ECLI:NL:TAHVD:2020:131 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200008

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:131
Datum uitspraak: 28-07-2020
Datum publicatie: 29-07-2020
Zaaknummer(s): 200008
Onderwerp: Aanwijzing, subonderwerp: Artikel 13 Advocatenwet: aanwijzing van een advocaat
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Eindbeslissing op beklag tegen de beslissing van de deken geen advocaat aan te wijzen (art. 13).  Klager heeft in deze kwestie eerder een aanwijzingsverzoek gedaan bij de deken dat was afgewezen en waartegen hij geen beroep heeft ingesteld, waardoor het hof uitgaat van de juistheid van die beslissing. Klager heeft bij het tweede aanwijzingsverzoek geen nieuwe feiten of omstandigheden aangedragen, waardoor de deken op goede gronden ook het tweede verzoek kon afwijzen. Daarbij komt dat klager al eerder een advocaat heeft gehad in deze kwestie maar geen openheid wil geven waarom die relatie is beëindigd en de deken in zoverre dus ook niet kon inschatten of de aanwijzing van een tweede advocaat voor deze zaak is geïndiceerd. Tot slot stelt het hof vast dat klager in een korte tijd twee vergelijkbare verzoeken heeft gedaan in dezelfde kwestie en oordeelt het hof dat een volgend beklag in de voorliggende kwestie door het hof niet in behandeling wordt genomen wegens misbruik van klachtrecht. Beklag ongegrond.

BESLISSING             

van 28 juli 2020

in de zaak 200008

naar aanleiding van het beklag van:

klager

tegen:

de Deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Den Haag

de deken

1    HET VERVOLG VAN DE PROCEDURE BIJ HET HOF

1.1    Het hof verwijst naar de tussenuitspraak van 3 april 2020 waarbij: klager in zijn beklag tegen de beslissing van 6 november 2019 van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag niet ontvankelijk is verklaard, klager in zijn beklag tegen de beslissing van 20 december 2019 van diezelfde deken ontvankelijk is verklaard en de deken in de gelegenheid is gesteld binnen drie weken na 3 april 2020 een verweerschrift in te dienen op het beklag voor zover deze zich richt tegen de op 20 december 2019 genomen beslissing.

1.2    Ter uitvoering van deze tussenuitspraak heeft de deken op 24 april 2020 een verweerschrift ingediend.

1.3    Per e-mail van 20 juli 2020 is de uitspraakdatum aan partijen bericht.

2    DE VERDERE BEOORDELING

2.1    In de eerder genoemde tussenuitspraak heeft het hof overwogen dat geconstateerd is dat klager na die beslissing bij e-mail van 20 november 2019 wederom een verzoek heeft gedaan tot aanwijzing van een advocaat. Bij e-mail van 20 december 2019 heeft de deken klager laten weten dat klager bij genoemde e-mail opnieuw enkele afwijzingen van advocaten heeft gestuurd, maar geen nieuwe feiten of omstandigheden ten aanzien van zijn juridische hulpvraag vermeldt. Dit nieuwe verzoek is voor de deken geen aanleiding voor een nieuwe beoordeling van zijn aanwijzingsverzoek.

2.2    Deze laatste reactie van de deken heeft het hof in de eerder genoemde tussenuitspraak aangemerkt als een afwijzing als bedoeld in art. 13 Advocatenwet, gericht tegen het tweede aanwijzingsverzoek en klager in dit beklag ontvankelijk verklaard.

2.3    Het beklag van klager houdt zakelijk weergegeven het volgende in. Hij doet een beroep op art. 6 en 8 EVRM en voert aan dat aanwijzing van een advocaat nodig is in een zaak met verplichte procesvertegenwoordiging. De zaak gaat over zijn minderjarige zoon die door zijn moeder zou worden verwaarloosd en mishandeld, en aan wie de bescherming alleen zou kunnen worden geboden door een wijziging in gezag. Klager meent dat hij aan alle voorwaarden voor aanwijzing van een advocaat heeft voldaan. De deken heeft daarom op onjuiste gronden geweigerd een advocaat aan te wijzen, aldus klager.

