ECLI:NL:TAHVD:2020:119 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190165

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:119
Datum uitspraak: 06-07-2020
Datum publicatie: 07-07-2020
Zaaknummer(s): 190165
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen: Berisping
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet naar behoren vervuld en is daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk geweest. Verweerster is tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht jegens klaagster. Verweerster kan een ernstig verwijt worden gemaakt. Het hof bekrachtigt de beslissing van de raad (artikel 46 Advocatenwet). Berisping, kostenveroordeling.

BESLISSING

van 6 juli 2020                    

in de zaak 190165

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerster

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

1.1    Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag (verder: de raad) van 20 mei 2019, gewezen onder nummer 18-714/DH/RO, op die datum aan partijen toegezonden. Bij deze beslissing heeft de raad de klacht van klaagster tegen verweerster gegrond verklaard en aan verweerster de maatregel van berisping opgelegd. Verweerster is veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht van € 50,- en betaling aan klaagster van haar reiskosten van € 25,-. Verder is verweerster veroordeeld tot betaling van de proceskosten van € 750,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten en tot betaling van de proceskosten van € 500,- aan de Staat.

1.2    Deze beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:101.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift, met producties, waarbij verweerster van deze beslissing van de raad in hoger beroep is gekomen, is door de griffie van het hof ontvangen per telefax op 18 juni 2019 en per post op 20 juni 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennisgenomen van:

-     het dossier van de raad;

-     de e-mail van de gemachtigde van verweerster, mr. B.F. Desloover, van 14 augustus 2019, met productie;

-     de brief van de gemachtigde van klaagster, mr. G.A.H. Wiekamp, van 15 augustus 2019, met verweerschrift van klaagster, met producties, door de griffie van het hof ontvangen per post op 19 augustus 2019;

-     de e-mail van de zijde van verweerster van 20 september 2019;

-     de brief van de zijde van klaagster van 22 oktober 2019, met producties, door de griffie van het hof ontvangen per e-mail op 22 oktober 2019 en per post op 23 oktober 2019;

-     de e-mail van de zijde van verweerster van 26 april 2020 met repliek;

-     de e-mail van de zijde van klaagster van 11 mei 2020 met dupliek;

-     de e-mail van de zijde van verweerster van 13 mei 2020 met het verzoek om een extra schriftelijke ronde;

-     de e-mail van de zijde van klaagster eveneens van 13 mei 2020 met een reactie op het verzoek van verweerster om een extra schriftelijke ronde.

2.3    In verband met de door het kabinet in het kader van het coronavirus getroffen maatregelen en - in het verlengde daarvan - de door de rechtspraak getroffen aanvullende maatregelen, heeft geen mondelinge behandeling plaatsgevonden. De griffie heeft partijen bericht over het voornemen van het hof de zaak schriftelijk af te doen. Hierop hebben partijen niet dan wel instemmend gereageerd, waarna partijen in de gelegenheid zijn gesteld tot het nemen van re- en dupliek, van welke gelegenheid zij gebruik hebben gemaakt en waarbij zij hebben kunnen reageren op eventueel door het hof daaraan voorafgaand gestelde vragen. Het verzoek van verweerster om een extra schriftelijke ronde is door het hof afgewezen.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven en voor zover in hoger beroep nog aan de orde, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet.

Klaagster verwijt verweerster dat zij a) klaagster niet adequaat heeft bijgestaan bij afwikkeling van de schade als gevolg van het tweede verkeersongeval (hierna: het tweede ongeval) door de zaak, ondanks aanvaarding van de opdracht, op zijn beloop te laten en b) jegens klaagster ‘niet integer’ heeft gehandeld.

3.2    Het hof stelt voorop dat het door verweerster ingestelde hoger beroep zich niet richt tegen het oordeel van de raad over klachtonderdeel a) voor zover betrekking hebbend op het neerleggen van de opdracht met betrekking tot het tweede ongeval, zoals weergegeven in rechtsoverweging 5.6 van de beslissing van de raad.

3.3    Voor zover klaagster heeft bedoeld bij verweerschrift incidenteel hoger beroep in te stellen tegen dit oordeel, dient zij in dat hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, nu het instellen van incidenteel beroep na afloop van de beroepstermijn (die 30 dagen beloopt vanaf verzending van de beslissing van de raad aan partijen) als vermeld in artikel 56 lid 1 Advocatenwet niet mogelijk is. Aan de orde zijn dus nog slechts de genoemde klachtonderdelen.

