ECLI:NL:TAHVD:2020:122 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 200032D

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:122
Datum uitspraak: 06-07-2020
Datum publicatie: 07-07-2020
Zaaknummer(s): 200032D
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Verweerder, advocaat, komt in beroep tegen de schorsing die de raad heeft opgelegd voor de duur van twee maanden. Het hof vernietigt deze beslissing en legt verweerder een schorsing op van dertien weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Er is geen sprake van niet-ontvankelijkheid. De omstandigheid dat de deken in het voortraject geen reden had om zelfstandig een dekenbezwaar in te dienen en, nadat hij als deken de klacht heeft voortgezet, geen eigen klachten heeft geformuleerd, raken niet de zelfstandige bevoegdheid van de raad tot voortzetting van de klacht om redenen van algemeen belang. Het hof verklaart de klachtonderdelen gegrond. Door onoordeelkundig en buiten de opdracht van zijn cliënt te handelen heeft verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit geschonden wat zwaar heeft te wegen. Nu verweerder de schade die hij aan de wederpartij heeft berokkend, heeft vergoed, kennelijk contacten heeft met de deken over verbetering van zijn praktijkvoering, ziet het hof aanleiding een deel van de schorsing, namelijk zes weken voorwaardelijk op te leggen.

BESLISSING   

van 6 juli 2020

in de zaak 200032D

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

deken van de orde van advocaten in het arrondissement Midden-Nederland

deken

1    DE PROCEDURE BIJ DE RAAD

Het hof verwijst naar de beslissing van 13 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden (hierna: de raad) gewezen onder zaaknummer: 19-506. Deze beslissing is op 13 januari 2020 aan partijen toegezonden. In deze beslissing zijn klachtonderdelen a), b) en c) gegrond, verklaard, klachtonderdelen d) en e) ongegrond en is verstaan dat op klachtonderdeel f niet meer hoeft te worden beslist. Aan verweerder is de maatregel van een onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden opgelegd. Verder is verweerder veroordeeld in de betaling van de proceskosten van € 1000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten.

De beslissing van de raad is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRARL:2020:12.

2    DE PROCEDURE BIJ HET HOF

2.1    Het beroepschrift van verweerder tegen deze beslissing is op 11 februari 2020 per e-mailbericht ontvangen door de griffie van het hof.

2.2    Verder bevat het dossier van het hof:

-    de stukken van de eerste aanleg raad;

-    het verweerschrift van 8 april 2020 van de deken.

2.3    Het hof heeft de zaak met inachtneming van het tijdelijk procesreglement gedurende de Coronaviruscrisis per videoverbinding mondeling behandeld op 11 mei 2020. Verweerder, de gemachtigde van verweerder, mr. B.D.W. Martens, en de deken zijn verschenen. De gemachtigde van verweerder heeft gepleit aan de hand van aantekeningen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog van belang, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet door:

a)    ondanks het voorwaardelijk verzoek c.q. de onvoorwaardelijke opdracht daartoe van zijn cliënt te weigeren de procedure bij de kantonrechter in te trekken en te stellen dat het overeengekomen bedrag zou moeten worden betaald op zijn derdengeldrekening alvorens hij kon overgaan tot intrekking van de procedure;

b)    zijn cliënt volledig in het ongewisse te laten over de stand van de procedure en nota bene over namens heb ingediende processtukken;

c)    zonder goede reden het verzoek van zijn cliënt om de procedure in te trekken te negeren;

d)   (…)

e)   (…)

f)    (…).

4    FEITEN

4.1    Tussen de woningbouwvereniging en een cliënt van verweerder (hierna: de/zijn cliënt) is een geschil ontstaan over het aanbrengen van dubbel glas in de woning van de cliënt en een daarmee in verband staande huurverhoging.

4.2    Verweerder heeft namens zijn cliënt een dagvaardingprocedure tegen de woningbouwvereniging aanhangig gemaakt waarin betaling van een bepaald bedrag is gevorderd.

4.3    In het kader van deze procedure hebben de woningbouwvereniging en de cliënt onderling op de volgende wijze een minnelijke regeling getroffen.

4.4    Bij e-mail van 3 mei 2017, verzonden aan de cliënt met een cc aan verweerder, heeft de woningbouwvereniging het volgende schikkingsvoorstel gedaan:

“[de woningbouwvereniging] doet u het voorstel, na nader intern overleg na ons telefonisch contact op 1 mei én uw emailbericht van 2 mei, een bedrag van €1300,- te betalen ter afdoening van deze kwestie tegen finale kwijting aan u als huurder. (…) Indien u dit voorstel aanvaard[t] vragen wij u de dagvaarding in te trekken. [de woningbouwvereniging] stelt hierbij dat partijen hun eigen kosten zullen dragen (…).”

