ECLI:NL:TAHVD:2020:182 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200076D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:182
Datum uitspraak: 07-09-2020
Datum publicatie: 08-09-2020
Zaaknummer(s): 200076D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. derden, subonderwerp: Deskundigen, getuigen en adviseurs
  • Ontvankelijkheid van de klacht, subonderwerp: Tijdverloop tussen gewraakte gedraging en indienen van de klacht
Beslissingen: Schrapping
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. De deken verwijt verweerder dat hij niet heeft gereageerd op meerdere verzoeken om zich te verweren tegen de klacht van de vereffenaar. De deken heeft voorts de klacht van de vereffenaar overgenomen indien en voor zover de vereffenaar daarin niet-ontvankelijk wordt verklaard (200075). Ontvankelijkheid Voor zover verweerder heeft aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk is, omdat hij (zijn voorganger) bekend was met de feitelijke gedragingen door indiening in 2014 van een eerdere klacht door de vorige vereffenaar, oordeelt het hof dat de deken inderdaad niet-ontvankelijk is op het punt van belangenverstrengeling, vanwege de verstrijking van de klachttermijn. Voor de overige klachtonderdelen gaat dit betoog niet op en is de deken wel degelijk ontvankelijk, omdat de verweten gedragingen eerst naderhand hebben plaatsgevonden. A: niet reageren op de deken Verweerder heeft erkend dat hij niet heeft gereageerd op de verzoeken van de deken en gesteld noch gebleken is dat sprake was van bijzondere omstandigheden. Gegrond. Aanbod tot getuigenverhoor/verwijzing naar werkzaamheden stagiair Het hof heeft het aanbod tot het horen van getuigen afgewezen omdat zij (twee kantoorgenoten, zijn advocaat-stagiair en een medewerker van een verzekeringsmaatschappij) slechts bevestigen dat behalve verweerder ook zijn advocaat-stagiair  aan het onderhavige dossier heeft gewerkt, en dat is niet in geschil. Voor het overige is het aanbod te algemeen van aard en niet nader onderbouwd. Voor zover verweerder voor alle aansprakelijkheid verwijst naar zijn advocaat-stagiair, stelt het hof vast dat deze advocaat-stagiair bij het aannemen van de opdracht nog geen advocaat was, en onder verantwoordelijkheid en op aanwijzingen van verweerder werkte in een omvangrijke en complexe zaak. Uit het dossier blijkt dat verweerder nauw betrokken was en bleef bij de behandeling van de zaak. Het verzoek om de advocaat-stagiair en de cliënte te horen wijst het hof eveneens af, omdat het verzoek te algemeen geformuleerd is en het hof zich op grond van het voorliggende dossier en de verklaringen voldoende voorgelicht acht. B: verkoop van woning Verweerder was door de vereffenaar gemachtigd om een woning te verkopen maar hij heeft daarbij de financiële belangen van de cliënte heeft geschaad door de woning zonder deugdelijk advies en voor een te lage waarde te verkopen. Het dienaangaande verweer wordt verworpen. C: auto Verweerder heeft bij de verkoop van een auto eveneens de financiële belangen van de cliënte geschaad door de auto pas na anderhalf jaar en voor een te laag bedrag te verkopen. Verweerder heeft verzuimd een afdoende verklaring te gegeven voor het op naam van zijn echtgenote zetten van de auto. D: vaststellingsovereenkomst Verweerder heeft zijn cliënte een vso laten tekenen waarbij zij afstand deed van alle civiele aanspraken en het tuchtklachtrecht, terwijl de inhoud daarvan haar niet duidelijk was (omdat zij geen Nederlands spreekt en in Brazilië enkel de basisschool heeft afgerond). Het verweer dat de cliënte familieleden of kerkleden had kunnen raadplegen, verwerpt het hof en merkt dat aan als een bevestiging van de desinteresse bij verweerder. E: declaraties Verweerder heeft aan zowel de cliënte als de nalatenschap deels dezelfde werkzaamheden gedeclareerd voor substantiële bedragen. Hij heeft minst genomen verzuimd om deze declaraties voor deze bedragen (in een omvangrijk en complex dossier) deugdelijk te controleren. Zijn verweer dat (inmiddels) de kantoordossiers ontbreken faalt, deze omstandigheid ligt in de risicosfeer van verweerder omdat hij gehouden is zorg te dragen voor zorgvuldige dossiervorming en bewaring van de dossiers. Uit de omstandigheid dat verweerder (ondanks het gestelde  ontbreken van dossiers) een veelheid aan stukken heeft ingebracht, leidt het hof dat verweerder over meer stukken beschikt dan hij stelt. Maatregel Het hof komt gezien de ernst van de gegrond verklaarde bezwaaronderdelen tot de maatregel van schrapping. Verweerder heeft door zijn handelen de kernwaarden integriteit, onafhankelijk en partijdigheid met voeten getreden en daarvoor is geen plaats in de advocatuur. 

BESLISSING

van 7 september 2020

in de zaak 200076D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

mr. P. Hanenberg

in zijn hoedanigheid van deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

deken

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 10 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (zaaknummer: 19-678/DH/RO/D). Deze beslissing is op diezelfde dag aan partijen toegezonden. In deze beslissing is het bezwaar van de deken gegrond verklaard in alle onderdelen. Aan verweerder is (in samenhang met een gegrond verklaarde klacht inzake hetzelfde feitencomplex) de maatregel van schrapping opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klager, de reiskosten van € 50,- aan klager en de proceskosten van € 500,- aan de Staat en van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.  

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2020:39.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 10 maart 2020 ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de raad;

-    het verweerschrift d.d. 3 april 2020 van de deken;

-    een mailbericht van de griffie van het hof van 15 april 2020 waarin verweerder wordt medegedeeld dat zijn verzoek om bepaalde getuigen op te roepen, ter zitting zal worden behandeld;

-    een mailbericht van verweerder van 23 april 2020 met verzoek om extra spreektijd;

-    een mailbericht van verweerder van 3 juli 2020 met meerdere bijlagen.

2.3    Het hof heeft de zaak mondeling behandeld tijdens de openbare zitting van 13 juli 2020. Daar zijn verweerder en de deken verschenen. Verweerder heeft gepleit aan de hand van aantekeningen, waarvan hij een kopie aan het hof en aan de deken heeft verstrekt. Genoemd mailbericht van 3 juli 2020 met bijlagen is met toestemming van de deken aan het dossier toegevoegd.

2.4    De zaak is gelijktijdig behandeld met de klacht van de (toenmalig) vereffenaar van een nalatenschap, die betrekking heeft op dezelfde verweten gedragingen (zaaknummer hof: 200075). Op die klacht doet het hof heden afzonderlijk uitspraak, en zal daarbij de vereffenaar niet-ontvankelijk verklaren in zijn klacht.

3    DEKENBEZWAAR

3.1    Het dekenbezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet omdat verweerder:

a.    niet heeft gereageerd op het herhaalde verzoek van de deken om zich te verweren tegen de klacht van de hiervóór genoemde vereffenaar.

3.2    Voor het geval de vereffenaar in zijn klacht niet-ontvankelijk zal worden verklaard, klaagt de deken ‘mee’ dan wel stelt de deken zich in de plaats van de klagende vereffenaar. In deze klacht wordt verweerder verweten dat hij als advocaat van de (toenmalige) vereffenaar van een nalatenschap en als advocaat van de minderjarige erfgename in die nalatenschap niet heeft gehandeld als een behoorlijk advocaat betaamt. In de kern komt de klacht erop neer dat verweerder:

b.    zich niet had moet inlaten met de behartiging van het belang van zowel de vereffenaar als de minderjarige erfgename, nu dat een ernstige belangenverstrengeling heeft opgeleverd;

c.    namens de vereffenaar een woning uit de nalatenschap heeft verkocht voor een veel te laag bedrag waardoor hij de nalatenschap heeft benadeeld;

d.    namens de vereffenaar een auto uit de nalatenschap te laat en voor een te laag bedrag heeft verkocht waardoor hij de nalatenschap heeft benadeeld;

e.    de wettelijke vertegenwoordiger van de minderjarige erfgename een vaststellingsovereenkomst heeft laten ondertekenen waarvan zij de inhoud en strekking niet kende en die niet in haar belang was, waardoor hij zijn zorgplicht ten opzichte van haar en daarmee de erfgename heeft veronachtzaamd, en;

f.    de vereffenaar en de wettelijke vertegenwoordiger van de erfgename declaraties heeft gestuurd die voor een belangrijk deel zien op dezelfde werkzaamheden.

Toelichting van het dekenbezwaar

a)    Volgens de deken is het geven van geen enkele tekst en uitleg over de door klager gemaakte verwijten na zijn brieven van 9 april, 14 mei en 5 en 27 juni 2019 niet alleen onbegrijpelijk vanwege de aard en de ernst van de verwijten, maar ook omdat de deken en verweerder elkaar in de tussentijd regelmatig hebben gesproken.

Verweerder heeft erkend dat hij ten onrechte niet heeft gereageerd op de klacht en de diverse brieven, en heeft daarvoor op de zitting van de raad aan de deken zijn excuses aangeboden.