3.4    In hoger beroep heeft verweerster aangevoerd dat de raad door de klacht te formuleren als hiervoor onder 3.1 weergegeven, buiten het geschil zou zijn getreden.

Het hof volgt verweerster daarin niet. Uit artikel 46d lid 9 Advocatenwet volgt dat de tuchtrechter bij de beoordeling van een klacht niet is gebonden aan de klachtomschrijving van klaagster of van de deken en de klacht ambtshalve kan aanvullen. De klacht als door de raad geformuleerd, wijkt naar het oordeel van het hof niet wezenlijk af van hetgeen waarover klaagster in haar klaagschrift heeft beoogd te klagen. Dat de klacht verder ging dan een verzoek de zaak met betrekking tot het tweede ongeval op te pakken en af te wikkelen en dat de klacht zich mede uitstrekte tot, kort gezegd, een (verhuld) gebrek aan voortvarendheid bij de dienstverlening door verweerster, moet verweerster redelijkerwijs hebben begrepen en zij heeft zich daartegen ook adequaat kunnen verweren en - in elk geval in hoger beroep - verweerd.

Ook in hoger beroep wordt de klacht zoals hiervoor omschreven daarom als uitgangspunt genomen.

4    FEITEN

4.1    Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende vaststaande feiten uitgegaan.

4.2    Klaagster is op 13 maart 2013 betrokken geraakt bij een verkeersongeval (hierna: het eerste ongeval). Klaagster heeft daarbij (letsel)schade opgelopen.

4.3    Verweerster heeft klaagster bijgestaan in de letselschadezaak naar aanleiding van het eerste ongeval. Deze zaak is met bijstand van verweerster in juli 2016 afgewikkeld.

4.4    Intussen was klaagster, op 13 maart 2015, betrokken geraakt bij een tweede ongeval. Ook hierbij heeft klaagster schade ondervonden.

4.5    Op 16 maart 2015 heeft klaagster het tweede ongeval zelf gemeld bij haar verzekeraar.

4.6    Bij e-mail van 28 februari 2016 heeft klaagster verweerster gevraagd naar de stand van zaken inzake het tweede ongeval. Zij heeft gevraagd of ze zich zorgen moet maken, nu door verweerster nooit correspondentie is gevoerd met de verzekering van de wederpartij.

4.7    Bij e-mail van 1 maart 2016 heeft verweerster het volgende aan klaagster geschreven:

“(…) Van u heb ik begrepen dat u de verzekeringsmaatschappij aansprakelijk hebt gesteld en dat de aansprakelijkheid voor 50% is geaccepteerd, maar dat u het daar niet mee eens bent en nog bezig bent om de aansprakelijkheid naar 100% te krijgen, omdat deze nog niet klopt. In overleg met u heb ik mij hierin nog niet gemengd als gemachtigde. Ik kan mij bij deze verzekeringsmaatschappij alsnog aanmelden als gemachtigde. Ik neem aan dat u mailverkeer heeft over deze aansprakelijkheidsstelling of over deze 50%. Kunt u mij deze toezenden? (…)”.

4.8    Op 3 augustus 2016 heeft verweerster een toevoeging voor klaagster aangevraagd. Deze toevoeging is op 10 augustus 2016 door de Raad voor Rechtsbijstand verleend.

4.9    Bij e-mail van 22 september 2016 heeft klaagster aan verweerster bericht dat bezwaar ingediend moet worden bij de verzekeraar in verband met de verdeling van aansprakelijkheid bij het tweede ongeval. Klaagster heeft verweerster in het bericht gezegd te willen weten hoeveel tijd verweerster nodig heeft dan wel wanneer ze het bezwaar gaat indienen.

4.10    Op 3 oktober 2016 heeft klaagster aan verweerster een reminder gestuurd, omdat verweerster nog niet had gereageerd op het bericht van 22 september 2016.

4.11    Bij e-mail van 4 oktober 2016 heeft verweerster daarop aan klaagster laten weten de volgende week te zullen reageren. Verweerster heeft in deze e-mail geschreven dat zij bij de verzekeraar die betrokken was bij de afwikkeling van het eerste ongeval het laatste medisch advies zal opvragen, omdat daarin - aldus verweerster - wordt beweerd dat de klachten van klaagster grotendeels te wijten zijn aan het tweede ongeval.

