ECLI:NL:TAHVD:2020:127 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190319

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:127
Datum uitspraak: 10-07-2020
Datum publicatie: 14-07-2020
Zaaknummer(s): 190319
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Beleidsvrijheid
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Bekrachtiging beslissing raad. Dat de vordering in kort geding is afgewezen betekent niet dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het kort geding te voeren. Niet gebleken van een onjuiste aanpak door de advocaat. Klacht ongegrond.

BESLISSING

van 10 juli 2020

in de zaak 190319

naar aanleiding van het hoger beroep van:

klager

tegen:

verweerder

1        HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1        Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch (verder: de raad) van 2 december 2019 in de zaak met nummer 19-608/DB/OB, op deze datum aan partijen toegezonden.  De raad heeft de klacht in alle onderdelen ongegrond verklaard. 

1.2        De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSHE:2019:179.

2        HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1        Het beroepschrift van klager is op 28 december 2019 ter griffie van het hof ontvangen. Het hof heeft voorts kennis genomen van:

-        de stukken van de eerste aanleg;

-        het verweerschrift van 7 februari 2020;

-        de repliek van klager van 22 april 2020;

-        de dupliek van verweerder van 7 mei 2020.

2.2        Partijen hebben ingestemd met een schriftelijke afhandeling door het hof van deze zaak. In verband daarmee zijn partijen in de gelegenheid gesteld om te repliceren en te dupliceren, hetgeen zij hebben gedaan. Het hof heeft de zaak vervolgens in raadkamer behandeld.

3        KLACHT

3.1        De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij:

2.           de vordering in kort geding onvoldoende heeft onderbouwd en een onjuiste grondslag heeft gekozen;

9.           de aannemer niet in zijn advieswerk heeft betrokken.

4        FEITEN

4.1        In de beslissing van de raad zijn onder randnummer 2 de feiten vastgesteld. Er is in hoger beroep geen aanleiding deze feitenvaststelling te wijzigen. De door de raad vastgestelde feiten zijn de navolgende:

2.1            Klager is sinds augustus 2005 eigenaar van een appartement te X. Klager is lid van de VvE. Klager ervaart sinds de winter van 2006/2007 geluidsklachten door een “knallend dak” in zijn appartement. Tussen klager en de VvE is een geschil ontstaan over de kwestie betreffende het geluidsoverlast.

2.2           Klager heeft zich in verband met de geluidsoverlast in februari 2016 tot verweerder gewend. Verweerder heeft bij brief van 15 februari 2016 een opdrachtbevestiging aan klager toegezonden. Verweerder heeft klager in de periode van februari 2016 – 26 maart 2018 bijgestaan.

2.3            Verweerder heeft klager geadviseerd een geluidsmeting te doen verrichten.  Hierna zijn op 25, 26 en 27 februari 2016  in opdracht van klager door [bedrijf Q], verder te noemen Q, geluidmetingen in het appartement van klager uitgevoerd. Door Q zijn pieken in geluid geconstateerd, maar de oorzaak daarvan is niet vastgesteld. Daarvoor was nader onderzoek nodig. De bevindingen van het onderzoek van Q zijn neergelegd in een rapport d.d. 7 maart 2016.

2.4          VvE Advies heeft op 5 en 20 april 2016 bouwkundige rapporten opgesteld. Op 5 april 2017 heeft ABT in opdracht van de VvE een deskundigenonderzoek gedaan naar de oorzaak van geluidsoverlast. Het onderzoek is door ABT in twee fasen gesplitst. In de eerste fase van het onderzoek is geen destructief onderzoek verricht aan het dak. In de eerste fase van het onderzoek is onderzoek gedaan naar een stalen balk boven het terras van het appartement van klager. De kosten van het eerste onderzoek zijn door de rechtsbijstandsverzekeraar van de VvE vergoed. Voor de tweede fase van het onderzoek zijn twee offertes afgegeven. De eerste offerte van 3 juli 2017 van

€ 1.750,- en een tweede offerte van € 8.200,-. Over de uitvoering van de tweede fase van het onderzoek is tussen klager en de VvE een geschil ontstaan.

2.5            Verweerder heeft namens klager een kort geding procedure tegen de VvE aanhangig gemaakt. Verweerder heeft namens klager gevorderd de VvE te veroordelen voor haar rekening opdracht te verstrekken aan Adviesbureau X tot het uitvoeren van het bouwkundig onderzoek volgens de offerte van dit bureau d.d. 28 augustus 2017 waar dit betreft fase II en om de VvE te veroordelen tot betaling van een voorschot van € 5.931,70 als voorschot van de redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De voorzieningenrechter heeft bij vonnis van 24 november 2017 de vorderingen van klager afgewezen met veroordeling van klager in de proceskosten.