    Toelichting van de klacht van de vereffenaar

b)    De vereffenaar is in 2018 als opvolgend vereffenaar betrokken geraakt bij de afwikkeling van de nalatenschap. Daarbij is belangenverstrengeling opgetreden omdat verweerder optrad namens zijn cliënte (zijnde de vertegenwoordiger van de minderjarige erfgename) maar gelijktijdig ook als gevolmachtigde van de voormalige vereffenaar. Verweerder is min of meer in de plaats van de vereffenaar opgetreden, ook als hij had moeten handelen in het belang van zijn cliënte. Daarbij heeft cliënte, die alleen Portugees spreekt, op aanwijzing van verweerder stukken ondertekend die ze niet kon lezen. Mede daardoor hebben de erfgename en de overige crediteuren ernstige (financiële) schade geleden. Meer in het bijzonder betreft het de volgende klachtonderdelen:

c)    Verweerder heeft meegewerkt aan de verkoop van de woning voor een bedrag van € 300.000,- zonder deskundige bijstand en zonder taxatierapport, terwijl de bewoner van de woning al een hoger bedrag had geboden. Enige tijd later is de woning te koop gezet voor € 640.000,-.

d)    Verweerder heeft al in juli 2013 de opdracht gekregen om de auto te verkopen, maar deze pas medio 2015 verkocht, terwijl er in de tussentijd mee is gereden en de auto sinds november 2013 op naam van zijn echtgenote stond. Pas op aanwijzing van de eerdere vereffenaar heeft verweerder actie ondernomen en de auto verkocht. Door dit tijdsverloop heeft er een waardedaling plaatsgevonden.

e)    Het optreden van verweerder ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst is uiterst bedenkelijk. Niet valt in te zien waarom zijn cliënte ‘monddood’ zou moeten worden gemaakt door het laten ondertekenen van een overeenkomst waarvan zij de inhoud en strekking niet kende. Doordat verweerder geen moeite heeft gedaan om zijn cliënte hierover te informeren, opdat zij behoorlijk haar wil kon bepalen, heeft verweerder zijn zorgplicht veronachtzaamd. Daar komt bij dat klager niet is gebleken dat de vaststellingsovereenkomst (overeenkomstig artikel 1:345 in verbinding met artikel 1:253k van het Burgerlijk Wetboek) ter toetsing aan de kantonrechter is voorgelegd.

f)    Verweerder heeft in 2014 twee declaraties aan zijn cliënte en de eerdere vereffenaar gestuurd die voor een belangrijk deel betrekking hebben op dezelfde werkzaamheden.

4    FEITEN

Het hof stelt de volgende feiten vast.

4.1    Op 26 mei 2012 is [naam erflater] (hierna: erflater) overleden.

4.2    Enig erfgename van erflater is zijn minderjarige dochter [naam erfgename] (hierna: erfgename), geboren op 30 juni 2003 in [plaatsnaam] (Brazilië). De wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige is haar moeder [naam cliënte] (hierna: cliënte).

4.3    Ten tijde van het overlijden had erflater een affectieve relatie met [naam partner] (hierna: de partner). Zij woonden, zonder samenlevingscontract, samen in de woning van erflater (hierna: de woning). Erflater had geen testamentaire voorziening ten behoeve van de partner getroffen.

4.4    Bij beschikking van de rechtbank van 13 september 2012 is [naam oud-vereffenaar] benoemd tot vereffenaar van de nalatenschap van erflater (hierna: de oud-vereffenaar). Tot de nalatenschap van erflater behoren onder meer de woning en een auto (hierna: de auto).

4.5    Op 13 mei 2013 heeft cliënte zich tot verweerder gewend voor bijstand vanwege een geschil met de partner over de woning. Verweerder heeft op 28 mei 2013 aan de cliënte een opdrachtbevestiging toegezonden, met onder meer de volgende inhoud:

“Op maandag 13 mei 2013 bent u bij mij op kantoor geweest en hebt u mij verzocht om u als wettelijk vertegenwoordiger van uw dochter [de minderjarige] bij te staan bij de afwikkeling van uw geschil met [de partner] (…) terzake de vereffening van de nalatenschap van de erflater [naam erflater](…). Met u heb ik afgesproken dat wij ons zullen richten op een juiste vereffening van de nalatenschap”.

4.6    Bij brief van 26 maart 2014 heeft de oud-vereffenaar bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder. De klacht betreft het optreden van verweerder als advocaat van zowel de erfgename als van de oud-vereffenaar en het daaruit voortvloeiende belangenconflict. De klacht ziet verder op beschuldigingen van valsheid in geschrift en overige grievende uitlatingen. De oud-vereffenaar heeft tevens een klacht ingediend tegen een kantoorgenoot [naam kantoorgenoot] (hierna: de kantoorgenoot). Laatstgenoemde wordt omschreven als de ‘woordvoerder’ van verweerder.

4.7    Bij beschikking van de rechtbank van 19 december 2018 wordt de oud-vereffenaar ontslagen en wordt [naam de vereffenaar] (hierna: de vereffenaar) benoemd tot zijn opvolger.

In het kader van de vereffening treden de navolgende gebeurtenissen op.

Woning

4.8    Op 18 oktober 2012 heeft de oud-vereffenaar aan de advocaat van de partner bericht dat de partner tot 1 januari 2013 mag proberen de woning namens de vereffenaar te verkopen dan wel deze zelf mag (proberen te) kopen (met het recht van eerste koop).

4.9    Medio 2013 heeft verweerder in opdracht van de oud-vereffenaar een kort geding tot ontruiming van de woning tegen de partner gevoerd. Het voorstel daartoe is door verweerder aan de oud-vereffenaar gedaan. De vordering tot ontruiming is afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang.

4.10    Op 7 augustus 2013 heeft de bank de financiering van de woning opgezegd met een opzegtermijn van zes maanden. Op 8 januari 2014 heeft de oud-vereffenaar de bank als hypotheekhouder verzocht om tot executoriale veiling over te gaan, teneinde de ontruiming van de woning te bewerkstelligen. In reactie daarop heeft de bank bericht dat per 10 februari 2014 een veilingprocedure in werking wordt gesteld.

4.11    Op 11 februari 2014 heeft de oud-vereffenaar de bank verzocht om de veilingprocedure stop te zetten omdat inmiddels overeenstemming is bereikt met de partner dat zij zal meewerken aan onderhandse verkoop en daarbij de woning op eerste verzoek zal verlaten. De e-mail is in c.c. naar de kantoorgenoot gestuurd.

4.12    Op 12 februari 2014 heeft de oud-vereffenaar aan verweerder en cliënte volmacht verleend om de woning namens hem te verkopen en te leveren tegen ‘de verkoopprijs die hun goeddunkt’.

4.13    Tot de stukken van het geding behoort een schriftelijke verklaring van de oud-vereffenaar waarin hij meldt dat de advocate van de partner op 21 februari 2014 aan verweerder heeft laten weten dat de partner bereid is de woning te kopen voor een bedrag van € 450.000,-.

4.14    Op 26 februari 2014 heeft de advocaat van de partner aan de kantoorgenoot bericht dat de partner bereid is mee te werken aan verkoop. In de brief wordt gemeld dat de partner heeft vernomen dat er een bod ligt van € 300.000,- en dat zij haar aanbod van enkele maanden geleden herhaalt dat zij bereid is ‘voor een aanzienlijk hoger bedrag’ te kopen.

4.15    Op 3 maart 2014 heeft de bank aan de oud-vereffenaar bericht dat de kantoorgenoot op 18 februari 2014 heeft gemeld dat er een koper is gevonden die bereid is € 300.000,- te betalen voor de woning.

4.16    Op 3 maart 2014 heeft de oud-vereffenaar aan de advocaat van de partner (onder meer) het volgende geschreven:

“Ik heb [verweerder] en [cliënte] op hun verzoek volmacht verleend om [de woning] tegen de hun goeddunkende verkoopprijs te verkopen. (…) Het feit dat de gevolmachtigden kunnen verkopen tegen de hun goeddunkende verkoopprijs betekent uiteraard dat als die prijs te laag zou zijn de schade voor rekening van de gevolmachtigde/de erfgename komt, omdat die op die manier “eigen schade” veroorzaakt. (…) Ik kan niet beoordelen of de thans bedongen verkoopprijs de juiste is.”

4.17    Op 14 april 2014 heeft cliënte (als wettelijk vertegenwoordiger van haar dochter, de erfgename) een verklaring ondertekend dat zij akkoord gaat met de onderhandse verkoop door verweerder van de woning tegen een verkoopprijs van € 300.000,-.

4.18    Op 19 april 2014 heeft verweerder, handelend als gevolmachtigde van de oud-vereffenaar (in zijn hoedanigheid van vereffenaar inzake de nalatenschap van erflater) de woning voor € 300.000,- verkocht. De koopovereenkomst is gesloten onder de ontbindende voorwaarde dat de ontruiming niet vóór 1 mei 2014 bij gerechtelijke uitspraak is gelast. Bij arrest van 29 april 2014 wordt de afwijzing van de vordering tegen de partner tot ontruiming van de woning bekrachtigd. Op 30 mei 2014 vindt levering plaats op grond van de koopovereenkomst van 19 april 2014, dus tegen betaling van € 300.000,-. Blijkens de akte van levering is de woning op dat moment leeg en ontruimd. De akte van levering is getekend door verweerder als gemachtigde van de vereffenaar.

4.19    In een op 5 mei 2014 opgesteld taxatierapport (in opdracht van de bank) wordt geconcludeerd tot een waarde van de woning per 1 mei 2014 van € 590.000,- en tot een vermoedelijke verkoopopbrengst tussen € 550.000,- en € 580.000,- bij onderhandse verkoop onder beperking van de termijn van verkoop tot drie maanden. Voor de Wet waardering onroerende zaken (wet WOZ) is de waarde van de woning per waardepeildatum 1 januari 2015 vastgesteld op € 618.000,-.

4.20    Bij de aanstelling op 19 december 2018 van klager in de zaak 200075 als opvolgend vereffenaar wordt door de rechtbank in de beschikking onder 2.6 (onder meer ) overwogen:

“Vaststaat dat [de oud-vereffenaar] erin heeft bewilligd dat [verweerder] en [cliënte] de in de nalatenschap vallende boerderijwoning hebben verkocht voor een bedrag van € 300.000,- en dat relatief korte tijd later die woning opnieuw is verkocht en wel voor een bedrag van € 630.000,-. Tijdens de mondelinge behandeling daarnaar gevraagd heeft [de oud-vereffenaar] erkend dat hij in feite aan [verweerder] en [de cliënte] carte blanche had gegeven en hij heeft geen verklaring kunnen geven voor het grote verschil van € 330.000,-.”