4.5    De cliënt van verweerder heeft verweerder het volgende bericht met een cc naar de woningbouwvereniging:

“Ik deel u mede dat ik het [de woningbouwvereniging] tegenvoorstel accepteer, en zo ook de genoemde voorwaarden in de e-mail hieronder [hof: zie 4.4].

Ik verzoek u hiermede mijn besluit formeel aan [de woningbouwvereniging] te melden, de Dagvaarding in te trekken, en de noodzakelijke activiteiten uit te voeren om de “zaak” af te ronden zodat ik en [de woningbouwvereniging] zonder verdere niet-noodzakelijke tijd-inzet de “zaak” gesloten achter ons kunnen laten.

Per kopie van dit bericht aan u wordt [de woningbouwvereniging] per direct ingelicht t.a.z.v. mijn besluit om in de[r] minne te schikken, zodat er verder geen vertragingen zullen optreden.”

4.6    Bij brief van 5 mei 2019 heeft verweerder aan de woningbouwvereniging bericht:

“Zoals u per mail d.d. 03-05-2017 is medegedeeld gaat onze cliënt (…) accoord met uw tegenvoorstel van €1.300. Wij willen u verzoeken het bedrag over te maken op onze derdengeldenrekening (…) tnv [verweerder]. Zodra wij het volledige bedrag hebben ontvangen zullen wij de dagvaarding bij de rechtbank intrekken.”

4.7    Bij e-mail van 10 mei 2017 heeft de woningbouwvereniging aan de cliënt geschreven dat het overeengekomen bedrag ook rechtstreeks op de rekening van de cliënt gestort kon worden en dat verweerder daar dan niet tussen hoefde te zitten. Bij e-mail van gelijke datum heeft de cliënt de woningbouwvereniging geantwoord dat het zijn wens was dat het afgesproken bedrag rechtstreeks op zijn eigen privérekening werd gestort.

4.8    Bij e-mail van 11 mei 2017 heeft (het secretariaat van) verweerder aan de cliënt van verweerder geschreven dat de dagvaarding alleen zal worden ingetrokken als het bedrag op de derdengeldenrekening wordt gestort.

4.9    Bij brief van 15 mei 2017 heeft verweerder aan de woningbouwvereniging geschreven dat er voor de procedure kosten zijn gemaakt (griffierecht en eigen bijdrage), die alleen bevrijdend betaald kunnen worden door betaling op de derdengeldenrekening van verweerder en dat pas na ontvangst op deze rekening de dagvaarding zal worden ingetrokken.

4.10    Bij brief van gelijke datum heeft de cliënt aan verweerder onder meer het volgende geschreven:

“[de woningbouwvereniging] heeft gemeld dat zij de overeengekomen € 1.300,- op mijn bankrekening gaan storten anders dan uw kantoor heeft gesteld dat het op de derdenrekening gestort dient te worden. Hiermede verzoek ik u dat na ontvangst door mij van de € 1.300,- de dagvaarding wordt ingetrokken. Indien hier een probleem aan de orde is verzoek ik u dat met [de woningbouwvereniging] op te lossen.”

4.11    De woningbouwvereniging heeft bij brief van 15 mei 2017 de met de cliënt gemaakte afspraken rechtstreeks aan de cliënt bevestigd.

4.12    Op 18 mei 2017 heeft de woningbouwvereniging € 1.300,- overgemaakt naar het rekeningnummer van de cliënt van verweerder.

4.13    Bij e-mails van 19 en 29 mei 2017 aan verweerder heeft de cliënt het verzoek tot intrekking van de dagvaarding herhaald.

4.14    Op 26 juli 2017 heeft verweerder een conclusie van repliek genomen, waarin hij namens zijn cliënt naar voren heeft gebracht dat het de afspraak was dat er op zijn derdengeldrekening betaald zou worden zodat er niet bevrijdend is betaald.

4.15    Op 4 oktober 2017 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Verweerder is niet ter zitting verschenen. De cliënt van verweerder en de woningbouwvereniging zijn wel ter zitting verschenen.