2.6          Verweerder heeft per email van 1 december 2019 [hof: bedoeld is 2017] de bespreking tussen klager en verweerder d.d. 29 november 2017 bevestigd. Verweerder heeft klager de volgende drie opties voorgehouden:

1.         de mogelijkheid van het instellen van hoger beroep; 2. Instemmen met het beperkte onderzoek volgens fase II en 3. de rechtbank verzoeken om een voorlopig deskundigenbericht te gelasten. Verweerder heeft klager geadviseerd om voor de tweede optie te kiezen. Klager heeft per email aan verweerder onder meer het volgende bericht:

“Het enige wat U nu n m m kunt doen oim:

a. geen kort geding aangaan

b. S(….) te verzoeken om het onderzoek naar de balken zsm bv binnen 14 dagen te doen plaatsvinden.”

2.7           Klager heeft in maart 2018 zijn opdracht aan verweerder beëindigd en zich tot een andere advocaat gewend.

5        BEOORDELING

5.1        Nieuwe klachten kunnen door het hof in hoger beroep niet worden behandeld. Voor zover klager in zijn beroepschrift nieuwe klachten heeft aangevoerd worden deze dan ook buiten beschouwing gelaten.

5.2        Klager heeft in zijn beroepschrift tegen de beslissing van de raad – kort weergegeven – aangevoerd dat verweerder niet tegen de VvE had moeten procederen, maar de VvE had moeten voorstellen om samen tegen de aannemer te procederen, en voorts dat verweerder tekort geschoten is doordat hij met een ontoereikende bewijsvoering en zonder deugdelijke grondslag is gaan procederen, wat tot een voor hem negatief vonnis heeft geleid. Hiermee heeft klager (slechts) beroepsgronden aangevoerd met betrekking tot de klachtonderdelen 2. en 9., zodat alleen deze klachtonderdelen door het hof worden beoordeeld.

5.3        Verweerder heeft verwezen naar de overwegingen van de raad met betrekking tot de klachtonderdelen 2. en 9., waarin de argumenten over en weer over het aanspreken van de aannemer en het voeren van de kort geding procedure uitvoerig zijn besproken. Tegenover de stelling van klager dat verweerder de VvE had moeten voorstellen om gezamenlijk tegen de aannemer te procederen heeft verweerder aangevoerd dat de VvE hiertoe niet bereid was, omdat zij niet overtuigd was van de ernst van de geluidsklachten. Het was noodzakelijk om eerst de technische oorzaak van de klachten te vinden. Daarvoor was een deskundigenonderzoek nodig, dat er uiteindelijk ook is gekomen.

5.4        De raad heeft in overweging 5.1 van de bestreden beslissing de juiste maatstaf aangelegd om tot beoordeling van de verschillende klachtonderdelen te komen. Het hof is daarbij met de raad van oordeel dat de afwijzing van klagers vordering in kort geding niet betekent dat verweerder (dus) tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door het kort geding te voeren. Elke procedure brengt nu eenmaal risico’s met zich mee. Klager heeft onvoldoende aangevoerd waaruit zou kunnen volgen dat verweerder niet aan de hiervoor bedoelde maatstaf heeft voldaan. Verder geldt uiteraard dat voor een gezamenlijk optreden van klager met de VvE tegen de aannemer de VvE daarmee akkoord moest zijn. Het dossier biedt evenwel geen aanknopingspunten voor de veronderstelling dat bij de VvE enige bereidheid bestond tot een gezamenlijk optreden tegen de aannemer. Het verwijt dat verweerder de VvE had moeten voorstellen om gezamenlijk tegen de aannemer te procederen is reeds daarom onterecht.

5.5        Ook voor het overige ziet het hof op basis van het onderzoek in hoger beroep geen aanleiding om tot een andere beoordeling van de klacht te komen dan die van de raad. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van verweerder en zal de beoordeling van de raad bekrachtigen.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-        bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 2 december 2019 in de zaak met nummer 19-608/DB/OB.

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. T.E. van der Spoel en

L.H. Rammeloo, leden, in tegenwoordigheid van mr. N.A.M. Sinjorgo, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2020.

griffier        voorzitter                                   

De beslissing is verzonden op 10 juli 2020.