Auto

4.21    Namens de oud-vereffenaar heeft verweerder op 1 juli 2013 bij de voorzieningenrechter verlof tot conservatoire beslaglegging ten laste van de partner verzocht. Uit hoofde van het verkregen verlof is vervolgens (onder meer) conservatoir beslag tot afgifte van de auto ten laste van de partner gelegd. Bij brieven van 8 en 11 juli 2013 heeft verweerder van een garagehouder – die de auto kennelijk op dat moment in zijn bezit had – afgifte van de auto gevorderd. Op 16 juli 2013 heeft de oud-vereffenaar aan verweerder volmacht verleend om de auto op te halen en te (doen) verkopen en de opbrengst over maken naar de oud-vereffenaar.

4.22    Uit een uitdraai van de Rijksdienst voor Wegverkeer van 17 september 2014 blijkt dat de auto sinds 16 november 2013 op naam staat van de echtgenote van verweerder.

4.23    Op 4 mei 2015 heeft de oud-vereffenaar aan de kantoorgenoot bericht dat hij een mogelijke gegadigde heeft voor de auto. Daags daarna heeft de kantoorgenoot de auto aan deze gegadigde ter verkoop aangeboden voor een bedrag van € 6.000,-. Op 7 mei 2015 heeft de kantoorgenoot namens verweerder aan de oud-vereffenaar (onder meer) gemaild:

“lk heb overleg gehad met [verweerder]. Wij zien de ernst van de beschuldigingen. Het voertuig is beheerd door de Stichting Beheer Derdengelden [naam kantoor verweerder]. (…) Weliswaar lijkt deze opmerking niet zozeer relevant te zijn in het kader van de voorgestelde verkoop, doch vatten ondergetekenden dit ernstig op in het kader van de verantwoordelijkheid van ondergetekenden. (…)

Het voertuig heeft in 7 weken tijd amper 100 km gereden zoals bij herhaling is gemeld. Wij willen vooraf en achteraf problemen voorkomen. Wij hopen dat u met ons inziet dat een koper wellicht een belang heeft in het kader van de prijsvorming en dat ook na verkoop (en na levering) allerlei beweringen kunnen worden gedaan. Gelet op voorgaande wensen ondergetekenden vooraleerst een verklaring van u te ontvangen dat ondergetekenden van de beheersdaden worden gekweten. De koop blijkt thans, gelet op voorgaande, verre van eenvoudig gerealiseerd te (kunnen) worden. De auto dient thans ingevolge onder meer oplopende parkeerkosten en het feit deze thans onbeheerd geparkeerd staat, te worden teruggereden teneinde te worden gestald.”

4.24    Op 8 mei 2015 wordt de auto verkocht aan genoemde gegadigde voor € 6.000,-.

Vaststellingsovereenkomst

4.25    Op 26 maart 2014 heeft de oud-vereffenaar bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder en de kantoorgenoot. Laatstgenoemde wordt daarbij omschreven als de “woordvoerder” van verweerder. De klacht ziet op hun werkzaamheden voor de boedel en hun ‘vijandelijke houding’. 

4.26    Op 11 augustus 2014 is een vaststellingsovereenkomst tot stand gekomen tussen verweerder, de kantoorgenoot, de oud-vereffenaar en cliënte, inhoudende (voor zover hier van belang):

“In aanmerking nemende:  (…)

dat [cliënte] stelt dat [de erfgename] schade heeft geleden door de wijze waarop [de oud-vereffenaar] de nalatenschap heeft vereffend;

dat enerzijds [verweerder] en [de kantoorgenoot] namens [erfgename] en anderzijds [de oud-vereffenaar] over en weer klachten hebben geuit over hun respectievelijke beroepsmatig handelen;

dat de door [de oud-vereffenaar] namens de nalatenschap ontvangen gelden onder meer behelzen de geldelijke opbrengst van de verkoop van [de woning] (…);

dat partijen thans onder volledige wederzijdse vrijwaring en kwijting dit dispuut willen beëindigen (…);

verklaren te zijn overeengekomen:

2. [cliënte] alsmede [verweerder] en [de kantoorgenoot] doen afstand van tuchtrechtelijke klachten en civiele aanspraken jegens [de oud-vereffenaar] vanwege enig handelen c.q. nalaten in verband met de vereffening van de nalatenschap. Een en ander onder het voorbehoud dat de sub 3 geformuleerde afspraken door [de oud-vereffenaar] worden nagekomen alsmede dat algehele vereffening en executele van de nalatenschap uitsluitend in schriftelijk overleg met [verweerder] en/of [de kantoorgenoot] geschiedt waarbij [de erfgename] het recht heeft elke vordering jegens de nalatenschap ófwel te erkennen ófwel (zowel buiten als in rechte) te betwisten. Waarbij in het laatstgenoemde geval de nalatenschap op kosten van de nalatenschap zal worden vertegenwoordigd door [verweerder] en/of [de kantoorgenoot].

3. Partijen verklaren dat zij akkoord zijn dat uitsluitend [verweerder] of [de kantoorgenoot] – het nog toe wijzen deel van – de vordering ad € 50.000,- van de nalatenschap (…) zal incasseren. Partijen verklaren dat zij akkoord zijn met de verrekening van de aldus door [verweerder] namens de nalatenschap te ontvangen gelden met de bijgevoegde  nota van [verweerder] welke betrekking heeft op de door [verweerder] en/of [de kantoorgenoot] ten behoeve van de nalatenschap verrichte werkzaamheden (…).

4. De [oud-vereffenaar] doet afstand van tuchtrechtelijke klachten en civiele aanspraken jegens [cliënte] en [de erfgename] en alsmede jegens [verweerder] en [de kantoorgenoot] vanwege enig handelen c.q. nalaten in verband met de vereffening van de nalatenschap.(…)

7. Partijen houden aan derden geheim de informatie die is gewisseld bij de totstandkoming van deze overeenkomst.”

Declaraties

4.27    Op 10 februari 2014 heeft verweerder een declaratie aan de cliënte gezonden voor de periode van 28 mei 2013 tot en met 7 februari 2014 ter hoogte van € 92.454,-. Op deze declaratie staat als factuurnummer [factuurnummer] vermeld.

4.28    Op 11 augustus 2014 heeft verweerder aan de nalatenschap van erflater een declaratie toegezonden voor de periode van 26 juni 2013 tot en met 8 juli 2014 ter hoogte van € 42.069,-. Op deze declaratie staat (hetzelfde) factuurnummer [factuurnummer] vermeld.

Klacht en onderzoek door de deken

4.29    Op 8 april 2019 heeft de vereffenaar bij de deken een klacht ingediend tegen verweerder.

4.30    De deken heeft bij brieven van 9 april, 14 mei, 5 juni en 27 juni 2019 aan verweerder verzocht te reageren op de door klager gemaakte verwijten. Verweerder heeft daarop niet gereageerd.

4.31    Verweerder is door de Raad van Discipline in het ressort Den Haag geschorst op verzoek van de deken onder toepassing van art 60ab Advocatenwet bij beslissing van 10 februari 2020.

5    BEOORDELING

Beoordeling raad

5.1    De raad heeft de deken ontvankelijk verklaard in zijn bezwaar op de grond dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 46g lid 2 Advocatenwet. De deken is pas door de indiening van een klacht door klager op 8 april 2019 bekend geworden met de feiten en omstandigheden die ten grondslag liggen aan de klacht. Anders dan verweerder stelt doet de omstandigheid dat de cliënte eerder bekend was met de feiten en omstandigheden en een klacht kon (laten) indienen, niet ter zake jegens de deken, zo heeft de raad beslist.

5.2    De raad heeft vastgesteld dat verweerder voor de cliënte is opgetreden en zich heeft verbonden om haar belang te dienen en toe te zien op een juiste vereffening van de nalatenschap. Tevens staat vast dat hij ook werkzaamheden heeft verricht in het kader van de volmachten van de oud-vereffenaar. Verweerder heeft de woning verkocht terwijl niet is gebleken dat hij deugdelijk advies heeft ingewonnen over de waarde van de woning. Aldus heeft hij nagelaten een zo optimaal mogelijke verkoopprijs te realiseren, en daarmee de financiële belangen van de nalatenschap en van zijn cliënte ernstig geschaad. Verweerder heeft de auto op naam van zijn echtgenote gezet en bijna anderhalf jaar lang gewacht met de verkoop van de auto, waardoor de waarde van de auto in waarde was gedaald, onnodige kosten zijn gemaakt en gebruik is gemaakt van de auto. Ten aanzien van de vaststellingsovereenkomst overweegt de raad dat verweerder zich ervan had moeten vergewissen dat zijn cliënte bekend was met de inhoud en strekking van de overeenkomst. In dit verband is onvoldoende weersproken dat de cliënte de taal onvoldoende machtig is. Niet valt in te zien hoe de belangen van de erfgename werden gediend door ondertekening van de overeenkomst, aldus de raad. Wat betreft de declaraties heeft de raad geoordeeld dat verweerder onvoldoende duidelijkheid heeft verschaft over de financiële afhandeling van de zaak en hierdoor tekort is geschoten in de behartiging van de belangen van zijn cliënte.

5.3    De raad heeft vastgesteld dat verweerder meerdere malen niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken zonder uitstel te vragen terwijl niet is gebleken van een bijzondere situatie waardoor hij niet althans niet tijdig op de verzoeken van de deken kon reageren. Door zijn handelen heeft verweerder de toezichthoudende taak van de deken belemmerd. Het dekenbezwaar is in alle onderdelen gegrond verklaard.

