ECLI:NL:TAHVD:2020:209 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200107

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:209
Datum uitspraak: 26-10-2020
Datum publicatie: 28-10-2020
Zaaknummer(s): 200107
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Waarschuwing
Inhoudsindicatie: Klacht over eigen advocaat. Kwaliteit van de dienstverlening. Verweerder heeft onvoldoende duidelijk gecommuniceerd in reactie op het plan van aanpak van klager, waarin klager voor de zaak essentiële vragen heeft gesteld en het voornemen heeft opgenomen het hoofdkantoor van zijn werkgever aan te schrijven wat een schending van het geheimhoudingsbeding van klager zou (kunnen) meebrengen. Verweerder had klager hierover moeten adviseren en de afspraken schriftelijk vast moeten leggen. Tevens heeft verweerder onvoldoende duidelijk gereageerd op het verzoek van klager een e-mail van de advocaat van de wederpartij over te leggen in de procedure. Als verweerder dat niet wilde doen omdat hij meende dat het confraternele correspondentie betrof, had hij dit schriftelijk moeten terugkoppelen aan klager. De overige klachtonderdelen zijn ongegrond verklaard, omdat die door klager onvoldoende onderbouwd zijn. Waarschuwing. 

BESLISSING

van 26 oktober 2020

in de zaak 200107

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 23 maart 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (zaaknummer: 19-844/A/A). In deze beslissing is de klacht van klager in alle onderdelen ongegrond verklaard.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl onder ECLI:NL:TADRAMS:2020:72.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van klagers tegen deze beslissing is op 20 april 2020 ontvangen door de griffie van het hof. Verder bevat het dossier van het hof de stukken van de raad en het verweerschrift van verweerder.

2.2    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 24 augustus 2020. Daar zijn klager en verweerder verschenen. Klager heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan een kopie aan het hof is verstrekt.

2.3    Na de zitting heeft verweerder nog de gelegenheid gekregen aanvullende stukken te overleggen. Van die gelegenheid heeft verweerder gebruik gemaakt met de brief d.d. 17 september 2020 met bijlagen. Vervolgens is klager in de gelegenheid gesteld te reageren op de brief van verweerder, waarvan klager met de brief d.d. 25 september 2020 gebruik heeft gemaakt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Volgens klager heeft verweerder zich schuldig gemaakt aan corruptie en heeft verweerder samengewerkt met de (advocaat van de) wederpartij van klager, de werkgever. Ter onderbouwing hiervan heeft klager, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

a) Verweerder heeft klager niet geïnformeerd over de (financiële consequenties van de) procedures. Verweerder heeft zijn kosten vanaf het begin door de werkgever gecompenseerd gekregen.

b) Verweerder heeft nagelaten klager ervoor te waarschuwen dat het indienen van een klacht over de enig aandeelhouder van de werkgever een schending van het geheimhoudingsbeding in de arbeidsovereenkomst van klager zou betekenen. Verweerder heeft geweigerd namens klager te reageren op de brief van de werkgever over deze schending.

c) Verweerder heeft geweigerd de e-mail van de advocaat van de werkgever van 14 mei 2018 als productie in te brengen terwijl klager hem dat wel had gevraagd.

d) Klager wilde in september 2018 de opdrachtrelatie met verweerder beëindigen, maar verweerder was toen onbereikbaar terwijl het einde van de termijn om in hoger beroep te gaan naderde. Verweerder heeft vervolgens op het laatste moment namens klager een beroepschrift bij het gerechtshof ingediend, zonder dat beroepschrift inhoudelijk met klager te bespreken en zonder daarbij de belangrijkste door klager aan verweerder verstrekte bewijsstukken in te dienen.

e) Verweerder heeft opzettelijk op het laatste moment, op 10 januari 2019, producties bij het gerechtshof ingediend. Dit heeft ertoe geleid dat de advocaat van de werkgever bezwaar heeft gemaakt tegen de producties waarna de behandeling van de zaak is aangehouden tot 22 mei 2019.

f) Klager heeft een week voor de zitting van 22 mei 2019 kennisgenomen van de reactie van de werkgever op de aanvullende producties van de zijde van klager. Klager heeft verweerder meegedeeld dat hij nadere stukken bij het gerechtshof wilde indienen om geconstateerde valse verklaringen te weerleggen. Volgens verweerder kon dat alleen maar ter zitting. Ook heeft verweerder klager geadviseerd een schriftelijke verklaring op te stellen.