4.12    Bij e-mail van 7 oktober 2016 heeft verweerster aan klaagster het volgende geschreven:

“(…) Naar aanleiding van uw mail van 3 oktober jl. bericht ik u dat ik dit op korte termijn ter hand zal nemen. (…)”.    

4.13    Per e-mail van 21 november 2016 heeft klaagster bij verweerster gevraagd naar de stand van zaken. Daarbij heeft klaagster gerefereerd aan het laatste gesprek met verweerster, waarin verweerster - aldus klaagster - heeft laten weten een brief te zullen opvragen bij de verzekeraar die betrokken was bij de afwikkeling van het eerste ongeval en vervolgens de zaak te zullen oppakken/melden bij de verzekeraar die betrokken is bij het tweede ongeval.

4.14    Bij e-mail van 12 januari 2017 heeft klaagster aan verweerster gevraagd of zij het tweede ongeval bij de verzekeraar heeft aangemeld en heeft zij haar, voor het geval aanmelding nog niet zou hebben plaatsgevonden, verzocht het tweede ongeval zo spoedig mogelijk aan te melden bij de verzekeraar. Ook heeft klaagster bij die e-mail aan verweerster medegedeeld dat mocht deze om een of andere reden de zaak niet willen aanmelden bij de verzekeraar, klaagster dit graag van verweerster verneemt.

4.15    Bij brief van 20 december 2017 heeft verweerster aan klaagster laten weten dat zij heeft besloten om geen letselschadezaken meer te behandelen, omdat zij het rustiger aan wil gaan doen. In de brief heeft verweerster klaagster geadviseerd wat zij moet doen in het kader van de afwikkeling van de schade die het gevolg is van het tweede ongeval. Verweerster heeft klaagster onder meer medegedeeld dat zij zich kan wenden tot een in die brief genoemd advocatencollectief.

4.16    Bij e-mail van 28 januari 2018 heeft klaagster haar ongenoegen geuit ter zake de brief van verweerster van 20 december 2017. Klaagster heeft daarbij onder meer te kennen gegeven: “(…) U GEEFT PLOTSELING AAN MET MIJN LETSELSCHADEZAAK GESTOPT TE ZIJN.

2017 JANUARI GAF U MIJ LETTERLIJK AAN DOOR TE GAAN MET MIJN ZAAK. (…) DIT KAN IK NIET ACCEPTEREN, IK VOEL ME AAN HET LIJNTJE GEHOUDEN EN BEDROGEN. (…)”.

5    BEOORDELING

5.1    Naar vaste jurisprudentie van het hof moet de tuchtrechter bij de beoordeling van een tegen een advocaat ingediende klacht het aan de advocaat verweten handelen of nalaten toetsen aan de in artikel 46 Advocatenwet omschreven normen. Bij deze toetsing is de tuchtrechter niet gebonden aan de Gedragsregels maar die regels kunnen, gezien het open karakter van de wettelijke normen, daarbij ter invulling van deze normen wel van belang zijn. Of sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen, hangt af van de feitelijke omstandigheden en wordt door de tuchtrechter per geval beoordeeld.

5.2    Aan de hand van deze maatstaf heeft de raad, samengevat, overwogen en geoordeeld als volgt. Genoegzaam is gebleken dat partijen een overeenkomst van opdracht zijn aangegaan, waarbij verweerster ook naar aanleiding van het tweede ongeval klaagster zou bijstaan. Verweerster heeft de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet vervuld en zij is daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk geweest. Verweerster heeft de schijn gewekt met de zaak bezig te zijn en heeft klaagster diverse malen toegezegd de zaak op te pakken, maar zij heeft feitelijk twee jaar lang (nagenoeg) niets aan de zaak gedaan. In zoverre verwijt klaagster verweerster terecht dat zij haar (zaak) ‘niet integer’ heeft behandeld. De wijze waarop verweerster de belangen van klaagster heeft behartigd, voldoet dan ook niet aan de kwaliteitseisen en de professionele standaard die in de advocatuur gelden. Verweerster heeft niet gehandeld op een wijze die van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht. Dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar en in zoverre is de klacht gegrond.

5.3    Verweerster heeft meerdere beroepsgronden, zowel formeel/processueel als inhoudelijk, tegen de beslissing van de raad aangevoerd. Het hof ziet aanleiding eerst de formele/processuele beroepsgronden te behandelen alvorens over te gaan tot behandeling van de inhoudelijke beroepsgronden.