5.4    De raad heeft de maatregel van schrapping opgelegd en die maatregel als volgt gemotiveerd. Verweerder heeft de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid en financiële integriteit geschonden. Voor advocaten die deze kernwaarden met voeten treden is geen plaats in de advocatuur. Daarbij komt dat de belangen van zijn cliënte ernstig in financiële zin zijn geschaad. Verweerder heeft zijn cliënte diverse documenten laten tekenen die verstrekkende gevolgen zouden hebben, terwijl zij de Nederlandse taal niet machtig was en zonder zich ervan te vergewissen dat zij bekend was met inhoud en strekking van die documenten. Er is sprake van ernstig langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag door verweerder en hij geeft geen blijk van respect voor de onderlinge verhoudingen en toezichthoudende taak van de deken. Ook heeft verweerder geen blijk gegeven van gevoel voor verantwoordelijkheid ten aanzien van zijn handelen. Aan verweerder zijn tot op heden twee waarschuwingen opgelegd. Gelet op het voorgaande en het daaruit voortvloeiende risico dat verweerder de  voor de advocatuur geldende regels wederom zal overtreden, concludeert de raad dat een schrapping van het tableau een passende maatregel is.

Grieven in beroep

5.5    Verweerder komt in beroep en voert, samengevat, het volgende aan:

a)    Hij is zich ervan bewust dat hij verplicht was de deken desgevraagd te informeren en vragen te beantwoorden. Hij heeft bij de raad zijn excuses aangeboden aan de deken.

b)    Er is geen sprake geweest van belangenverstrengeling. Hij heeft altijd en onverkort de belangen van de minderjarige erfgename en haar wettelijk vertegenwoordiger gediend. Hij merkt ter zitting van het hof aanvullend op dat deze belangen in de dagelijkse praktijk van zijn advocatenkantoor werden waargenomen en behartigd door de op kantoor werkzame advocaten, meer in het bijzonder door zijn kantoorgenoot [naam kantoorgenoot] (de kantoorgenoot). De kantoorgenoot heeft inmiddels het kantoor verlaten en reageert niet meer op zijn vragen.

c)    Bij de verkoop van de woning is de kantoorgenoot zorgvuldig te werk gegaan. Indien en voor zover verweerder hier (incidenteel) bij betrokken was heeft ook hij zorgvuldig gehandeld.

d)    Bij de verkoop van de auto is de kantoorgenoot zorgvuldig te werk gegaan. Indien en voor zover verweerder hier (incidenteel) bij betrokken was heeft ook hij zorgvuldig gehandeld.

e)    Zijn cliënte had wel belang bij ondertekening van de vaststellingsovereenkomst en was de Nederlandse taal voldoende machtig. De kantoorgenoot en andere medewerkers van zijn kantoor spraken Nederlands met haar.

f)    De declaraties zijn op een later moment ‘gematigd’.

Voor zover van belang en aan de orde zal het hof genoemde grieven (door verweerder ook nader onderbouwd in pleidooi) meer uitgebreid betrekken in de beoordeling van het beroep.

Pas ter zitting van het hof heeft verweerder, in pleidooi, geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van de deken wegens overschrijding van de klachttermijn. Het hof zal dat verweer als eerste behandelen.

Ontvankelijkheid deken

5.6    Verweerder stelt dat de deken (althans, zijn voorganger) reeds op 31 maart 2014 op de hoogte was van de tegen verweerder bestaande bezwaren, als gevolg van de door de oud-vereffenaar bij brief van 26 maart 2014 ingediende klacht tegen verweerder, zodat de klachttermijn voor hem toen al is gaan lopen en deze verstreken was ten tijde van de indiening van het dekenbezwaar. Het hof oordeelt als volgt.

5.7    De deken verwijt verweerder onder meer dat hij optreedt zowel als advocaat van de erfgename, als van de oud-vereffenaar hetgeen heeft geleid tot een belangenconflict. Aangezien de voorganger van de deken door de klacht van 26 maart 2014 op de hoogte is geraakt van de gestelde en verweten belangenverstrengeling, is de in artikel 46g lid 1 onder a bedoelde termijn voor het indienen van een dekenbezwaar, voor zover het de verweten belangenverstrengeling betreft, overschreden. Gesteld noch gebleken is dat de deken in zijn bezwaar, waar het de belangenverstrengeling betreft, niettemin ontvankelijk is op grond van het bepaalde in artikel 46g lid 2 Advocatenwet. De deken is derhalve niet-ontvankelijk in onderdeel b van zijn bezwaar.

5.8    Voor de overige klachtonderdelen gaat het betoog van verweerder niet op. Immers, ten tijde van het indienen van de klacht van 26 maart 2014 was slechts sprake van voorbereidende werkzaamheden door verweerder voor de verkoop van de woning en had de verkoop nog niet plaatsgevonden. Ten tijde van die klacht waren de werkzaamheden voor de verkoop van de auto nog niet eens aangevangen. Hetzelfde geldt de vaststellingsovereenkomst en de declaraties.

5.9    Genoemde klacht uit 2014 ziet voor het overige op beschuldigingen van valsheid in geschrift en overige grievende uitlatingen en derhalve niet op de in de onderhavige procedure verweten gedragingen, zodat die klacht voor het overige de ontvankelijkheid van de deken niet raakt.

5.10    Er zijn ook overigens geen aanwijzingen dat de deken vóór indiening van de klacht van de nieuwe vereffenaar kennis heeft genomen of redelijkerwijs heeft kunnen nemen van de daarin bedoelde gedragingen, anders dan de belangenverstrengeling, zodat de deken in de klachtonderdelen a, c, d, e en f ontvankelijk is.

Maatstaf

5.11    Het hof neemt als uitgangspunt dat, gezien het bepaalde in artikel 46 Advocatenwet, de tuchtrechter mede tot taak heeft de kwaliteit van de dienstverlening te beoordelen indien daarover wordt geklaagd. Bij deze beoordeling geldt dat de tuchtrechter rekening houdt met de vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en met de keuzes waar de advocaat bij de behandeling van de zaak voor kan komen te staan. De vrijheid die de advocaat heeft met betrekking tot de wijze waarop hij een zaak behandelt en de keuzes waar hij voor kan komen te staan zijn niet onbeperkt, maar worden begrensd door de eisen die aan de advocaat als opdrachtnemer in de uitvoering van die opdracht mogen worden gesteld en die met zich brengen dat zijn werk dient te voldoen aan datgene wat binnen de beroepsgroep als professionele standaard geldt. Die professionele standaard veronderstelt een handelen met de zorgvuldigheid die van een redelijk bekwame en redelijk handelende advocaat in de gegeven omstandigheden mag worden verwacht (verg. Hof van Discipline 5 februari 2018 ECLI:NL:TAHVD:2018:32).

Klachtonderdeel a

5.12    Klachtonderdeel a ziet op het verwijt aan verweerder dat hij niet (tijdig) heeft gereageerd op de door hem gestelde vragen.

5.13    De deken is belast (art. 45a Advocatenwet) met het bevorderen van een behoorlijke uitoefening van de praktijk door de advocaten in zijn arrondissement, en ziet toe op de naleving van de plichten van deze advocaat als zodanig. Regel 29 van de Gedragsregels 2018 bepaalt dat bij een tuchtrechtelijk onderzoek of een verzoek om informatie van de deken dat met een mogelijk tuchtrechtelijk onderzoek verband houdt, de betrokken advocaat verplicht is alle gevraagde inlichtingen aanstonds aan de deken te verstrekken, zonder zich op zijn geheimhoudingsplicht te kunnen beroepen, behoudens bijzondere gevallen.

5.14    Verweerder heeft erkend dat hij, ondanks herhaalde verzoeken, niet heeft gereageerd op verzoeken van de deken over zijn onderzoek in de onderhavige zaak en heeft daarover zijn excuses aangeboden aan de deken. Gesteld noch gebleken is dat er sprake was van een bijzondere situatie of omstandigheden waardoor verweerder niet, althans niet tijdig, op de verzoeken van de deken heeft kunnen reageren. Verweerder heeft evenmin uitstel gevraagd. Met zijn verzuim te reageren heeft verweerder voornoemde gedragsregel geschonden en daarmee de deken belemmerd in zijn toezichthoudende taak, ondanks dat er meerdere (terugkerende) contact¬momenten met de deken zijn geweest waarop  verweerder de zaak had kunnen bespreken. Het hof acht (met de raad) het voorgaande tuchtrechtelijk verwijtbaar en oordeelt het dekenbezwaar op dit punt gegrond.

Overige klachtonderdelen waarbij de deken in de plaats is getreden van de vereffenaar

5.15    De vereffenaar wordt in zijn klacht (in een uitspraak van het hof die gelijktijdig wordt gedaan) niet-ontvankelijk verklaard. Zoals hiervóór omschreven heeft de deken (als die situatie zich zou voordoen) ‘mee geklaagd’ met klager en treedt hij daarmee in de plaats van de vereffenaar. Nu de deken pas met het indienen van de klacht door de vereffenaar op 8 april 2019 op de hoogte is geraakt van de aan verweerder verweten gedragingen, is dit door de deken tijdig onder aandacht van de tuchtrechter gebracht en is de deken derhalve ontvankelijk. Anders dan verweerder betoogt kan de omstandigheid dat de cliënte op een eerder moment een klacht tegen verweerder had kunnen indienen, de deken niet worden tegengeworpen. Ten aanzien van de klacht (onderdelen b t/m e) overweegt het hof als volgt.