4.16    Van deze comparitie is een proces-verbaal opgemaakt. In het proces-verbaal is onder meer het volgende opgenomen:

“De kantonrechter bespreekt met partijen dat [verweerder] bij fax van 2 november [hof: bedoeld zal zijn 2 oktober] 2017 aan de kantonrechter heeft bericht dat hij verhinderd is, maar dat hij zonder zitting vonnis wenst. De griffier heeft omstreeks 9.30 uur contact opgenomen met het kantoor van [verweerder] en heeft daar de telefoniste gesproken, die heeft aangegeven dat [verweerder] geen uitstel van de zitting wenst, omdat hij het niet nodig vindt om ter zitting te verschijnen. De griffier heeft vervolgens aangegeven dat de zitting in dat geval doorgang zal vinden.

Door [de cliënt van verweerder] wordt - zakelijk weergegeven - het volgende verklaard:

1. Ik hoor dat u de fax van [verweerder] van 2 oktober 2017 voorleest. Ik ken die fax niet

2. Ik heb al heel lang niet meer met [verweerder] gesproken en geen contact meer met hem gehad. Het laatste persoonlijk contact dat ik met hem had was toen ik hem vroeg of het wettelijk verplicht was om op de derdengeldenrekening te laten betalen. Hij vertelde mij van niet. Dat was in mei 2017. Ik heb daarna nog wel e-mails aan hem gestuurd met het verzoek om de dagvaarding in te trekken. In de aanloop naar deze zitting heb ik geen contact met hem gehad.

3. Door de betaling van € 1.300,- is het geschil opgelost voor mij. De zaak is alleen doorgegaan omdat de dagvaarding niet is ingetrokken door [verweerder], ondanks dat ik hem daartoe meerdere malen opdracht heb gegeven.

4. [Verweerder] zegt dat er een afspraak was gemaakt dat de op zijn derdengeldenrekening moest worden betaald. Dat is niet juist. Hij vroeg dat wel, maar dat was niet de afspraak. (…) Ik nam zelf het heft in handen door de afspraak te maken voor die € 1.300,-, en ik heb met [de woningbouwvereniging] afgesproken dat zij dat bedrag aan mij kon overmaken. (…)

5. (…)

6. Ik heb de concept dagvaarding wel ontvangen en van commentaar voorzien, maar ik wist niet dat de dagvaarding was betekend, dit moest ik van [de woningbouwvereniging] horen. Ik heb van [verweerder] geen enkel processtuk ontvangen en geen berichten over het verloop van deze procedure. Het vonnis van 27 september 2017 heb ik van [de woningbouwvereniging] ontvangen, anders had ik niet van deze zitting geweten.

4.17    Bij vonnis van 11 oktober 2017 heeft de rechtbank de vorderingen van de cliënt afgewezen en verweerder op grond van artikel 245 Rv veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de zijde van de woningbouwvereniging. Daarbij is overwogen a) dat anders dan verweerder in de conclusie van repliek heeft gesteld, niet tussen partijen is afgesproken dat via de derdengeldenrekening van verweerder betaald moest worden, b) dat omdat de cliënt ter finale kwijting afspraken met de woningbouwvereniging heeft gemaakt die de woningbouwvereniging is nagekomen, de cliënt geen vordering meer op de woningbouwvereniging heeft en c) dat verweerder in de procedure zonder (deugdelijke) opdracht daartoe voor zijn cliënt is opgetreden en onder deze omstandigheden niet kan worden aanvaard dat de cliënt de proceskosten zou dienen te dragen.

4.18    Op 25 oktober 2017 heeft de gemachtigde van de aanvankelijke klaagster, de woningbouwvereniging, een klacht ingediend, over verweerder bij de deken. De deken heeft de klacht na onderzoek bij brief van 16 januari 2019 doorgezonden naar de raad. Uit deze aanbiedingsbrief van de deken blijkt dat op 16 april 2018 een bespreking heeft plaatsgevonden en dat deze bespreking niet tot een oplossing heeft geleid.

4.19    Nadat verweerder een regeling met (de gemachtigde van) de woningbouwvereniging heeft getroffen door de door de woningbouwvereniging gemaakte kosten te voldoen, is namens de woningbouwvereniging bij e-mail van 18 april 2019 de raad bericht dat zij de klacht intrekt.

4.20    Bij brieven van 25 april 2019 en 21 mei 2019 heeft de voorzitter van de raad aan de deken en verweerder verzocht een standpunt in te nemen in verband met het voornemen van de raad om op grond van het bepaalde in artikel 47a lid 3 Advocatenwet te beslissen tot voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang.