5.4    Verweerster klaagt erover dat onduidelijk is waarom de voorzitter van de raad de zaak, hoewel de deken in zijn brief van 23 juli 2018 tot de conclusie is gekomen dat de klachten door klaagster ten onrechte zijn aangevoerd, heeft voorgelegd aan de raad. Volgens verweerster is de juridische status van de voorprocedure bij de deken niet helder, is onduidelijk op welke gronden de voorzitter zaken voorlegt aan de raad en is ook onduidelijk wat de status van een dergelijke voorzittersbeslissing is.

5.5    Verweerster miskent daarmee naar het oordeel van het hof dat de voorzitter ingevolge het bepaalde in artikel 46j Advocatenwet een discretionaire bevoegdheid toekomt tot het nemen van een voorzittersbeslissing en dat hij niet gehouden is om een dergelijke beslissing te geven. Uitgangspunt is dat een klacht wordt behandeld door een kamer van de raad, terwijl in de (uitzonderings)gevallen als bedoeld in artikel 46j Advocatenwet een voorzittersbeslissing kan worden genomen. Afdoening conform de hoofdregel behoeft geen motivering.

5.6    Verweerster klaagt voorts erover dat klaagster het griffierecht niet tijdig heeft voldaan en dat de deken de klacht desondanks heeft voorgelegd aan de raad. De klacht had niet-ontvankelijk moeten worden verklaard, aldus verweerster.

5.7    Deze beroepsgrond slaagt niet. Er bestaat geen wettelijke termijn waarbinnen een klacht na het dekenonderzoek moet worden doorgestuurd of het griffierecht daartoe moet zijn betaald. Een door de deken genoemde reactietermijn na afronding van zijn onderzoek is geen fatale termijn.

5.8    Voor zover verweerster bedoeld heeft ook te klagen over de samenstelling van de raad, is het hof van oordeel dat verweerster dit in de procedure bij de raad aan de orde had kunnen en moeten stellen. Daarvoor had zij het wrakingsinstrument kunnen inzetten.

5.9    Vervolgens komt het hof toe aan de beoordeling van de inhoudelijke beroepsgronden.

5.10    Het hof is van oordeel dat de door verweerster aangevoerde beroepsgronden geen ander licht werpen op hetgeen de raad heeft overwogen en geoordeeld. De raad heeft de juiste beoordelingsmaatstaf toegepast en heeft op basis daarvan op een begrijpelijke wijze zijn oordeel gemotiveerd.

5.11    Reeds in eerste aanleg heeft verweerster aangevoerd dat zij zich niet als advocaat van klaagster heeft gesteld in de zaak rondom de afwikkeling van de schade als gevolg van het tweede ongeval en dat zij deze tweede zaak niet heeft behandeld. Ook in haar beroepschrift stelt zij zich op het standpunt dat van aanvaarding van een opdracht, om zich te melden bij de verzekeringsmaatschappij en om daadwerkelijk als advocaat op te treden in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval, geen sprake is. Zij voert in dat verband, kort gezegd, het volgende aan. Een schriftelijke opdrachtbevestiging is niet in het geding gebracht. Uit haar e-mails van 1 maart 2016, 4 oktober 2016 en 7 oktober 2016 blijkt dat geen overeenkomst tot opdracht is aangegaan. Er was wel bereidheid om, na de afwikkeling van het eerste ongeval, ook deze tweede zaak te bekijken. Daartoe is op diverse momenten uitgebreid contact geweest met klaagster. Complicerende factor was dat de omstandigheden - ook door toedoen van klaagster - voortdurend wijzigden, waardoor een medische eindtoestand ontbrak en de schade van klaagster niet helder was. Gezien alle onduidelijkheden over de hoogte van de letselschade en de toekomstige inkomens-/vermogensschade, in combinatie met de omstandigheid dat de aansprakelijkheid niet volledig was erkend, was het niet, dan wel onvoldoende, in het belang van klaagster dat verweerster zich (eerder) zou melden bij de verzekeringsmaatschappij. Voor klaagster was steeds duidelijk dat geen overeenkomst tot opdracht was aangegaan. Zij is niet aan het lijntje gehouden en er is geen valse schijn gewekt. Verweerster heeft niet stilgezeten. Er zijn tussentijds diverse procedures gevoerd, waarbij steeds rekening is gehouden met de tweede schadezaak. Verweerster heeft zich, in het belang van klaagster en volledig in overleg met haar, niet aangemeld bij de verzekeringsmaatschappij en heeft gratis op de achtergrond geadviseerd en getracht de beste uitgangspositie te bewerkstelligen voor verhaal van de schade in de tweede zaak.