g) Klager heeft een dag voor de zitting van 22 mei 2019 de zaak met verweerder besproken en een schriftelijke verklaring en vijf producties aan verweerder overhandigd. Klager heeft verweerder op het hart gedrukt de stukken aan de werkgever te geven tegelijk met het gerechtshof. Verweerder heeft geprobeerd klager ervan te overtuigen de stukken niet in het geding te brengen.

h) Klager vermoedde fraude en was ruim voor aanvang van de zitting bij het gerechtshof aanwezig. De verschillende tijdstippen waarop verweerder, de advocaten van de werkgever en de tolk verschenen, alsook de constatering dat verweerder een gespannen indruk maakte, sterkten klager in zijn vermoeden dat er iets aan de hand was.

i) Bij aanvang van de zitting heeft verweerder gezegd dat hij besefte dat het moeilijk was om alsnog stukken in te dienen. Op dat moment stopte de tolk met vertalen, hetgeen voor klager een bewijs is dat ook zij bij de corruptie is betrokken. De advocaat van de werkgever heeft op de zitting bezwaar gemaakt tegen het alsnog indienen van de stukken. Verweerder mocht ter zitting alleen de inhoud van de stukken aanhalen. Twee belangrijke stukken zijn onbesproken gebleven.

j) Klager heeft de tolk verzocht schriftelijk te bevestigen wat verweerder op de zitting over het indienen van de stukken heeft gezegd. De tolk heeft dat geweigerd en weigert klager te woord te staan. De Whatsapp-conversatie met klager heeft zij verwijderd.

k) Het is voor klager duidelijk dat verweerder, de advocaten van de werkgever en de tolk elkaar voorafgaand aan de zitting hebben getroffen om te overleggen hoe zij de bewijzen van klager konden blokkeren.

l) Verweerder heeft klager niet verteld dat hij een pleitnota voor de zitting bij het gerechtshof van 22 mei 2019 had opgesteld en heeft de inhoud daarvan niet met klager besproken en afgestemd. Van de – zwakke – inhoud van de pleitnota van verweerder is klager geschrokken.

m) Verweerder heeft het gerechtshof onjuiste informatie verstrekt.

4    FEITEN

4.1    Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.2    Verweerder heeft klager vanaf eind 2017 bijgestaan in een geschil met zijn werkgever, een Nederlandse vestiging van een Turkse bank.

4.3    Bij e-mail van 15 december 2017 heeft verweerder klager onder meer geschreven:

“Following our pleasant contacts in the past period, I would like to propose the following to you.

(…)

if I succeed in recovering the legal fees from your employer or your legal expenses insurer, I will charge my full hourly rate. (…)

As an alternative, it is possible to agree on a fixed remuneration or a fixed fee. In your case I will be prepared to agree on a fixed fee of € 1.500 exclusive of 21% VAT and additional expenses”

4.4    Omdat de rechtsbijstandsverzekeraar van klager de kosten van verweerder niet wilde vergoeden omdat het geschil voorzienbaar was ten tijde van het afsluiten van de verzekering, heeft verweerder klager bijgestaan op basis van de hiervoor genoemde fixed fee.

4.5    Op 2 februari 2018 heeft klager verweerder per e-mail een door hemzelf opgesteld stappenplan voorgelegd aan verweerder met de vraag of verweerder ermee kan instemmen. Stap 3 van dit plan houdt in dat klager een e-mail stuurt over zijn klachten van zijn werkgever aan de enig aandeelhouder van de bank in Turkije.  Bij e-mail van 5 februari 2018 heeft klager verweerder aan zijn e-mail van 2 februari 2018 herinnerd. Verweerder en klager hebben op 5 en 6 februari 2018 een telefoongesprek van elk 12 minuten gevoerd.

4.6    Op 20 februari 2018 heeft klager een e-mail aan de enig aandeelhouder van de werkgever gestuurd met verwijten aan het adres van zijn leidinggevende en een bestuurder. Diezelfde dag heeft klager verweerder per Whatsapp geïnformeerd dat klager de klachtbrief aan het hoofdkantoor van de werkgever heeft verzonden, waarna verweerder klager heeft verzocht om toezending van een kopie en een vertaling van de brief.

