECLI:NL:TAHVD:2018:15).
Daarbij komt dat de klacht van klaagster slechts gedeeltelijk niet-ontvankelijk is en de voorzitter geen “halve” klacht als niet-ontvankelijk kan afdoen. Anders dan klaagster stelt, is haar door het ontbreken van een voorzittersbeslissing geen instantie ontnomen. Bij een voorzittersbeslissing wordt de ontvankelijkheid na verzet nog door de raad beoordeeld. Indien het verzet ongegrond is, is er geen hoger beroep mogelijk. Nu de ontvankelijkheid voor het eerst door de raad is beoordeeld, kon klaagster van de beslissing daarover in hoger beroep bij het hof, wat zij ook heeft gedaan.
5.6. Het hof is met de raad van oordeel dat de klacht niet-ontvankelijk is voor zover deze ziet op de periode voor 22 januari 2015. De uitzonderingssituatie van lid 2 van artikel 46g Advocatenwet doet zich hier niet voor, nu geen sprake is van gevolgen, waarmee klaagster eerst op of na 22 januari 2017 (een jaar voor indiening van de klacht) bekend is geworden. De grieven die klaagster heeft aangevoerd tegen de beslissing van de raad op het punt van de niet-ontvankelijkheid falen.
Overige grieven
5.7. Hetgeen klaagster heeft aangevoerd over het door de raad al dan niet meenemen van haar brief van 29 mei 2019 met bijlagen behoeft geen nadere behandeling, nu de betreffende stukken bij de beoordeling door het hof wel zijn meegenomen.
5.8. Klaagster heeft aangevoerd dat de raad de feiten te summier heeft vermeld. Zij heeft nog een toelichting gegeven op klachtonderdeel 2. Gelet op het feit dat het hier om feiten en omstandigheden gaat die betrekking hebben op de periode voor 22 januari 2015 en het hof hiervoor met de raad tot het oordeel is gekomen dat de klacht in zoverre niet-ontvankelijk is, behoeven deze grieven en toelichting geen verdere behandeling meer.
5.9. Voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Voor zover klaagster nog heeft aangevoerd dat zij pas op 18 maart 2015 bekend is geworden met de gevolgen van het ontbreken van een kosten-baten analyse voor het instellen van een cassatieberoep had klaagster op grond van artikel 46 g lid 2 van de Advocatenwet binnen een jaar nadien een klacht daarover moeten indienen hetgeen zij evenmin heeft gedaan. Hetgeen door klaagster verder wordt aangevoerd is door haar ook bij de raad aangevoerd en door verweerder weersproken. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de grieven van verweerster en zal de beslissing van de raad bekrachtigen.
BESLISSING
Het Hof van Discipline:
- bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort
‘s-Hertogenbosch van 26 augustus 2019 met nummer 19-145/DB/OB.
Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. M.L. Weerkamp en J.M. Atema, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2020.
griffier voorzitter
De beslissing is verzonden op 7 februari 2020.