Positie van de kantoorgenoot / advocaat-stagiair

5.16    Verweerder heeft tegenwoordig een ‘eenmanskantoor’ maar ten tijde van de verweten gedragingen waren op zijn kantoor meerdere personen, waaronder ook advocaten, werkzaam. Van deze medewerkers komt de naam van de kantoorgenoot met enige regelmaat in de stukken voor als betrokken bij de diverse (uitvoerende) werkzaamheden. De kantoorgenoot is in loondienst bij (het kantoor van) verweerder. Hij is op 27 juli 2013 beëdigd als advocaat en vanaf die datum als advocaat-stagiair verbonden aan het kantoor van verweerder tot zijn vertrek op 18 november 2016.

5.17    Verweerder verwijst (in hoger beroep, en dan met name pas in pleidooi ter zitting) vooral naar zijn kantoorgenoot en acht hem verantwoordelijk voor de in de klacht omschreven gedragingen. Hij stelt dat het dossier (geheel, of in ieder geval voor het overgrote gedeelte) in behandeling was bij zijn kantoorgenoot, en dat hij slechts incidenteel en zijdelings was betrokken bij de behandeling en afhandeling. Indien en voor zover er sprake is van fouten en/of onregelmatigheden, is de kantoorgenoot daarvoor als enige verantwoordelijk en valt zijn handelen verweerder niet aan te rekenen. Verweerder verbaast zich erover dat hij in de tuchtprocedure is betrokken en niet de kantoorgenoot.

5.18    Verweerder heeft (eerst) ter zitting van het hof verzocht om als getuigen te horen [naam getuige 1] en [naam getuige 2], destijds verbonden aan zijn kantoor omdat zij kunnen verklaren over de algemene gang van zaken op het kantoor en dat de kantoorgenoot daadwerkelijk werkzaamheden heeft verricht in het onderhavige dossier. Echter, zij kunnen niets verklaren over de feitelijke inhoud van die werkzaamheden (de aard, omvang en diepgang) – zo heeft verweerder ter zitting van het hof desgevraagd verklaard. Nu het hof (op grond van de vermelding van de naam van de kantoorgenoot in meerdere stukken) aannemelijk acht dat de kantoorgenoot werkzaamheden heeft verricht maar de gevraagde getuigen niet nader kunnen verklaren over wat de kantoorgenoot nu precies heeft gedaan, passeert het hof dit getuigenaanbod.

5.19    Verweerder heeft ter zitting van het hof voorts verzocht om als getuige te horen [naam getuige 3], een medewerker van een verzekeringsmaatschappij. [Naam getuige 3] heeft verweerder gezegd dat de kantoorgenoot aan [naam getuige 3] anders heeft verklaard dan tegenover de deken – aldus verweerder. Het hof acht dit verzoek te algemeen van aard en onvoldoende onderbouwd, en passeert ook dit getuigenaanbod.

5.20    Zoals gezegd verwijst verweerder naar zijn kantoorgenoot en acht hem als enige verantwoordelijk voor eventuele fouten en onregelmatigheden, omdat de kantoorgenoot belast was met het dossier. Allereerst stelt het hof vast dat verweerder een eigen kantoor heeft met destijds meerdere medewerkers waaronder advocaten. Dat legt op verweerder een bijzonder verantwoordelijkheid voor het begeleiden van deze personen en het zorgdragen voor een deugdelijke behandeling van de door zijn kantoor behandelde zaken. Dat geldt voor zowel de reguliere werknemers/niet-advocaten, als voor de in dienstbetrekking zijnde advocaten.

5.21    Bij brief van 28 mei 2013 bevestigt verweerder de eerder door zijn cliënte gegeven opdracht. In deze opdrachtbevestiging zegt verweerder toe dat hij haar (en daarmee haar minderjarige dochter, enig erfgename) zal bijstaan in het geschil met de partner, tevens bewoonster van de tot de nalatenschap behorende woning. In de opdrachtbevestiging staat geen ander dan verweerder vermeld als opdrachtnemer. Verweerder zal zich richten op de juiste vereffening van de nalatenschap.

5.22    Op dat moment (het door verweerder afgeven van de opdrachtbevestiging) was de kantoorgenoot weliswaar werkzaam op het kantoor van verweerder, maar was hij nog niet beëdigd als advocaat. Hij staat ook nog niet vermeld op het briefpapier van het kantoor. Derhalve is verweerder in deze beginperiode, als werkgever, hoe dan ook verantwoordelijk voor het handelen van de onder zijn gezag werkzame werknemer.

5.23    Aan verweerder kan worden toegegeven dat de kantoorgenoot vanaf zijn beëdiging als advocaat een eigen verantwoordelijkheid heeft. Dat laat onverlet dat ook dan op verweerder de verantwoordelijkheid rust om deze pas begonnen advocaat-stagiair deugdelijk te begeleiden bij de hem door verweerder toebedeelde taken – in het kader van de door verweerder geaccepteerde opdracht. Zeker in een zaak als de onderhavige, waarbij sprake is van een  minderjarige erfgename die onder meer een geschil heeft met de bewoner van de tot de nalatenschap behorende woning (die in een affectieve relatie stond tot de erflater maar ongenoemd blijft in het testament, en het erfrecht van de erfgename betwist) terwijl er ook een vereffenaar is betrokken die de belangen van de overige crediteuren behartigt. Alsdan kan gesproken worden van een omvangrijke en moeilijke zaak met meerdere tegengestelde belangen en discussiepunten op verschillende rechtsgebieden. Rechtbank Rotterdam spreekt in haar vonnis van 19 december 2018 over een complexe vereffening en benoemt (naast een nieuwe vereffenaar) een rechter-commissaris om de regie te voeren. Verweerder onderkent dat, hij heeft het in zijn pleitnota bij de raad over een ‘juridisch en feitelijk complexe situatie c.q. dossier’. Nadat de kantoorgenoot op 26 juli 2013 is beëdigd is hij een net begonnen advocaat-stagiair. Verweerder die hem vervolgens direct inzet op dit lastige dossier is gehouden om deze stagiair met extra aandacht te begeleiden, ter bescherming van de belangen van zowel zijn cliënte als van de stagiair. Zelfs als verweerder (veronderstellenderwijs) gevolgd zou moeten worden in zijn stelling dat hij alles overliet aan de kantoorgenoot en slechts zijdelings betrokken was, zou deze gebrekkige begeleiding hem aan te rekenen zijn en kan dit hem niet ontslaan van zijn verplichting om jegens zijn cliënte als een behoorlijk advocaat op te treden.

5.24    Echter, op grond van de stukken van het dossier en de reactie van verweerder op de hem gestelde vragen, acht het hof het bepaald niet aannemelijk dat verweerder, zoals hij stelt, niet betrokken was en alles overliet aan zijn stagiair. Veeleer moet er van worden uitgegaan dat het verweerder het initiatief had en alleen voor deelopdrachten zijn stagiair inschakelde. Het hof ziet hiervoor verschillende aanwijzingen:

-    In het vonnis van rechtbank Rotterdam van 19 december 2018 wordt onder meer overwogen dat de oud-vereffenaar ter zitting heeft verklaard dat hij verweerder carte blanche heeft gegeven bij de verkoop van de woning;

-    In genoemde vaststellingsovereenkomst wordt vastgelegd dat de vereffening van de nalatenschap uitsluitend in schriftelijk overleg met verweerder  (en/of de kantoorgenoot) zal geschieden en de nalatenschap zal worden vertegenwoordigd door verweerder (en/of de kantoorgenoot). Voorts krijgt verweerder (en de kantoorgenoot) het recht een vordering van de nalatenschap te incasseren en te verrekenen met een nota van verweerder. Hieruit blijkt overduidelijk de directe betrokkenheid (ook financieel) van verweerder bij de afwikkeling van de nalatenschap, naast de betrokkenheid van de kantoorgenoot.

-    In een schriftelijke notitie van oud-vereffenaar wordt veelvuldig melding gemaakt van de betrokkenheid van verweerder; bij de mededeling van de advocaat van de partner aan verweerder over een bod op de woning; zijn melding van onenigheid met verweerder, en het opstellen door verweerder van het koopcontract voor de woning. In alle gevallen wordt verweerder omschreven als de advocaat van de erfgename, de kantoorgenoot wordt door de oud-vereffenaar in het geheel niet genoemd.

-    Verweerder krijgt op 6 juni 2013 van de oud-vereffenaar volmacht om hem te vertegenwoordigen in een procedure ter ontruiming van de woning. Op 1 juli 2013 dient verweerder daarop een verzoekschrift in tot het leggen van (derden)beslag ten laste van de partner. Op 12 februari 2014 verleent de oud-vereffenaar verweerder (en cliënte) volmacht om de woning  namens hem te verkopen en te leveren tegen ‘de verkoopprijs die hen goeddunkt’. Op 14 april 2014 geeft cliënte aan verweerder toestemming om de woning te verkopen. Op 24 april 2014 wordt een verkoopovereenkomst aangegaan door verweerder, handelend als gevolmachtigde van de oud-vereffenaar. Als bijlage bij zijn brief van 29 april 2014 aan de oud-vereffenaar stuurt verweerder een kopie van de koopakte mee. Onder ‘behandelend advocaat’ staat de naam van verweerder vermeld, de brief is ondertekend door verweerder. Op 30 mei 2014 vindt levering plaats, namens de oud-vereffenaar treedt verweerder op als zijn gemachtigde. Uit dit alles blijkt de nauwe betrokkenheid van verweerder bij (verkoop van) de woning.

-    Bij brief van 17 maart 2015 aan de oud-vereffenaar reageert verweerder op diens aansprakelijkstelling inzake de verkoop van woning en auto. Onder ‘behandelend advocaat’ staat de naam van verweerder vermeld, de brief is ondertekend door verweerder. Verweerder verwijst ook naar een comparitie van partijen op 11 februari 2014 waarin verweerder en zijn kantoorgenoot hebben geparticipeerd.