4.7    Op 6 maart 2018 heeft verweerder namens klager een verzoekschrift bij de kantonrechter van de rechtbank Amsterdam ingediend en onder meer verzocht de werkgever te veroordelen tot het betalen van een billijke vergoeding ex artikel 7:673 lid 9 BW van € 150.000,-, alsmede tot het betalen van een immateriële schadevergoeding van € 50.000,-.

4.8    Bij brief van 20 maart 2018 heeft de werkgever klager meegedeeld dat klager met de in 4.6 genoemde e-mail het geheimhoudingsbeding zoals opgenomen in de arbeidsovereenkomst heeft geschonden en klager verzocht een bedrag van

€ 25.000,- te betalen, bij gebreke waarvan de werkgever een tegenverzoek zou indienen in de lopende procedure.

4.9    Bij e-mail van 21 maart 2018 heeft klager verweerder onder meer geschreven:

“I received attached letter (…)

I am disagree with the claims (…)

We can talk details on the phone tomorrow”

4.10    Bij e-mail van 6 mei 2018 heeft klager verweerder gevraagd of hij al een brief heeft opgesteld aan de werkgever in reactie op de in 4.8 genoemde brief van de werkgever van 20 maart 2018.

4.11    Op 7 mei 2018 heeft de advocaat van de werkgever het verweerschrift met producties aan verweerder toegestuurd. In het verweerschrift is onder meer als tegenverzoek opgenomen klager te veroordelen tot betaling van € 50.000,- wegens overtreding van het geheimhoudingsbeding.

4.12    Bij e-mail van 14 mei 2018 heeft de advocaat van de werkgever verweerder onder meer geschreven:

“My client has been informed that [klager] found a new job (…) since 1 May 2018. In preparation of the court hearing on Friday, I would like to know whether this is correct. (…)

Could you inform me ultimately by tomorrow in case my client has been misinformed?”

4.13    Op 15 mei 2018 heeft klager zowel per e-mail als per Whatsapp aan verweerder gevraagd om de e-mail van de advocaat van de werkgever van 14 mei 2018 als aanvullende productie bij de rechtbank in te dienen. Op 14 mei 2018 heeft een telefoongesprek van 30 minuten plaatsgevonden.

4.14    Op 16 mei 2018 heeft verweerder namens klager vier aanvullende producties bij de rechtbank ingediend. Verweerder heeft de hiervoor in 4.11 genoemde e-mail van de advocaat van de werkgever aan verweerder van 14 mei 2018 niet als productie ingediend. Verweerder heeft als productie wel ingediend een verklaring van klager ter attentie van de werkgever dat klager per 1 mei 2018 een nieuwe baan heeft en om redenen van privacy de naam van de nieuwe werkgever niet bekend wordt gemaakt.  

4.15    Op 18 mei 2018 heeft de zitting bij de kantonrechter plaatsgevonden.

4.16    Bij beschikking van 8 juni 2018 heeft de kantonrechter zowel de verzoeken van klager als de verzoeken van de werkgever afgewezen.

4.17    Bij beroepschrift van 7 september 2018 is verweerder namens klager in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kantonrechter. De mondelinge behandeling van het hoger beroep is vervolgens gepland op 18 januari 2019. Op 10 januari 2019 heeft verweerder namens klager 13 aanvullende producties bij het gerechtshof Amsterdam (hierna: het gerechtshof) ingediend. Klager had die producties op 10 december 2018 aan verweerder toegestuurd

4.18    Op de zitting van 18 januari 2019 heeft de advocaat van de werkgever bezwaar gemaakt tegen de aanvullende producties van de zijde van klager. Na beraad heeft het gerechtshof besloten dat hoewel de producties binnen de termijn zoals vermeld in het procesreglement zijn ingediend en aan het dossier zullen worden toegevoegd, de mondelinge behandeling wordt aangehouden teneinde de advocaat van de werkgever de gelegenheid te geven de omvangrijke stukken te bestuderen en zo nodig nadere stukken in te dienen.