4.21    Bij brief van 27 mei 2019 met als bijlage een brief van de deken aan verweerder van 7 maart 2018 en een brief van verweerder aan de advocaat van de woningbouwvereniging van 22 mei 2018 heeft de gemachtigde van verweerder de raad in overweging gegeven om af te zien van voortzetting van de klachtprocedure. Bij brief van 4 juni 2019 heeft de deken zich aangesloten bij het voorlopige oordeel van de voorzitter om de klachtzaak om redenen van algemeen belang voort te zetten.

4.22    Bij brief van 26 juli 2019 heeft de griffier namens de raad aan de deken en verweerder laten weten dat de raad heeft besloten tot voortzetting van de klachtzaak en daarbij is op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet bepaald dat de deken voor het vervolg van de zaak als klager wordt aangemerkt. 

5    BEOORDELING

5.1    Verweerder voert tegen de bestreden beslissing drie grieven aan.

5.2    Allereerst betoogt verweerder dat de klachten niet-ontvankelijk zijn, wat rechtens tot ongegrondverklaring van de klacht moet leiden. Hij licht dit als volgt toe. De zaak is begonnen met een klacht van de wederpartij. Na het bereiken van een schikking tussen verweerder en de woningbouwvereniging is de zaak voortgezet door de raad. De deken treedt daarmee in de positie van (de oorspronkelijke) klager. De deken heeft geen eigen klachten aangevoerd. De klacht is neutraal aangeboden aan de tuchtrechter. Er heeft wel een dekenonderzoek plaatsgevonden en het dekenonderzoek is afgewikkeld met een norm-overdragend gesprek. Daarmee blijft het tuchtrechtelijk kader beperkt tot de oorspronkelijke klacht van de wederpartij. De door de raad gegrond verklaarde klachtonderdelen betreffen onderdelen waarop de wederpartij zich niet had kunnen beroepen wegens gebrek aan een eigen belang.

5.3    Dit betoog faalt. De raad heeft op grond van art. 47a lid 3 Advocatenwet tot voortzetting van de behandeling van de klacht om redenen van algemeen belang besloten. Dit is een eigen bevoegdheid van de raad (net zoals de raad op grond van art. 46d lid 9 Advocatenwet ook de bevoegdheid heeft een klacht ambtshalve uit te breiden). De raad heeft de deken de gelegenheid geboden hierin een standpunt in te nemen. Op grond van artikel 47a lid 4 Advocatenwet wordt alsdan de deken klager en verliest de klacht daarmee het karakter van “klacht van de wederpartij”. De omstandigheid dat de wederpartij mogelijk in zijn klacht niet ontvankelijk zou zijn geweest wegens gebrek aan een eigen belang, speelt dan geen rol meer. De deken kan als klager immers wel klachten naar voren brengen waarbij (alleen) de cliënt belang heeft.

5.4    De omstandigheid dat de deken in het voortraject geen reden had om zelfstandig een dekenbezwaar in te dienen en, nadat hij als deken de klacht heeft voortgezet, geen eigen klachten heeft geformuleerd, raken niet de zelfstandige bevoegdheid van de raad tot voortzetting van de klacht om redenen van algemeen belang als hiervoor bedoeld.

5.5    Als tweede grief voert verweerder aan dat geen sprake meer is van een noodzaak tot handhaving van het openbaar belang bij een goede beroepsuitoefening, nu dat belang al is gediend. In dat verband wijst verweerder erop dat de financiële belangen van zijn cliënt niet zijn geschaad, ook niet toen aan zijn voorwaardelijke verzoek tot intrekking van de procedure geen gevolg werd gegeven; de schade die de woningbouwvereniging stelde te hebben geleden is door verweerder gecompenseerd en verweerder heeft ingezien dat zijn handelwijze ongelukkig was en althans deels werd ingegeven door verontwaardiging over het sociaal onrecht dat zijn cliënt werd aangedaan en heeft maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Tijdens de mondelinge behandeling heeft verweerder nader toegelicht dat de schikking van zijn cliënt met de woningbouwvereniging begin mei plaatsvond. De zaak stond al op de rol en de woningbouwvereniging had uitstel voor antwoord gevraagd. Bij die stand van zaken was de cliënt al griffierecht verschuldigd. De zaak kon alleen met instemming van de cliënt worden ingetrokken. Vervolgens wordt door de woningbouwvereniging rechtstreeks druk op zijn cliënt uitgeoefend en het is begrijpelijk dat verweerder dan terugduwt. Het ging niet meer alleen om betaling zoals afgesproken op de derdenrekening, maar ook om betaling van de proceskosten. Het zwaartepunt van het aan verweerder verweten gedrag lijkt daarom te liggen bij het niet verschijnen op de comparitie van partijen en het gebrek in de communicatie met zijn cliënt. Verweerder voelde zich gemachtigd door de brief van zijn cliënt die erop neerkwam dat hij het probleem met de woningbouwvereniging mocht oplossen. Dat deed verweerder door verder te procederen.