5.12    Het hof is van oordeel dat het betoog van verweerster in hoger beroep blijk geeft van een onjuist begrip van de rechtsverhouding tussen klaagster en verweerster.

Vast staat dat verweerster in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval een toevoeging heeft aangevraagd voor klaagster en dat deze toevoeging op 10 augustus 2016 is verleend. Alleen al daaruit volgt naar het oordeel van het hof dat sprake was van een overeenkomst van opdracht op grond waarvan verweerster de belangen van klaagster zou behartigen in de zaak rondom het tweede ongeval. Daarbij betrekt het hof dat met deze toevoeging bijstand aan klaagster door een andere advocaat (op toevoegingsbasis) geblokkeerd werd. Dat de eigen bijdrage mogelijkerwijs nooit is geïnd en dat de toevoeging mogelijkerwijs nooit is gedeclareerd, maakt dit niet anders. Ook uit de stellingen van verweerster kan het hof slechts afleiden dat sprake was van een opdracht als voormeld. Verweerster heeft immers naar eigen zeggen op diverse momenten uitgebreid contact gehad met klaagster over de zaak rondom het tweede ongeval en ook heeft zij naar eigen zeggen klaagster dienaangaande geadviseerd en getracht de beste uitgangspositie te bewerkstelligen voor verhaal in deze zaak. De hiervoor in 4.12 vermelde e-mail laat naar het oordeel van het hof geen ruimte voor een andere uitleg. Verder kan het hof uit de door verweerster overgelegde stukken en haar stellingen niet anders afleiden dan dat verweerster in deze zaak geen relevante inhoudelijke werkzaamheden heeft verricht en/of dat zij niet met de nodige voortvarendheid heeft gehandeld in deze zaak. Daarbij komt dat het op de weg van verweerster had gelegen om klaagster, zeker als sprake zou zijn geweest van complicerende factoren en onduidelijkheden als door verweerster aangevoerd, over haar werkzaamheden in de zaak rondom het tweede ongeval, en meer in het bijzonder over de voortgang hiervan, op de hoogte te houden. Het hof is van oordeel dat niet althans onvoldoende is gebleken dat verweerster hierover (op een voor klaagster begrijpelijke wijze en schriftelijk, hetgeen de voorkeur heeft) met klaagster heeft gecommuniceerd. De enkele niet onderbouwde stelling van verweerster dat bij klaagster geen onduidelijkheid kan hebben bestaan over de status van de zaak, is daartoe onvoldoende.

5.13    Weliswaar heeft verweerster nog aangevoerd dat tussen verweerster en klaagster meermaals expliciet is afgesproken dat verweerster zich (nog) niet namens klaagster zou melden bij de verzekeringsmaatschappij, maar het hof volgt verweerster niet in dit betoog. De door verweerster in het geding gebrachte schriftelijke verklaringen van een collega/kantoorgenoot van verweerster en van een contactpersoon van klaagster leggen daartoe, tegenover voormelde mailcorrespondentie tussen partijen, onvoldoende gewicht in de schaal. Zelfs als hierover tussen partijen zou zijn gecommuniceerd, valt uit voormelde mailcorrespondentie, waarin klaagster herhaaldelijk verzoekt om melding bij de verzekeringsmaatschappij, slechts op te maken dat deze communicatie niet op een voor klaagster begrijpelijke wijze is geschied.    

5.14    Bij repliek heeft verweerster nog het volgende aangevoerd. Weliswaar hebben partijen contact gehad over de zaak rondom het tweede ongeval en heeft verweerster klaagster daaromtrent geadviseerd, maar een daadwerkelijk contact met de verzekeraar van de wederpartij was niet nodig. Dit omdat klaagster geen aanvullende schade had opgelopen ten opzichte van de schade die reeds voortvloeide uit het eerste ongeval en omdat met de verzekeraar ter zake van het eerste ongeval een all-in-regeling is getroffen. De autoschade ten gevolge van het tweede ongeval is door de verzekeraar aldus volledig vergoed. In de contacten met klaagster is dit meermaals en helder gecommuniceerd. Expliciet is ook verwoord dat nog een inhoudelijk vervolg aan de zaak rondom het tweede ongeval zou kunnen worden gegeven indien aantoonbaar sprake zou zijn van extra schade.