2.4    De deken heeft, nadat hij daartoe alsnog in de in gelegenheid is gesteld het volgende aangevoerd. De afwijzing van 20 november 2019 is gestoeld op de grond dat klager geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangedragen. Ter toelichting voert de deken onder meer het volgende aan. Klager is er herhaaldelijk op gewezen dat zijn verzoek niet compleet was en dat hij nog stukken moest verstrekken, waar hij slechts ten dele aan heeft voldaan. Klager heeft wel aangegeven waarover hij procedure(s) wenste te starten en enige stukken overgelegd uit eerdere procedures, maar hij heeft zijn standpunten als zodanig niet met stukken onderbouwd. Daarom heeft de deken in zijn eerdere (afwijzende) beslissing van 6 november 2019 overwogen dat klager niet met stukken heeft onderbouwd welke procedure(s) hij beoogt, welk belang hij daarbij heeft en welk doel hij daarmee wenst te bereiken, zodat de deken niet heeft kunnen vaststellen dat voor de betreffende procedures bijstand van een advocaat is voorgeschreven dan wel uitsluitend door een advocaat kan geschieden. Verder heeft de deken overwogen dat klager niet vijf schriftelijke en gemotiveerde afwijzingen van advocaten heeft overgelegd en dat hij niet heeft kunnen vaststellen om welke reden de relatie met [voormalig advocaat] is geëindigd en ook in dit verband heeft klager geen stukken ter onderbouwing overlegd. Nu het beklag tegen deze beslissing inmiddels niet ontvankelijk is verklaard, is deze beslissing onherroepelijk. In zijn tweede aanwijzingsverzoek heeft klager een aantal afwijzingen van advocaten gevoegd en verder heeft hij herhaald wat hij al eerder had aangegeven over wat hij bij de rechtbank aan de orde had willen stellen, alsmede over de breuk tussen hem en [voormalig advocaat], zonder hieraan nieuwe informatie toe te voegen. Klager heeft daarbij geen stukken overgelegd die zijn standpunten ondersteunen, zodat de deken hierover niets heeft kunnen vaststellen.

2.5    Het hof overweegt het volgende. In artikel 13 lid 1 van de Advocatenwet is bepaald dat een rechtzoekende die niet (tijdig) een advocaat bereid vindt hem bijstand te verlenen in een zaak waarin vertegenwoordiging door een advocaat is voorgeschreven of bijstand uitsluitend door een advocaat kan geschieden, aan de deken kan vragen hem een advocaat aan te wijzen. In lid 2 van dit artikel is vervolgens bepaald dat de deken het verzoek alleen wegens gegronde redenen kan afwijzen.

2.6    Het hof stelt voorop dat klager eerder een aanwijzingsverzoek heeft gedaan dat door de deken is afgewezen. Hierover heeft klager zich niet op tijd beklaagd, waardoor deze beslissing onherroepelijk is en het hof daarom uitgaat van de juistheid daarvan. Wanneer klager kort daarna een nieuw aanwijzingsverzoek doet, ligt het op zijn weg nieuw feiten of omstandigheden aan te voeren die aanleiding zouden kunnen geven tot een herbeoordeling. Daarvan is niets gebleken zodat de deken al hierom op goede gronden tot een afwijzing van het tweede verzoek heeft kunnen komen. Het hof betrekt daar ook nog het volgende bij. Vast staat dat klager eerder bijstand heeft gehad van een advocaat, [voormalig advocaat]. Ook staat vast dat klager ondanks verzoeken daartoe tegenover de deken geen openheid van zaken heeft gegeven over waarom die advocaat-cliëntrelatie is geëindigd. Het had op de weg van klager gelegen deze toelichting wel te geven, zodat de deken in staat was geweest een juiste afweging te maken of een aanwijzing van een opvolgend advocaat geïndiceerd is. Terecht heeft de deken erop gewezen dat art. 13 Advocatenwet een vangnetvoorziening biedt voor de rechtzoekende die niet in staat is een advocaat te vinden die bereid is hem bij te staan. Tot slot stelt het hof vast dat klager in korte tijd tweemaal voor dezelfde kwestie om aanwijzing van een advocaat heeft verzocht. In deze verzoeken valt een patroon te ontdekken waarin klager zonder concrete toelichting en gerichte onderbouwing om een advocaat vraagt en als de deken daarin niet meegaat, zich daar vervolgens over beklaagt bij het hof. Klager moet er rekening mee houden dat een volgend beklag in de voorliggende en in aanverwante kwesties door het hof niet in behandeling wordt genomen wegens misbruik van klachtrecht.

2.7    Het beklag zal ongegrond worden verklaard.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart het beklag van klager tegen de beslissing van de Deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag van 20 december 2019 ongegrond.

Deze beslissing is gegeven door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. J.D. Streefkerk en G.C. Endedijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Verwey, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 28 juli 2020.

griffier    voorzitter  

De beslissing is verzonden op 28 juli 2020.