4.19    Op 31 januari 2019 heeft verweerder klager een e-mailbericht gestuurd met bijgevoegd een brief van 29 januari 2019 afkomstig van het gerechtshof, waarin een afschrift van het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 18 januari 2019 is verstrekt. In het e-mailbericht van 31 januari 2019 schrijft verweerder:

“(…)

As you can read, the higher court gave you the advice to take a translator with you to the next court hearing. Do you want me to find a translator for you?”

4.20    Op 18 april 2019 heeft verweerder de reactie van (de advocaat van) de werkgever op de aanvullende producties aan klager doorgestuurd en in de begeleidende e-mail geschreven:

“I just received this from [S.]. Please send me your comments.”

    Tevens heeft tweemaal telefonisch contact plaatsgevonden tussen klager en verweerder op 18 april 2020 voor de duur van 6 minuten.

4.21    Bij e-mail van 21 mei 2019 heeft klager verweerder vijf producties toegestuurd met het verzoek om deze producties bij het gerechtshof in te dienen.

4.22    De mondelinge behandeling bij het gerechtshof is voortgezet op 22 mei 2019.

4.23    Bij beschikking van 30 juli 2019 heeft het gerechtshof de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.

5    BEOORDELING

Beoordeling raad

5.1    De raad heeft vooropgesteld dat er in het klachtdossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de ernstige beschuldiging van corruptie door verweerder en dat verweerder heeft samengewerkt met de advocaat van de tegenpartij. De raad heeft verder de klachtonderdelen afzonderlijk dan wel op onderdelen gezamenlijk beoordeeld en alle ongegrond bevonden.

Omvang beroep

5.2    Naar het hof begrijpt richt het beroep van klager zich tegen de gehele beslissing van de raad.  Het hof gaat er dan ook vanuit dat de klachten in volle omvang  aan hem voorliggen. Het hof ziet aanleiding om gelijk de raad heeft gedaan de onderdelen van de klacht afzonderlijk dan wel op onderdelen gezamenlijk te behandelen.

Toetsingskader - maatstaf

5.3    De klacht van klager is gericht tegen de eigen advocaat en richt zich op de kwaliteit van de dienstverlening.

5.4    Het hof neemt als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32). Daarbij wordt opgemerkt dat binnen de beroepsgroep wat betreft de vaktechnische kwaliteit geen sprake is van breed gedragen, schriftelijk vastgelegde professionele standaarden. Het hof toetst daarom of verweerder heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (HvD 3 april 2020, ECLI:NL:TAHVD:2020:80).

5.5    Voorts geldt dat de tuchtrechter bij de toetsing aan de normen die uit artikel 46 Advocatenwet volgen, niet gebonden is aan de gedragsregels maar dat die regels gezien het open karakter van de wettelijke normen ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Met betrekking tot de relatie met de cliënt is onder meer Gedragsregel 16 eerste lid geformuleerd, waaruit volgt dat een advocaat zijn cliënt op de hoogte dient te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of geschil, dient de advocaat belangrijke informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt te bevestigen.

Klachtonderdeel a – informeren over financiële consequenties

5.6    De raad heeft overwogen dat klager op de hoogte was van de kosten van rechtsbijstand van verweerder en dat niet is onderbouwd dat de kosten van verweerder zijn vergoed door de werkgever.

5.7    In beroep heeft klager – naar het hof begrijpt - aangevoerd dat verweerder onjuiste informatie aan de rechtsbijstandsverzekeraar heeft verstrekt waardoor uiteindelijk zijn kosten niet zijn vergoed en verweerder ten onrechte een bedrag van € 1.500,- in rekening heeft gebracht.

5.8    Het hof kan klager niet volgen. Uit de e-mail van klager van 17 december 2017 met daarin een voorstel voor de in rekening te brengen kosten van het geschil en waarmee verweerder akkoord ging, blijkt dat verweerder een bedrag van €1.500,- in rekening kan brengen als de rechtsbijstandsverzekeraar of de werkgever de rechtsbijstandskosten niet vergoedt. Kennelijk is de rechtsbijstandsverzekeraar niet bereid geweest om de kosten te vergoeden. Dat verweerder in zijn poging om de rechtsbijstandsverzekeraar op andere gedachten te brengen aan deze verzekeraar onjuiste informatie heeft verstrekt is niet gebleken. Verweerder valt hier geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Het hof is met de raad van oordeel dat dit klachtonderdeel ongegrond is.