5.6    Ook deze grief wordt tevergeefs voorgedragen. Verweerder miskent dat het in het tuchtrecht niet gaat om de vraag of de cliënt of de wederpartij door toedoen van verweerder al of niet schade heeft geleden maar om de vraag of verweerder zich heeft gedragen zoals een behoorlijk advocaat betaamt. Die norm heeft verweerder in ernstige mate geschonden. De cliënt van verweerder had het bericht van de woningbouwvereniging van 3 mei 2017 waarin tegen finale kwijting € 1.300, aangeboden waarbij iedere partij de eigen kosten draagt aan verweerder verstrekt. Daarbij heeft hij aangegeven dat hij dit aanbod integraal accepteert en heeft verweerder verzocht de noodzakelijke activiteiten uit te voeren om de zaak af te ronden. Met dit voorstel is verweerder namens zijn cliënt bij brief van 5 mei 2017 akkoord gegaan. Verweerder heeft daarbij weliswaar verzocht het bedrag over te maken naar zijn derdenrekening maar later hebben de cliënt en de woningbouwvereniging afgesproken dat dit bedrag rechtstreeks aan de cliënt zou worden voldaan en aan die afspraak heeft de woningbouwvereniging ook uitvoering geven. Verweerder had daarom geen enkel steekhoudend argument om “terug te duwen”. De laakbare handelwijze van verweerder klemt temeer daar zijn cliënt hem bij herhaling had opgedragen de procedure te stoppen in verband met de getroffen regeling.

5.7    Het is, tegen de achtergrond van hetgeen in 5.5 is overwogen, onbegrijpelijk en ernstig verwijtbaar dat verweerder op grond van de mededeling van zijn cliënt van 15 mei 2017, inhoudende “Indien hier een probleem aan de orde is verzoek ik u dat met [de woningbouwvereniging] op te lossen.”, zich vrij voelde om door te procederen, namens zijn cliënt een conclusie van repliek op te stellen en deze buiten zijn cliënt om in te dienen.

5.8    Evenzeer is ernstig verwijtbaar dat verweerder zijn cliënt niet op de hoogte heeft gehouden van het vervolg van de procedure, namelijk dat de kantonrechter een comparitie van partijen heeft bepaald, en in ieder geval de cliënt vergezeld van verweerder heeft bevolen te verschijnen. De cliënt moest de inhoud van dit tussenvonnis van zijn wederpartij vernemen.

5.9    Laakbaar en opmerkelijk is dat verweerder vervolgens op de comparitie niet verscheen en de wederpartij en de cliënt van de verweerder aan de kantonrechter hebben uitgelegd dat zij geen geschil (meer) hadden maar dat verweerder zonder opdracht van zijn cliënt buiten hem om heeft doorgeprocedeerd.

5.10    Dit samenstel van laakbare handelingen maakt dat de klachtonderdelen a, b en c gegrond worden verklaard en dat het ook alleszins begrijpelijk is dat de raad heeft besloten de klacht om redenen van algemeen belang voort te zetten nu met deze gedragingen het vertrouwen in de advocatuur een ernstige deuk heeft opgelopen. Door onoordeelkundig en buiten de opdracht van zijn cliënt te handelen heeft verweerder de kernwaarden deskundigheid en integriteit geschonden wat zwaar heeft te wegen.

5.11    De derde grief richt zich tegen de door de raad opgelegde maatregel. Verweerder verzoekt het hof de maatregel om te zetten in maximaal een berisping. Daartoe voert hij aan dat hij op advies van de deken werkt aan verbetering van zijn organisatie, hij weliswaar een belastend tuchtrechtelijk verleden heeft maar dat zijn laatste tuchtrechtelijke veroordeling in 2013 was en dat de Coronacrisis van invloed zal zijn op de omzet en een schorsing van nog eens twee maanden grote invloed heeft op de continuering van de bedrijfsvoering.