-    Tot het dossier behoren diverse e-mails waarin de kantoorgenoot mededelingen doet over de voorgenomen verkoop van de woning en van de auto. Hij ondertekent daarbij als: ‘[Verweerder], namens deze, [de kantoorgenoot]’ en stuurt in de meeste gevallen de mail ook in c.c. naar verweerder.

-    Ter zitting heeft verweerder verklaard dat het op naam van zijn echtgenote stellen van de auto door hemzelf is gesuggereerd. Verweerder, en niet [de kantoorgenoot], heeft zijn echtgenote hierom gevraagd, aldus verweerder.

-    Op 16 juli 2013 verleent de oud-vereffenaar aan verweerder volmacht om de tot de nalatenschap behorende auto te (doen) verkopen. Na kritische opmerkingen van de oud-vereffenaar over de verkoop van de auto mailt de kantoorgenoot op 7 mei 2015 mede namens verweerder (die in de c.c. staat): “lk heb overleg gehad met [verweerder]. Wij zien de ernst van de beschuldigingen. (…). Weliswaar lijkt deze opmerking niet zozeer relevant te zijn in het kader van de voorgestelde verkoop, doch vatten ondergetekenden dit ernstig op in het kader van de verantwoordelijkheid van ondergetekenden” zodat ook uit de mail de betrokkenheid en verantwoordelijkheid van verweerder blijkt.

-    Op de door verweerder overgelegde pleitnota (bij rechtbank Rotterdam, zitting 23 maart 2015) staat in de aanhef vermeld: ‘Voormalige advocaten mrs [verweerder] en [de kantoorgenoot] van [erfgename]’ en is onder meer opgenomen: ‘Het stond mr. [verweerder] en [de kantoorgenoot] als advocaten vrij te minoreren’.

-    Bij brief van 28 oktober 2015 aan de oud-vereffenaar verklaart verweerder zich bereid tot vermindering van een factuur. Onder ‘behandelend advocaat’ staat de naam van verweerder vermeld, de brief is ondertekend door verweerder.

-    In de klacht van de oud-vereffenaar bij de deken wordt de kantoorgenoot als volgt omschreven: ‘Als diens “woordvoerder” trad vervolgens in het kader van de correspondentie e.d. op [de kantoorgenoot]’.

Het hof merkt ook op dat verweerder zijn stelling dat alleen de kantoorgenoot aansprakelijk is, pas in een zeer laat stadium (in pleidooi bij het hof) heeft ingenomen. Zo verweert hij zich in zijn Conclusie van Antwoord voor de rechtbank Den Haag van 23 oktober 2019 (in reactie op een eis tot schadevergoeding door de vereffenaar) nog in persoon en de kantoorgenoot wordt slechts genoemd in het kader van verweerders aansprakelijkheid als werkgever voor deze werknemer. Bij de raad zegt verweerder nog: ‘Maar het grijpt diep in omdat ik zoveel moeite heb gedaan om de zaak te controleren. Ik was de boedel en de klant aan het beschermen en moet me nu verantwoorden’. Op de vraag van de voorzitter van de raad: ‘of het klopt dat het niet zo is dat [de kantoorgenoot] dingen heeft gedaan zonder dat verweerder dat wist’ antwoordt verweerder bevestigend en hij verklaart dat hij zich niet aan zijn verantwoordelijkheid zal onttrekken. Opmerkelijk genoeg komt verweerder daar bij het hof zonder nadere toelichting en onderbouwing, en eerst bij pleidooi, op terug. Al erkent hij – desgevraagd – ter zitting ook dat hij wel degelijk (samen met de kantoorgenoot) werkzaamheden heeft verricht in het dossier. Aldus verklaart verweerder zodanig wisselend over de aard en omvang van zijn werkzaamheden en zijn daadwerkelijke betrokkenheid, dat het hof geen duidelijk zicht krijgt op zijn feitelijke stellingname. Duidelijk is slechts dat verweerder bij vragen die hij kennelijk niet kan of wil beantwoorden, verwijst naar de kantoorgenoot dan wel de (oud)vereffenaar.

5.25    Op grond van het voorgaande acht het hof aannemelijk dat de kantoorgenoot als net begonnen advocaat-stagiair (en mogelijk ook nog andere medewerkers) op onderdelen werkzaamheden heeft verricht in het dossier. Het betreft dan veelal uitvoerende werkzaamheden en de e-mails gaan meestal ook in de c.c. naar verweerder zodat hij minst genomen van deze werkzaamheden op de hoogte is. Van belang is echter dat verweerder de opdracht heeft aangenomen en bevestigd (op een moment dat de kantoorgenoot nog niet eens advocaat was). Dat maakt hem eerst verantwoordelijk, maar vooral ook eindverantwoordelijk. Het hof ziet dit bevestigd in zijn betrokkenheid op belangrijke momenten, zoals het accepteren van volmachten en op basis daarvan verkopen van woning en auto. De omstandigheid dat meerdere medewerkers van zijn kantoor (waaronder de kantoorgenoot) deel-werkzaamheden verrichten op aanwijzingen en onder verantwoordelijkheid van verweerder, ontslaat verweerder geenszins van zijn (vakinhoudelijke verantwoordelijkheid. Alsdan is verweerder (naast mogelijke anderen) voor de opgetreden fouten en onregelmatigheden verantwoordelijk en aanspreekbaar. Het desondanks verwijzen naar de kantoorgenoot die wordt belast met werkzaamheden in dit moeilijke dossier, en zich later achter deze net begonnen stagiair verschuilend zonder zijn  verantwoordelijkheid te nemen, acht het hof kwalijk en verwijtbaar.

Belangenverstrengeling

5.26    Zoals hiervóór overwogen is de deken niet-ontvankelijk op het onderdeel van de gestelde en verweten belangenverstrengeling. Dit klachtonderdeel kan derhalve onbesproken blijven.

Verkoop woning

5.27    Met de raad is het hof van oordeel dat is komen vast te staan dat verweerder de woning heeft verkocht zonder deugdelijk advies over de waarde. Zo heeft verweerder niet - zoals gebruikelijk bij dergelijke transacties - een makelaar, een taxateur of een soortgelijk onafhankelijk deskundige ingeschakeld om de verkoopprijs voor de woning te (laten) bepalen. Het hof verwijst in dit verband naar de bepaling in de aan verweerder en cliënte verleende volmacht dat hij moet verkopen tegen de prijs ‘die hen goeddunkt’ en dat vereist van verweerder een zekere inspanning om de hem aangeboden koopprijs te toetsen. Ter zitting van de raad heeft verweerder desgevraagd bevestigd dat hij geen taxatie heeft laten verrichten en niet in onderhandeling is getreden. De verkoopprijs was ver onder de WOZ-waarde, wat voor verweerder een indicatie had moeten zijn  dat de verkoopprijs te laag was. Verweerder heeft aldus nagelaten om een zo hoog mogelijke verkoopprijs van de woning te realiseren en daarmee niet alleen gehandeld in strijd met het belang van de oud-vereffenaar van de nalatenschap, maar vooral ook gehandeld in strijd met zijn opdracht van zijn cliënte. Zijn verweer dat hij in het belang van zijn cliënte handelde door in te stemmen met de verkoop voor € 300.000,- op 24 april 2014 snijdt geen hout nu de advocate van de partner (tevens bewoonster) bij brief van 26 februari 2014 aan de kantoorgenoot heeft bericht dat de partner een (aanzienlijk) hoger bod wilde uitbrengen op de woning. In pleidooi (punt 37) bevestigt verweerder dat hij wist van een bod van

€ 450.000,- (‘het is mij bekend dat dit bod is gepasseerd’) maar dat hij (uiteindelijk) akkoord is gegaan met € 300.000,- - zonder deze beslissing nader toe te lichten.

5.28    Gelet op het voorgaande komt het hof tot het oordeel dat de woning door verweerder is verkocht zonder zich deugdelijk te laten adviseren en (mede daardoor) voor een substantieel te laag bedrag. Verweerder heeft daarmee de (financiële) belangen van zijn cliënte, als wettelijk vertegenwoordiger van de erfgenaam van de nalatenschap in ernstige mate geschaad. De klacht over (de gang van zaken rondom) de woning is gegrond.

5.29    De stelling van verweerder dat hij geen andere keuze had dan verkoop tegen een relatief lage prijs omdat de woning niet vrij van huur kon worden opgeleverd (vanwege de tegenwerking door de partner, tevens bewoonster) faalt. Zoals verweerder in zijn pleidooi (punt 43 en verder) zelf naar voren brengt had hij de opdracht om de woning vrij van huur te vervreemden. Als hij dan op enig moment tot de conclusie komt (ondanks de toezegging van de bewoonster om alsnog mee te werken) dat hij daar niet in kan slagen, had hij de volmacht moeten teruggeven dan wel laten aanpassen. Zoals verweerder het zelf formuleert in pleidooi: ‘De stelling dat ik op basis van de verleende volmacht de woning kon verkopen (…) is volstrekt onjuist’. Het hof ziet niet in waarom verweerder desondanks kon besluiten tot verkoop voor een substantieel lagere prijs (vanwege de waardedruk door de bewoonde staat), in strijd met de volmacht. Dat hij dienaangaande over het bod heeft overlegd met de hypotheekbank en de oud-vereffenaar is niet aannemelijk geworden – nog daargelaten dat ook dan verweerder de woning is strijd met de volmacht heeft verkocht en zich daarvan ook bewust was. Zijn verwijzing naar de verleende toestemming door zijn cliënte faalt, nu zij dit niet kon overzien gelet op haar opleiding en kennis van de Nederlandse taal en woningmarkt, waarvan verweerder zich bewust was of minst genomen had moeten zijn. Zijn (blote) stelling dat zijn standpunt wordt ondersteund door vastleggingen in het digitale dossier, is op geen enkele wijze onderbouwd. Verweerder miskent dat hij daarbij niet alleen de stelplicht heeft maar ook (als meest gerede partij om bewijs te leveren) de bewijslast, hetgeen hij heeft verzuimd.