Klachtonderdeel b – waarschuwen schending geheimhoudingsbeding

5.9    De raad heeft overwogen dat verweerder niet op de hoogte was van klagers voornemen om een e-mail te sturen aan de enig aandeelhouder van de werkgever en hem om die reden ook geen verwijt valt te maken dat hij klager er niet voor heeft gewaarschuwd dat hij daarmee het geheimhoudingsbeding zou schenden. Verweerder valt volgens de raad ook geen verwijt te maken dat hij niet op de brief van 20 maart 2018 van de werkgever heeft gereageerd (zie hierboven onder 4.8) in het licht van het feit dat verweerder het standpunt van de werkgever  weinig kansrijk achtte en dat hij daarom geen noodzaak zag om erop te reageren en dat succesvol verweer is gevoerd in de procedure. 

5.10    Klager heeft in beroep aangevoerd dat hij verweerder wel degelijk van zijn voornemen om een brief aan zijn werkgever te sturen vooraf op de hoogte heeft gesteld en gevraagd of verweerder het daarmee eens is. Dat heeft hij gedaan in zijn e-mail van 2 februari 2018, dat onder meer zijn stappenplan voor de behandeling van zijn zaak bevatte, waaraan hij verweerder op 5 februari 2018 nog heeft herinnerd.

5.11    Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat klager het in zijn e-mail van 2 februari 2018 heeft over een informatieve brief waarvan hij de inhoud niet kende. Verweerder heeft de inhoud van die brief niet (in concept) kunnen beoordelen en klager heeft hem evenmin gevraagd hierover te adviseren. Klager heeft die brief aan zijn werkgever verstuurd zonder die eerst ter beoordeling of toestemming aan verweerder voor te leggen. Verweerder kreeg “plotsklaps” op 20 februari 2018 een Whatsapp-bericht van klager waarin klager schrijft dat de klachtbrief aan het hoofdkantoor van de werkgever is verzonden. De in het stappenplan vermelde deadlines zijn daarbij door klager geformuleerd en zag verweerder dus niet als harde deadlines.

5.12    Het hof stelt voorop dat uit de maatstaf zoals onder 5.4. en 5.5 weergegeven, volgt dat een advocaat als opdrachtnemer regie behoort te voeren. Dat brengt mee dat als een cliënt met een stappenplan komt het op de weg van de advocaat ligt om dat plan te bespreken en te adviseren of en zo ja op welke wijze dat past in de door advocaat voorgestane aanpak van de zaak. Gedragsregel 16 leidt ertoe dat de afspraken daarover dan schriftelijk worden vastgelegd en schriftelijk aan de cliënt worden bevestigd.

5.13    Het hof stelt het volgende vast. Klager heeft in zijn e-mail van 2 februari 2018  verweerder vooraf op de hoogte gesteld van zijn voornemen om een brief over het in zijn ogen beledigende gedrag jegens hem aan de enig aandeelhouder van zijn werkgever te sturen. Daarin heeft hij aan verweerder gevraagd of hij het daarmee eens is. Vervolgens heeft klager verweerder per e-mail van 5 februari 2018 herinnerd aan de e-mail van 2 februari 2018. Uit de stukken blijkt dat op 5 en 6 februari 2018 twee telefoongesprekken hebben plaatsgevonden en door verweerder is gesteld dat hij in die gesprekken het stappenplan met klager heeft besproken. Het hof kan evenwel niet vaststellen wat door verweerder telefonisch is besproken. Het had op de weg van verweerder gelegen om daar schriftelijk op te reageren gelet op de kennelijk voor klager belangrijke vragen. Verder is niet gebleken dat verweerder heeft gereageerd op het uitdrukkelijke verzoek van klager om te reageren op de brief van de werkgever van 20 maart 2018 (zie hierboven onder 4.8 - 4.10). Niet gesteld of gebleken is dat naar aanleiding van deze brief telefonisch overleg heeft plaatsgevonden.

5.14    Verweerder heeft aldus over deze voor klager belangrijke kwesties onvoldoende duidelijk gecommuniceerd. Niet kan worden vastgesteld of verweerder voldoende regie heeft gevoerd op dit punt.  Dat is niet zoals van een zorgvuldig handelend advocaat mag worden verwacht. Klachtonderdeel b is dan ook gegrond.