5.12    Ook deze grief faalt. Integendeel, het hof ziet aanleiding de door de raad opgelegde schorsing voor de duur van twee maanden te verhogen naar 13 weken en overweegt daartoe het volgende. Zoals onder 5.9 is overwogen heeft verweerder met het plegen van een samenstel van laakbare handelingen het vertrouwen in de advocatuur ernstig beschadigd. De kernwaarden deskundigheid en integriteit zijn geschonden. Daarnaast heeft verweerder een uitgebreid tuchtrechtelijk verleden. Gerekend vanaf het moment dat verweerder de hem verweten gedragingen heeft gepleegd (2017), is aan verweerder in de afgelopen tien jaar twee maal een berisping opgelegd (2009 en 2012) en twee maal een schorsing in de uitoefening van de praktijk opgelegd (2012 en 2013) van respectievelijk twee maanden onvoorwaardelijk en twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk. In die laatste beslissing van 5 jul 2013 (ECLI:NL:TAHVD:2013:5) heeft het hof net als nu de door de raad opgelegde maatregel verhoogd en daarbij het volgende overwogen: “Anders dan verweerder acht het hof de door de raad opgelegde maatregel bepaald niet te zwaar. Het gedrag van verweerder laat blijkens zijn tuchtrechtelijk verleden een steeds terugkerend patroon zien van ernstige misslagen, waar verweerder, mede gezien hetgeen hij in appel en ter zitting van het hof heeft aangevoerd en verklaard, onvoldoende het laakbare van inziet. Het hof ziet aanleiding aan verweerder een schorsing in de uitoefening van de praktijk van twee maanden, waarvan een maand voorwaardelijk op te leggen, waartoe het hof met eenparigheid van stemmen heeft besloten.”

5.13    Nu verweerder de schade die hij aan de wederpartij heeft berokkend, heeft vergoed, kennelijk contacten heeft met de deken over verbetering van zijn praktijkvoering, ziet het hof aanleiding een deel van de schorsing, namelijk zes weken voorwaardelijk op te leggen. Dit voorwaardelijke deel dient dan ook als stok achter de deur voor het geval verweerder zich andermaal schuldig maakt aan tuchtrechtelijk verwijtbare gedragingen. Voor matiging van de maatregel in verband met de gevolgen van de Coronacrisis voor zijn praktijk bestaat geen aanleiding.

5.14    Het hof zal daarom de beslissing van de raad voor zoveel aan het oordeel van het hof onderworpen bekrachtigen behoudens de door de raad opgelegde maatregel.

5.15    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd en de klacht voor 1 januari 2018 is ingediend bij de deken, zal het hof, met inachtneming van de toen geldende richtlijn over de proceskosten, verweerder op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep: € 1.000,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten.

5.16    Verweerder moet op grond van artikel 48ac, vierde lid, en artikel 48aa, tweede tot en met vierde lid, Advocatenwet het bedrag van € 1.000,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    vernietigt de beslissing van 13 januari 2020 van de Raad van Discipline in het ressort Arnhem-Leeuwarden gewezen onder zaaknummer: 19-506, voor zover daarbij aan verweerder de maatregel van onvoorwaardelijke schorsing voor de duur van twee maanden is opgelegd;

en doet in zoverre opnieuw recht:

-    legt aan verweerder de maatregel op van schorsing in de uitoefening van de praktijk voor de duur van dertien weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren met ingang van de datum van deze beslissing;

- stelt als algemene voorwaarde dat verweerder zich binnen de proeftijd niet opnieuw schuldig maakt aan een gedraging als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet;

- bepaalt dat het voorwaardelijke gedeelte van de maatregel niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de raad van discipline later anders mocht bepalen op de grond dat verweerder de voorwaarde niet heeft nageleefd;

- bepaalt dat het onvoorwaardelijk gedeelte van de schorsing in de uitoefening van de praktijk ingaat op 3 augustus 2020, met dien verstande dat:

- deze schorsing pas ingaat na afloop van eerder onherroepelijk geworden schorsingen;

- verschillende op dezelfde dag onherroepelijk geworden schorsingen niet tegelijkertijd maar na elkaar worden tenuitvoergelegd, en dat;

- deze schorsing niet ten uitvoer zal worden gelegd gedurende de tijd dat verweerder niet op het tableau staat ingeschreven;

- bekrachtigt de beslissing van de raad voor het overige voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.000,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór bepaald;

Aldus gewezen door mr. T. Zuidema, voorzitter, mrs. L. Ritzema, M.L. Weerkamp, A.J. Louter en J.M. Atema leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.

griffier    voorzitter            

De beslissing is verzonden op 6 juli 2020.