5.30    Hetgeen verweerder in hoger beroep (aanvullend) naar voren heeft gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo is de enkele omstandigheid dat de partner een bod heeft uitgebracht op een andere onroerende zaak, onvoldoende om te concluderen dat de partner geen interesse (meer) had in het kopen van de woning. Ook als verweerder er in moet worden gevolgd dat de partner tot het laatst bleef weigeren om de woning te ontruimen (en daarmee verkoop en/of een hogere verkoopopbrengst te frustreren), dan had verweerder de reeds ingezette ontruimingsprocedure kunnen voortzetten aangezien de partner zonder recht of titel in de woning verbleef. De verwijzing naar de taxatie door [naam makelaarskantoor] treft geen doel, aangezien uit deze taxatie juist het (financiële) belang blijkt van het opleveren in ontruimde staat. Het hof overweegt voorts:

-    Ook als verweerder moet worden gevolgd in zijn stelling dat de oud-vereffenaar zou zorgen voor een taxatie (en hij dat heeft verzuimd), ontslaat dat verweerder niet van zijn verplichting om zelf te rade te gaan bij een deskundige voor de te hanteren waarde.

-    Kort vóór de zitting van het hof heeft verweerder een kopie ingebracht van een vragenbrief van hem aan de heer I. en de daarop ontvangen schriftelijke reactie. Verweerder heeft deze stukken niet nader toegelicht, het hof ziet ook ambtshalve geen aanleiding tot bespreking en laat deze stukken verder onbesproken. Hetzelfde heeft te gelden voor de overige op deze wijze overgelegde stukken.

-    Het hof kan verweerder niet volgen in zijn stelling dat de oud-vereffenaar de prijs heeft bepaald en hij slechts uitvoerder was van die beslissing. Verweerder heeft deze (blote) stelling niet nader onderbouwd. Veeleer moet er van worden uitgegaan, zoals de oud-vereffenaar bij de rechtbank Rotterdam heeft verklaard, dat hij verweerder carte blanche heeft gegeven bij de verkoop van de woning en geen verklaring heeft voor het grote verschil tussen de verkoopprijs van € 300.000,- en de kort daarna gerealiseerde verkoopprijs van € 630.000,-.

Verkoop auto

5.31    De auto behoorde tot de nalatenschap en de oud-vereffenaar heeft aan verweerder op 16 juli 2013 volmacht verleend om de auto (te stallen en) te verkopen. In plaats van te verkopen, wordt de auto op 16 november 2013 op naam van de echtgenote van verweerder gesteld. De uiteindelijke verkoop aan een derde vindt pas op 8 mei 2015 plaats, na interventie door de oud-vereffenaar. Met de raad is het hof van oordeel dat verweerder heeft nagelaten om als belangenbehartiger van zowel zijn cliënte als de vereffenaar de auto zo spoedig mogelijk en voor een zo hoog mogelijke prijs te verkopen. Integendeel, hij heeft bijna anderhalf jaar gewacht met de verkoop, waardoor een lagere verkoopprijs is gerealiseerd terwijl in de tussentijd ook (onnodige) kosten zijn gemaakt, en er bovendien gebruik is gemaakt van de auto. Verweerder heeft ook hier niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ook in zoverre is de klacht gegrond.

5.32    Hetgeen in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Ook als verweerder moet worden gevolgd in zijn stelling dat de auto diverse gebreken vertoonde, is door hem onvoldoende onderbouwd (met bijvoorbeeld een offerte voor herstel) waarom deze gebreken vóór verkoop hersteld moesten worden, terwijl (daarmee) evenmin het tijdsverloop van anderhalf jaar is verklaard.

Vaststellingsovereenkomst

5.33    Op aanwijzingen van verweerder heeft zijn cliënte een vaststellingsovereenkomst mede ondertekend (ter beëindiging van geschillen en met volledige wederzijdse vrijwaring en kwijting) waarin afstand wordt gedaan van tuchtrechtelijke klachten en civiele aanspraken over en weer worden uitgesloten. In het kader van de belangenbehartiging had verweerder in ieder geval zich ervan moeten vergewissen dat cliënte bekend was met de inhoud en de strekking van deze overeenkomst, zodat zij wist waarvoor zij tekende. Ter zitting van de raad heeft de vereffenaar verklaard dat de cliënte de Nederlandse taal niet beheerst zodat hij bij zijn gesprek met haar gebruik heeft gemaakt van een tolk, en wat betreft opleidingsniveau alleen de basisschool heeft gevolgd. De deken heeft ter zitting van de raad geconcludeerd dat de cliënte ‘volstrekt niet heeft begrepen waar het om ging’. De vereffenaar noch de deken is daarin door verweerder (die zoals hij ter zitting desgevraagd heeft verklaard, zelf nooit met zijn cliënte heeft gesproken) (voldoende gemotiveerd) weersproken. Het hof gaat er derhalve (met de raad) van uit dat de cliënte de Nederlandse taal onvoldoende machtig was en in ieder geval niet begreep wat zij tekende. Dat zij desondanks op zijn aanwijzing de overeenkomst ‘blind’ tekende, valt verweerder aan te rekenen. Zijn opmerking (pleitnota bij de raad) dat zij desgewenst haar familie of kerkleden had kunnen raadplegen, is volstrekt onvoldoende en is eerder op te vatten als een bevestiging van zijn desinteresse om zijn cliënte correct te informeren.

5.34    Daar komt bij dat niet valt in te zien op welke wijze de belangen van de erfgename zijn gediend met de ondertekening van deze overeenkomst. Zijn cliënte stelt schade te hebben geleden en doet desondanks afstand van de mogelijkheid om de oud-vereffenaar in rechte aan te spreken. Daar staat weliswaar tegenover dat die op zijn beurt afstand doet van zijn recht om de cliënte civielrechtelijk aan te spreken, maar gesteld noch gebleken is dat dit een reële mogelijkheid was. Waarom cliënte desondanks afziet van haar recht, blijkt volstrekt onduidelijk – verweerder heeft dit (desgevraagd) niet kunnen uitleggen.

5.35    Het hof gaat er dan ook van uit dat de vaststellingsovereenkomst uitsluitend de belangen van verweerder en de kantoorgenoot (en de oud-vereffenaar) diende en bepaald niet de belangen van zijn cliënte. Immers, de oud-vereffenaar doet afstand van zijn recht om de reeds ingediende tuchtklacht tegen verweerder en de kantoorgenoot door te zetten (randnummer 3) en dat is in het voordeel van verweerder. Voorts wordt afgesproken dat verweerder en de kantoorgenoot de nalatenschap zullen vertegenwoordigen (randnummer 2) en dat uitsluitend zij een vordering kunnen incasseren ter verrekening met een openstaande nota van verweerder (randnummer 3). Ook deze klacht is derhalve gegrond.

5.36    Hetgeen in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Het hof overweegt dienaangaande:

- Kort vóór de zitting van het hof heeft verweerder een stuk ingebracht met de titel ‘Eindrapportage inburgeringscursus’ waarin melding wordt gemaakt van het succesvol afronden door cliënte van haar inburgeringscursus met onder meer de toets ‘Gesproken Nederlands’. Deze rapportage is onvoldoende ter onderbouwing van de stelling (zo verweerder dat al stelt, hij heeft het stuk niet nader toegelicht) dat cliënte de Nederlandse taal voldoende machtig is om de vaststellingsovereenkomst te kunnen lezen, nog daargelaten dat hieruit niet kan worden opgemaakt dat cliënte ook de juridische en financiële gevolgen onderkende.

- De (blote) stelling van verweerder dat met cliënte in het Nederlands is gesproken door meerdere advocaten van zijn kantoor, is niet nader onderbouwd en acht het hof ook overigens (gelet op de overige verklaringen in dit dossier) ongeloofwaardig. En al zou cliënte eenvoudige zinnen in het Nederlands hebben kunnen formuleren, betekent dit nog niet dat zij juridische stukken als een vaststellingsovereenkomst kon begrijpen.

- Zijn (enkele) betwisting van de conclusie van de raad dat zijn cliënte geen enkel belang had bij de vaststellingsovereenkomst, is in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd. De enkele omstandigheid dat de vereffenaar afstand deed van zijn honorarium, leidt niet tot een ander oordeel.

Declaraties

5.37    Een advocaat is gehouden tot nauwgezetheid en zorgvuldigheid in financiële aangelegenheden. Hij dient de door hem gewerkte uren te administreren en zo nodig te verantwoorden. Daartoe dient hij inzicht te geven in zijn declaratiebeleid. Het ligt op de weg van de advocaat zoveel mogelijk te voorkomen dat er misverstanden ontstaan ten aanzien van de declaratie.

5.38    Op grond van de stukken van het dossier en het verhandelde ter zitting stelt het hof (met de raad) vast dat verweerder declaraties aan zowel zijn cliënte als aan de nalatenschap heeft gezonden voor substantiële bedragen. Beide declaraties waren voorzien van hetzelfde factuurnummer en zaaknummer en waren wat betreft de gedeclareerde werkzaamheden grotendeels gelijk aan elkaar. Alsdan is er sprake van het (deels) ‘dubbel factureren’ voor dezelfde werkzaamheden. Verweerder heeft ter zitting, desgevraagd, geen verklaring gegeven voor de geconstateerde ongerijmdheden in deze declaraties. Het ligt op de weg van een advocaat om duidelijkheid aan de cliënt te verschaffen over de financiële afhandeling van een zaak. Van verweerder als ervaren advocaat die deze complexe opdrachten had aangenomen mocht in deze situatie bovendien verwacht worden dat hij deze (aanzienlijke) declaraties zorgvuldig zou controleren, zeker als deze declaraties (primair) door een advocaat-stagiair zouden zijn opgemaakt Ook op dit punt is verweerder aldus jegens zijn beide cliënten (cliënte en de vereffenaar) tekortgeschoten in de behartiging van hun belangen en heeft hij niet gehandeld zoals een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Ook dit klachtonderdeel is gegrond.