Klachtonderdeel c –  e-mail 14 mei 2018

5.15    De raad heeft overwogen dat verweerder geen onjuiste beslissing heeft genomen door de e-mail van 14 mei 2018 van de advocaat van de werkgever niet in het geding te brengen bij de kantonrechter. De raad heeft daarbij in aanmerking genomen de stelling van verweerder dat de bewuste e-mail geen enkele toegevoegde waarde heeft.

5.16    Klager heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij aan verweerder uitdrukkelijk heeft verzocht om de bewuste e-mail in het geding te brengen (zie hierboven onder 4.13). Verweerder heeft in beroep aangevoerd dat hij dit niet heeft gedaan omdat de e-mail confraterneel van aard is. Verweerder heeft in beroep bij het hof een conversatie met klager per Whatsapp overgelegd waaruit blijkt dat verweerder in reactie op het verzoek van klager om de bewuste e-mail in te dienen bij de rechtbank, klager heeft bericht dat dat eerst aan de advocaat van de werkgever moest worden voorgelegd. Klager heeft verweerder vervolgens verzocht dat te doen. Uit het dossier bij het hof blijkt niet dat verweerder dit ook heeft gedaan noch wat de reactie van de advocaat van de werkgever is geweest. Ook is het hof niet gebleken wat verweerder in dit verband aan klager heeft bericht.

5.17    Het hof stelt voorop dat een advocaat de vrijheid heeft om een zaak te behandelen zoals het hem goed dunkt. Hij heeft de vrijheid om stukken al dan niet in het geding te brengen. Van een advocaat mag worden verwacht dat als hij stukken van zijn cliënt niet in het geding brengt, dit duidelijk aan zijn cliënt communiceert en uitlegt waarom hij niet aan een wens van zijn cliënt tegemoet komt. 

5.18    Het hof stelt vast dat de e-mail van 14 mei 2018 van de advocaat van de werkgever niet is ingediend bij de rechtbank. Verweerder heeft aan klager gecommuniceerd dat hij de e-mail van 14 mei 2018 niet zonder toestemming van de advocaat van de werkgever over kon leggen, maar niet kan worden vastgesteld dat verweerder verder een vervolg heeft gegeven aan het verzoek van klager. Het hof oordeelt dat verweerder in ieder geval aan klager terugkoppeling had moeten geven welke uitvoering hij al dan niet gaf aan het verzoek van klager en had moeten toelichten waarom het overleggen van de e-mail als productie in het geding in zijn optiek niet mogelijk was. Dit alles had verweerder schriftelijk aan klager moeten bevestigen (vgl. Gedragsregel 16). Dat verweerder een en ander telefonisch heeft toegelicht aan klager kan het hof enkel op basis van een afschrift van een telefoonfactuur niet vaststellen en is in het licht van Gedragsregel 16 ook onvoldoende.  Het hof zal klachtonderdeel c gegrond verklaren.

Klachtonderdeel d – indienen beroepschrift namens klager

5.19    De raad heeft overwogen dat het verwijt dat verweerder het beroepschrift niet in concept heeft voorgelegd, gelet op de omstandigheden, van onvoldoende gewicht is om hem daarvan een tuchtrechtelijk verwijt te maken. De raad heeft daarbij van belang geacht dat klager pas op het allerlaatste moment aan verweerder heeft gevraagd om beroep in te stellen. Verweerder heeft dat vervolgens in allerijl gedaan. Daar klager de Nederlandse taal niet goed machtig is en er geen tijd meer was voor een vertaling had het voorleggen van het concept weinig zin. Verweerder heeft er verder, volgens de raad, terecht op gewezen dat er later nog stukken bij het hof konden worden ingediend.

5.20    In hoger beroep heeft klager aangevoerd dat – naar het hof begrijpt – de raad niet alle relevante omstandigheden heeft meegewogen. Klager heeft na de beschikking van de kantonrechter geprobeerd om van advocaat te wisselen,  verweerder heeft dit geblokkeerd en verweerder is onbereikbaar geweest in de week voordat de beroepstermijn verliep.

5.21    Verweerder heeft gesteld dat hij nimmer een verzoek van een andere advocaat heeft ontvangen om het dossier over te dragen. Pas op een zeer laat moment heeft klager aan verweerder gevraagd om hoger beroep in te stellen.

