ECLI:NL:TAHVD:2020:102 Hof van Discipline 's-Hertogenbosch 190207

ECLI: ECLI:NL:TAHVD:2020:102
Datum uitspraak: 24-04-2020
Datum publicatie: 02-05-2020
Zaaknummer(s): 190207
Onderwerp: Maatregelen, subonderwerp: Schorsing
Beslissingen: Onvoorwaardelijke schorsing
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft beroep ingesteld tegen de maatregel van schorsing die de raad hem heeft opgelegd. Verweerder heeft, voordat de zitting plaatsvond, zijn beroep ingetrokken. Het hof ziet, na de intrekking van het beroep door verweerder, geen grond voor een inhoudelijke beoordeling van de klacht en bekrachtigt de beslissing van de raad.

BESLISSING

van 24 april 2020

in de zaak 190207

naar aanleiding van het hoger beroep van:

verweerder

tegen:

klaagster

1    HET GEDING IN EERSTE AANLEG

Het hof verwijst naar de beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam (verder: de raad) van 28 juni 2019, onder nummer 18-895/A/NH, aan partijen toegezonden op 28 juni 2019. De raad heeft van de klacht van klaagster de klachtonderdelen a, b, c, d, f, g, h, i, j, k en l gegrond verklaard, en aan verweerder de maatregel opgelegd van schorsing (in de uitoefening van de praktijk) voor de duur van acht weken, waarvan zes weken voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren ingaande op de dag dat deze beslissing onherroepelijk wordt. Verweerder is tevens veroordeeld tot betaling van de proceskosten.

De beslissing is gepubliceerd op tuchtrecht.nl als ECLI:NL:TADRSGR:2019:133, waarbij abusievelijk is vermeld dat het om een beslissing van de raad van discipline ’s-Gravenhage in plaats van Amsterdam zou gaan.

2    HET GEDING IN HOGER BEROEP

2.1    Het beroepschrift van verweerder is door de griffie van het hof ontvangen op 26 juli 2019.

2.2    Het hof heeft voorts kennis genomen van:

- de stukken van de eerste aanleg;

- het verweerschrift van 28 augustus 2019 van de gemachtigde van klaagster.

2.3    Bij e-mail van 26 maart 2020 heeft de griffie partijen laten weten dat de geplande mondeling behandeling op 6 april 2020 geen doorgang kan vinden in verband met in het kader van de Coronavirus getroffen maatregelen.

2.4    Bij e-mail van 27 maart 2020 heeft verweerder het hof laten weten zijn beroep in te trekken.

2.5    Bij e-mail  van 31 maart 2020 heeft de griffie de intrekking van het beroep aan partijen bevestigd en bericht dat hiermee de beslissing van de raad definitief is. De griffier heeft daarbij de raad gevraagd aan te geven wat de ingangsdatum van de schorsing is.

2.6    De raad heeft op 6 april laten weten dat het onvoorwaardelijke deel aanvangt op 1 mei 2020.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat verweerder heeft gehandeld in strijd met zijn zorgplicht en zijn plicht om te handelen zoals een advocaat betaamt.  De klacht, zoals door de gemachtigde van klaagster ingediend bij brieven van 23 oktober 2017 en 27 februari 2018,  behelst in totaal 20 onderdelen. De raad sluit zich, overeenkomstig het verhandelde ter zitting, wat betreft de omschrijving van die klachtonderdelen alsmede de (gecomprimeerde) clustering daarvan aan bij de visie van de deken van 30 augustus 2018. Indien en voor zover daarvan wordt afgeweken, zal de raad daarvan melding maken.

Gelet op het voorgaande maakt klaagster verweerder de navolgende verwijten.

a)    Verweerder heeft het bestuur van klaagster geadviseerd om K. aan te houden als directeur en zijn bevoegdheden, zoals die bleken uit het handelsregister, niet te beperken.

b)    Verweerder heeft zowel de belangen van (het bestuur van) klaagster als die van haar directeur K. tegelijkertijd willen dienen.

c)    Verweerder heeft (i) het bestuur niet geïnformeerd over de onderhandelingen met P. B.V. en de ondertekening van het contract en (ii) geen grip gehouden op de inhoud van het contract.

d)    Verweerder heeft meegewerkt aan een geldtransactie via zijn derdengeldrekening.

e)    Verweerder heeft kwijtingsbrieven voor B. en H. opgesteld.

f)    Verweerder heeft vragen van het bestuur als opdrachtgever aan haar advocaat niet inhoudelijk beantwoord.

g)    Verweerder heeft K. bijgestaan en was betrokken bij de handel in bankgaranties en had om die reden de zaak tegen K. niet mogen aannemen;

h)    Verweerder heeft werkzaamheden voor K. in privé verricht en deze zonder medeweten van klaagster bij haar in rekening gebracht;

i)    Verweerder heeft ondanks herhaalde verzoeken nog altijd niet het volledige dossier "Advies overname” afgegeven; tevens ontbreken nog altijd urenspecificaties over een bepaalde periode en de toelichting daarop;

j)    Verweerder weigert de ten onrechte in rekening gebrachte facturen terug te betalen;

k)    Verweerder geeft ondanks herhaalde verzoeken daartoe geen toelichting op de betekenis van allerlei omschrijvingen in de declaraties;

l)    Verweerder heeft zijn derdengeldrekening beschikbaar gesteld voor de storting van een bedrag van € 50.000,- zodat de gegoedheid van klaagster aangetoond kon worden.

4    BEOORDELING

4.1    Verweerder heeft zijn beroep tegen de door hem bestreden beslissing van de raad ingetrokken.

4.2    Het hof overweegt het volgende. Het hof ziet, na de intrekking van het beroep door verweerder, geen grond voor een inhoudelijke beoordeling van de klacht.

4.3    Nu verweerder zijn ingestelde beroep heeft ingetrokken en sprake is van een onherroepelijke beslissing van de raad waarbij de raad een deels onvoorwaardelijke en deels voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk heeft opgelegd.

In lijn met de berichtgeving van de raad op grond van artikel 59 lid 1 Advocatenwet zal het hof grond van art. 56 lid 5 Advocatenwet de dag waarop de maatregel aanvangt bepalen op 1 mei 2020. Ter voorkoming van ieder misverstand is er aanleiding ook de ingangsdatum van de proeftijd in het kader van de door de raad opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk te bepalen. Deze datum wordt bepaald op vandaag.

BESLISSING

Het Hof van Discipline:

-     bepaalt dat het onvoorwaardelijke deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk van de door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in het kader van de bij beslissing van 28 juni 2019 in de zaak 18-895/A/NH opgelegde schorsing aanvangt op 1 mei 2020.

-    stelt de ingangsdatum waarop de proeftijd van het voorwaardelijke deel van de schorsing in de uitoefening van de praktijk van de door de Raad van Discipline in het ressort Amsterdam in het kader van de bij beslissing van 28 juni 2019 opgelegde voorwaardelijke schorsing in de uitoefening van de praktijk vast op 24 april 2020.

Aldus gewezen door mr. A.M. van Amsterdam, voorzitter, mrs. C.A.M.J. Raymakers, A.J. Louter, R.H. Broekhuijsen, M.A. Wabeke, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van der Hoorn, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 april 2020.

griffier    voorzitter    

De beslissing is verzonden op 24 april 2020.