5.39    Hetgeen in hoger beroep nog aanvullend naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zijn verwijzing naar (het dossier van) de (oud)vereffenaar treft geen doel, omdat een advocaat (met behulp van zijn eigen administratie) de door hem verstuurde declaraties moet kunnen onderbouwen en toelichten, hetgeen verweerder – desgevraagd, ter zitting - heeft verzuimd. Het ontbreken van het ‘declaratie-dossier’ van zijn kantoor kan de vereffenaar niet worden tegengeworpen, aangezien het op de weg had gelegen van verweerder om dit desgewenst over te leggen. Zijn verweer in pleidooi dat hij de kantoorgenoot geheel vrij liet in het declareren faalt eveneens, nu de declaraties zijn verzonden op briefpapier van zijn kantoor met zijn persoonlijk e-mailadres er op zodat verweerder daar – minst genomen, mede – verantwoordelijk voor is.

Resterende getuigenverzoeken

5.40    Verweerder heeft in zijn hoger beroepschrift het hof verzocht om als getuigen te horen de kantoorgenoot alsmede zijn (inmiddels voormalige) cliënte. Het hof overweegt als volgt.

5.41    Het verzoek om de kantoorgenoot te horen omdat die kan verklaren over de verdeling van werkzaamheden op het kantoor van verweerder: ‘dat de inhoudelijke behandeling van dossiers veelal berust bij de binnen kantoor werkzame advocaten’ wijst het hof af omdat het hof zich op basis van de stukken en het gevoerde verweer voldoende voorgelicht acht en verwijst daarbij naar hetgeen bij de positie van de kantoorgenoot reeds is overwogen. Zoals reeds is overwogen  is verweerder opgetreden als opdrachtnemer en voor de uitvoering van de werkzaamheden in dit dossier is verweerder dan ook persoonlijk verantwoordelijk. Hetgeen daaraan in pleidooi is toegevoegd, leidt niet tot een ander oordeel. Zo kan de kantoorgenoot wellicht verklaren over de aan verweerder verstrekte volmacht tot verkoop van de woning, maar dat laat onverlet dat het verweerder is geweest (en niet de kantoorgenoot, wat er verder zij van zijn werkzaamheden op deelgebieden) die de woning daadwerkelijk heeft verkocht en later ook geleverd. 

5.42    Het verzoek om de cliënte te horen met als motivering dat hij zich niet herkent in het beeld dat de vereffenaar schetst en cliënte geen klacht tegen hem heeft ingediend, wijst het hof af. Er is geen sprake van een klacht van cliënte zodat dat geen reden is om haar te horen, verweerder is ook zonder haar getuigenis voldoende in de gelegenheid om zich te weren tegen de bezwaren van de deken, en het verzoek is voor het overige onvoldoende gemotiveerd. De enkele onderbouwing: ‘dat de getuigen aan de hand van documenten uit het dossier worden ondervraagd’ is daartoe volstrekt onvoldoende.

Ontbreken dossier

5.43    Verweerder heeft naar voren gebracht dat de kantoorgenoot bij zijn vertrek het fysieke dossier heeft meegenomen, zodat verweerder daar niet langer over beschikt. De kantoorgenoot zou teruggave weigeren omdat hij slechts over een kopie beschikte wat hij destijds met toestemming van verweerder heeft meegenomen. Verweerder beschikt nog wel over het digitale dossier met ‘scans, urenregistraties, kladblokaantekeningen etc’. Deze weergave door verweerder vat het hof (ambtshalve, verweerder heeft geen toelichting gegeven) op als een beroep op bewijsnood.

5.44    Het hof merkt allereerst op dat dit punt eerst bij het hof (en meer specifiek pas bij pleidooi) naar voren is gebracht. Zo maakt hij er geen melding van bij het indienen van nagekomen stukken bij de raad, en ter zitting merkt verweerder op: ‘maar het was een zeer omvangrijk dossier. Ik moest er telkens weer “induiken” en: ‘ik moet bekennen dat ik een selectie van het dossier heb gemaakt. Ik moest het beperken, het dossier is echt heel omvangrijk’. Voorts heeft verweerder deze stelling niet nader onderbouwd, terwijl hij als advocaat gehouden is om zorg te dragen voor de zaakdossiers en dat derden (waaronder mede begrepen de kantoorgenoot bij vertrek van het kantoor) daar geen documenten uit kunnen halen. Hij heeft de reactie van de kantoorgenoot (dat hij slechts een kopie heeft meegenomen, en ook nog met toestemming) ook niet weersproken.

5.45    Onder bovenomschreven omstandigheden ligt een eventueel gemis aan stukken – zo daar al sprake van is - in de risicosfeer van verweerder. Het hof merkt in dat verband op dat verweerder in pleidooi (punt 54) spreekt over ‘Blijkens de stukken die zich in het dossier bevinden’ en eerder aan de raad als nagekomen stuk een zeer omvangrijk pak met kopieën heeft overgelegd. In deze overgelegde stukken zijn de meeste relevante bescheiden opgenomen, zodat de conclusie gerechtvaardigd is dat verweerder ‘rijker is dan hij denkt’. In ieder geval ziet het hof geen aanleiding om aan een eventueel gemis aan resterende stukken (zo daar al sprake van is) gevolgen te verbinden.

5.46    Bij pleidooi heeft verweerder nog verzocht om aanwijzing door het hof van een ‘onafhankelijk persoon’ die kennis kan nemen van het digitale dossier om vast te stellen welke werkzaamheden verweerder in het dossier heeft verricht. Het hof wijst dit verzoek af nu verweerder de eerst aangewezene is om te verklaren over zijn werkzaamheden, en zijn betrokkenheid zoals die naar voren komt in de hiervóór besproken stukken waarin zijn naam staat en/of zijn betrokkenheid blijkt. Niet valt in te zien wat een door het hof aan te wijzen derde daaraan zou kunnen toevoegen, nog daargelaten dat het verweerder vrij had gestaan om zelf zo’n derde in te schakelen.

5.47    Hetgeen overigens nog door verweerder naar voren is gebracht, leidt niet tot een ander oordeel. Zo acht het hof de enkele omstandigheid dat de deken contact heeft gehad met de vereffenaar (die op zijn beurt weer contact heeft gehad met de advocaat van de partner) niet relevant - nog daargelaten dat onduidelijk is welke gevolgen verweerder aan deze (eventuele) contacten verbindt.

Slotsom

5.48    Op grond van het vooroverwogene is het hof van oordeel dat verweerder met zijn werkzaamheden (of soms het gebrek daaraan) zijn verantwoordelijkheid jegens zijn cliënte (en daarmee de minderjarige erfgename alsmede de nalatenschap waarvoor hij ook optrad) zeer ernstig heeft verzaakt. Hij heeft daarmee de kernwaarden onafhankelijkheid, partijdigheid en (financiële) integriteit geschonden. Voor advocaten die deze kernwaarden met voeten treden is geen plaats in de advocatuur. Daarbij komt dat hij ten laste van zijn cliënte (en daarmee de minderjarige erfgename en nalatenschap) substantiële financiële schade heeft veroorzaakt door activa voor een te lage prijs te vervreemden en voor zijn werkzaamheden dubbel te factureren. Hij heeft zijn cliënte ook diverse documenten laten tekenen (met verstrekkende gevolgen) terwijl zij de Nederlandse taal niet machtig was en hij zich er niet van vergewist dat zij bekend was met inhoud en strekking van die documenten. Dat alles klemt te meer nu hij, door de klacht van de oud-vereffenaar al in 2014 is gewezen op zijn verwijtbaar gedrag – zonder resultaat. Er is sprake van ernstig langdurig tuchtrechtelijk verwijtbaar gedrag door verweerder en hij heeft ook nu nog geen blijk gegeven van enige verantwoordelijkheid voor zijn handelen. In tegendeel, op het laatste moment verschuilt hij zich bij het hof achter een net begonnen advocaat-stagiair, en dat rekent het hof hem aan. Verweerder heeft ook, aangesproken door de deken op zijn handelen, niet gereageerd en daarmee de deken gehinderd in zijn toezichthoudende taak. Met dit alles heeft hij niet heeft gehandeld zoals een behoorlijk advocaat betaamt als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet, hetgeen hem tuchtrechtelijk wordt aangerekend. Daarmee acht de raad het dekenbezwaar (voor zover ontvankelijk) op alle behandelde klachtonderdelen gegrond.

Maatregel

5.49    Aan verweerder zijn tot op heden twee waarschuwingen opgelegd. Gelet op het voorgaande – met name de ernst, de cumulatie en de duur van de gedragingen -  en het daaruit voortvloeiende risico dat verweerder de  voor de advocatuur geldende regels wederom zal overtreden, acht het hof schrapping van het tableau passend en geboden. Het hof zal daarmee de beslissing van de raad bekrachtigen.

Proceskosten

5.50    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:    

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

5.51    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.52    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerder de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerder heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerder het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

    BESLISSING

Het Hof van Discipline:

- verklaart de deken niet-ontvankelijk ten aanzien van (de overname van) klachtonderdeel b;

- bekrachtigt de beslissing van 10 februari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag, gewezen onder nummer 19-678/DH/RO, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

- bepaalt dat de schrapping ingaat op 10 september 2020;   

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, M.L. Weerkamp, J.M. Atema en A.P. Wessels, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 september 2020.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 7 september 2020.