5.22    Het hof overweegt dat klager op geen enkele wijze zijn stelling heeft onderbouwd dat verweerder klager heeft geblokkeerd om, zoals hij zelf zegt, naar een Turkse advocaat over te stappen. Uit stukken in het dossier blijkt dat klager kennelijk omstreeks 24 augustus 2018 nog het plan had om met een Turkse advocaat hoger beroep in te stellen. Kennelijk is dat niet gelukt. Dat klager verweerder in een laat stadium heeft gevraagd beroep in te stellen kan verweerder niet worden aangerekend. De eventuele onbereikbaarheid van verweerder staat daar los van.  Verder blijkt nog uit een Whatsapp bericht van 7 september 2018 dat klager en verweerder overleg hebben gehad over het vooraf toezenden van het beroepschrift. Daaruit kan worden afgeleid dat klager de beoordeling van de noodzaak daartoe overliet aan verweerder. Kennelijk heeft verweerder dit niet noodzakelijk gevonden. Voor het overige sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de raad en neemt die over. Klachtonderdeel d is ongegrond.

Klachtonderdeel e –  te laat indienen producties

5.23    De raad heeft overwogen dat verweerder de producties tijdig bij het gerechtshof heeft ingediend op 10 januari 2019. Dat het gerechtshof aanleiding heeft gezien de behandeling van de zitting aan te houden was voor verweerder niet te voorzien.

5.24    In beroep heeft klager herhaald dat verweerder met opzet zijn producties te laat heeft ingediend. Het hof ziet op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over.  Klachtonderdeel e is dus ongegrond.

Klachtonderdeel f, g en i –  zitting van 22 mei 2019

5.25    De raad heeft deze klachtonderdelen gezamenlijk behandeld. Overwogen is dat het gerechtshof op de zitting van 18 januari 2019 heeft besloten dat er door klager geen nadere stukken meer in het geding konden worden gebracht. Het valt verweerder niet tuchtrechtelijk valt te verwijten dat de stukken die verweerder een dag voor de zitting van 22 mei 2019 van klager ontving, op de zitting bij het gerechtshof niet meer werden toegelaten. Niet is gebleken dat verweerder heeft gepoogd om klager ervan te overtuigen de stukken niet in het geding te brengen. De enige mogelijkheid die verweerder nog had was om op de zitting te proberen de stukken over te leggen. Dat heeft verweerder gedaan. De raad heeft deze klachtonderdelen ongegrond verklaard.

5.26    Klager heeft in beroep aangevoerd dat de stukken die hij wilde indienen al op 15 mei 2019 gereed waren en toen al ingediend hadden moeten worden. Voorts heeft klager gesteld dat verweerder de door hem voorgestelde getuigen niet aan het gerechtshof wilde presenteren.

5.27    Verweerder heeft aangegeven dat verwijt niet te kunnen plaatsen. Hij heeft de stukken pas op 21 mei 2019 ontvangen en klager stond erop dat de stukken niet op voorhand naar de rechter en de tegenpartij zouden worden gestuurd, maar op de zitting zouden worden overhandigd. Wat de getuigen betreft heeft verweerder aan klager medegedeeld dat er tijdens een pleidooi geen getuigen worden gehoord.

5.28    Het hof kan de redenering van  klager niet volgen. Klager heeft in zijn klachtbrief aan de deken immers zelf aangegeven dat hij opzettelijk één dag voor de zitting van 22 mei 2019 de stukken aan verweerder heeft gegeven omdat hij wilde voorkomen dat ze voor de zitting naar de tegenpartij zouden gaan. Daarbij heeft klager niet weersproken dat verweerder tegen hem heeft gezegd dat er bij het pleidooi, wegens de beperkte tijd, geen getuigen kunnen worden gehoord. Verder ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van dit klachtonderdeel te komen dan de beoordeling van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Klachtonderdeel h, j en k – handelen tolk en advocaten werkgever

5.29    De raad heeft overwogen dat het hem niet duidelijk is geworden wat klager in deze klachtonderdelen verweerder verwijt. Klager heeft evenmin onderbouwd dat verweerder de tolk en de advocaat van de werkgever hebben overlegd hoe zij het indienen van stukken door klager zouden kunnen blokkeren.