5.15    Het hof volgt verweerster hierin niet. De argumenten dat klaagster geen aanvullende schade had opgelopen en dat een all-in-regeling is getroffen, heeft verweerster niet eerder aangevoerd. Enige onderbouwing van deze argumenten ontbreekt. Bovendien heeft te gelden dat zelfs als deze argumenten juist zouden zijn, het op de weg van verweerster had gelegen klaagster hierover te informeren. Van enige communicatie hierover is het hof echter niet gebleken. De enkele stelling van verweerster dat hierover gecommuniceerd is, is onvoldoende. Daarbij kan niet worden gezegd, zoals verweerster lijkt te suggereren, dat een overeenkomst van opdracht met een cliënt pas tot stand komt als de advocaat zich als zodanig bekend maakt bij een wederpartij. De beroepsgrond faalt.

5.16    Evenals de raad komt het hof dan ook tot het oordeel dat verweerster de door klaagster aan haar verstrekte opdracht niet naar behoren heeft vervuld en dat zij daarover ten opzichte van klaagster niet duidelijk is geweest. Verweerster is daarmee tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht jegens klaagster. Het hof sluit zich aan bij de beoordeling van de raad en neemt die over. Het hof verwerpt de beroepsgronden van verweerster. Ook wat betreft de opgelegde maatregel verenigt het hof zich met de beslissing van de raad. Het hof is van oordeel dat verweerster een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Daarbij rekent het hof verweerster aan dat zij in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval een toevoeging heeft aangevraagd voor klaagster en dat met de afgifte daarvan bijstand aan klaagster door een andere advocaat (op toevoegingsbasis) geblokkeerd werd. Nu verweerster ook in hoger beroep is blijven volharden in haar standpunt dat van aanvaarding van een opdracht, om zich te melden bij de verzekeringsmaatschappij en om daadwerkelijk als advocaat op te treden in de zaak met betrekking tot het tweede ongeval, geen sprake is en zij niet, althans onvoldoende blijk geeft in te zien dat zij tuchtrechtelijk laakbaar heeft gehandeld, acht het hof de maatregel van berisping passend en geboden. De omstandigheid dat verweerster niet eerder tuchtrechtelijk is veroordeeld, maakt dit niet anders. Het hof zal de beslissing van de raad bekrachtigen.

5.17    Omdat het hof een beslissing bekrachtigt waarin een maatregel is opgelegd, zal het hof verweerster op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten in hoger beroep:                                                                                                                                 

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten;

b) € 750,- kosten van de Staat.

Verweerster moet op grond van artikel 48ac lid 4 Advocatenwet het bedrag aan proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- binnen vier weken na deze uitspraak overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling hof van discipline" en het zaaknummer van het hof.

5.18    Omdat het hof de beslissing van de raad met daarin een proceskostenveroordeling bekrachtigt, moet verweerster de proceskosten van de procedure bij de raad ook voldoen. Per 1 maart 2020 zijn andere afspraken tussen de Staat en de Nederlandse Orde van Advocaten gemaakt over de wijze waarop deze proceskosten moeten worden betaald. De raad heeft hier nog geen rekening mee kunnen houden. Daarom bekrachtigt het hof de proceskostenveroordeling zoals de raad die aan verweerster heeft opgelegd maar bepaalt daarbij, in verband met de nieuwe afspraak, dat verweerster het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, zal overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer van de raad.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-    verklaart klaagster voor zoveel nodig niet-ontvankelijk in haar incidenteel hoger beroep;

-    bekrachtigt de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 20 mei 2019, gewezen onder nummer 18-714/DH/RO;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten in hoger beroep van € 1.500,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór onder 5.17 bepaald;

-    bekrachtigt de proceskostenveroordeling van verweerster zoals die door de raad is opgelegd, behalve voor wat betreft de wijze van betaling en bepaalt dat deze proceskostenveroordeling van € 1.250,- in zijn geheel aan de Nederlandse Orde van Advocaten wordt betaald, op de manier en binnen de termijn zoals hiervóór onder 5.18 bepaald.

Deze beslissing is gegeven door mr. J.D. Streefkerk, voorzitter, en mrs. A.R. Sturhoofd, E.J. Numann, R.N.E. Visser en H.J.P. Robers, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J.M. Lauvenberg, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 juli 2020.

griffier            voorzitter   

De beslissing is verzonden op 6 juli 2020.