5.30    In beroep heeft klager zijn stellingen niet nader onderbouwd. Het hof wijst klager erop dat verweerder niet verantwoordelijk is voor de werkzaamheden van de tolk. Klagers vermoeden van fraude is op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt.

5.31    Het hof is verder met de raad van oordeel dat er in het dossier geen enkel aanknopingspunt is te vinden voor de ernstige beschuldiging dat verweerder zou hebben samengewerkt met (de advocaat van) de tegenpartij en dat hij klager zou hebben tegengewerkt. Deze klachtonderdelen zijn ongegrond.

Klachtonderdeel l – pleitnota 22 mei 2019

5.32    De raad heeft overwogen dat het verwijt dat verweerder valt te maken van onvoldoende gewicht is. Onweersproken is dat de pleitnota voor de zitting bij het gerechtshof van 22 mei 2019 aansloot op de stukken en hetgeen met klager was besproken. Niet is gebleken dat klager na afloop van de zitting heeft geklaagd over de (inhoud van de) pleitnota. Het is de raad ook niet gebleken dat de pleitnota van onvoldoende kwaliteit was. Daarbij werd betwijfeld of klager de pleitnota wel kon beoordelen nu hij de Nederlandse taal niet zodanig machtig is.

5.33    Klager heeft in beroep tegen deze overwegingen geen duidelijk kenbare gronden aangevoerd. Voor zover hij dat nog op de zitting heeft gedaan is dat te laat en laat het hof die buiten beschouwing. Dat had op grond van artikel 56 lid 1 Advocatenwet binnen dertig dagen na verzending van de beslissing van de raad dienen te gebeuren. Klachtonderdeel l is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel m – onjuiste informatie

5.34    De raad heeft overwogen dat tegenover de gemotiveerde betwisting door klager onvoldoende is onderbouwd dat verweerder het gerechtshof van onjuiste informatie heeft voorzien.

5.35    In dit hoger beroep heeft klager zijn stellingen evenmin nader onderbouwd. De stellingen dat verweerder het gerechtshof verkeerd heeft geïnformeerd over de gezondheidssituatie van klager en over de vergoeding die hij van zijn werkgever eiste kan het hof niet onderschrijven. In de procedure bij het gerechtshof is door verweerder medische informatie over klager in het geding gebracht en zijn grieven gericht tegen de afwijzing van de kantonrechter van de gevorderde billijke vergoeding en immateriële schadevergoeding. De gevorderde bedragen zijn tevens, zo blijkt uit het proces-verbaal van de zitting voor het gerechtshof, mondeling door verweerder nog toegelicht. Klachtonderdeel m is dan ook ongegrond.

Slotsom

5.36    Uit het voorgaande volgt dat de beroepsgronden tegen de beslissing van de raad ten aanzien van de klachtonderdelen b en c slagen. De beslissing van de raad zal voor het overige worden bekrachtigd.

Maatregel

5.37    De gegrond verklaarde klachtonderdelen zien op een tekortschieten in de communicatie tussen klager en verweerder. Het hof acht voor deze tuchtrechtelijke verwijten een waarschuwing als maatregel passend bij wijze van zakelijke terechtwijzing, ook gezien het blanco tuchtrechtelijk verleden van verweerder

Proceskosten

5.38    Omdat het hof een maatregel oplegt, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 50,- reiskosten van klager;

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

c) € 750,- kosten van de Staat.

5.39    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 50,- reiskosten binnen vier weken na deze uitspraak betalen aan klager. Klager moet daarvoor tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk doorgeven aan verweerder.

5.40    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- vernietigt de beslissing van 23 maart 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam, gewezen onder nummer 19-844/A/A, voor zover gericht op de klachtonderdelen b en c;

en doet opnieuw recht:

- verklaart de klachtonderdelen b en c gegrond;

- legt aan verweerder op de maatregel van waarschuwing;

- bekrachtigt de bestreden beslissing voor het overige.

- veroordeelt verweerder tot betaling van de reiskosten in hoger beroep van € 50,- aan klager, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervoor bepaald.

Aldus gewezen door mr. J. Blokland, voorzitter, mrs. I.P.A. van Heijst en V. Wolting, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 26 oktober 2020.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 26 oktober 2020.