ECLI:NL:TADRSHE:2020:40 Raad van Discipline 's-Hertogenbosch 20-255/DB/ZWB

ECLI: ECLI:NL:TADRSHE:2020:40
Datum uitspraak: 11-05-2020
Datum publicatie: 03-06-2020
Zaaknummer(s): 20-255/DB/ZWB
Onderwerp: Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
Beslissingen:
Inhoudsindicatie:   De feitelijke grondslag van de klacht ontbreekt: niet gebleken dat opdracht is verstrekt voor opstarten van civiele procedure en evenmin dat verweerder niet heeft gereageerd op klagers klachtbrief. Kennelijk ongegrond.  

Beslissing van de voorzitter van de Raad van Discipline in het ressort ’s-Hertogenbosch van 11 mei 2020

in de zaak 20-255/DB/ZWB

naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerder

De plaatsvervangend voorzitter van de raad van discipline (hierna ook: de voorzitter) heeft kennisgenomen van de e-mail van de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Zeeland-West-Brabant (hierna: de deken) van 7 april 2020 met kenmerk K20-003, door de raad ontvangen op 7 april 2020, en van de op de inventarislijst genoemde bijlagen 1 tot en met 19.

1          FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht gaat de voorzitter, gelet op het klachtdossier, uit van de volgende feiten.

1.1     Klager is op 6 augustus 2018 aangehouden op verdenking van huisvredebreuk. Klager was van mening dat de aanhouding onrechtmatig was en wilde een civiele procedure aanhangig maken. Klager heeft zich voor rechtsbijstand gewend tot verweerders kantoor. Klagers zaak is in behandeling genomen door mr. S. Verweerder was op dat moment nog niet werkzaam als advocaat en ook nog niet verbonden aan het advocatenkantoor. 

1.2     Mr. S heeft een conceptbrief met aansprakelijkstelling opgesteld en deze op 3 september 2018 aan klager toegestuurd. Daarbij heeft mr. S aan klager medegedeeld dat eerst moest worden afgewacht of het Openbaar Ministerie tot vervolging van klager zou overgaan. Op 11 september 2018 heeft het Openbaar Ministerie een strafbeschikking aan klager gestuurd. Mr. S heeft op 18 september 2018 tegen de strafbeschikking verzet aangetekend en heeft op 28 september 2018 een toevoeging aangevraagd. In de toevoegingsgaanvraag is bij “omschrijving rechtsprobleem” aangegeven dat het ging om het aantekenen van verzet tegen een strafbeschikking. De toevoeging is op 2 oktober 2018 verleend en aan klager verzonden. Op 13 december 2018 is aan klager de eigen bijdrage van € 616,-- in rekening gebracht.

1.3     In januari 2019 is verweerder beëdigd als advocaat. Verweerder heeft de behandeling van het dossier “[klager] /  OM verzet strafbesch” overgenomen van zijn kantoorgenoot  mr. S.  Op 30 april 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden ter voorbereiding van de zitting bij de politierechter op 6 mei 2019. Ter zitting van de politierechter is klager bijgestaan door verweerders kantoorgenoot mr. R. Klager is veroordeeld tot betaling van een boete van € 225,--. Verweerder heeft tijdig hoger beroep ingesteld tegen het vonnis en heeft een toevoeging aangevraagd en gekregen. Klager heeft de eigen bijdrage niet voldaan.

1.4     Bij e-mail d.d. 4 augustus 2019 heeft klager zich bij verweerder beklaagd over de verleende rechtsbijstand. Klager heeft gesteld dat hij al een jaar geen informatie had ontvangen over de civiele zaak. Bij e-mail van 12 augustus 2019 heeft verweerder gereageerd. Verweerder heeft klager bericht dat klager was geadviseerd om de afloop van de strafzaak af te wachten alvorens een civiele procedure op te starten. Bij e-mail van dezelfde dag heeft klager gereageerd dat hij het niet eens was met de inhoud van verweerders e-mail. Klager en verweerder hebben verder gecorrespondeerd, waarbij verweerder klager onder meer heeft gewezen op de openstaande declaratie ter zake de eigen bijdrage voor het hoger beroep in de strafzaak.

1.5     Bij e-mail d.d. 17 augustus 2019 heeft klager verweerder als volgt bericht:

  “I would like to pay for everything on the end ours cooperation.”

1.6     Op 5 januari 2020 heeft klager bij de deken een klacht ingediend over verweerder. Verweerder heeft zich onttrokken aan de zaak.

2          KLACHT

2.1     De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

1.    Verweerder heeft de opdracht niet goed uitgevoerd;

2.    verweerder heeft niet geantwoord op klagers klachtbrief van 4 augustus 2019.

2.2       Toelichting

            Klager heeft zich tot verweerders kantoor gewend met de opdracht een civiele procedure op te starten. Dat is niet gebeurd.

3          VERWEER

3.1     Verweerder heeft tegen de klacht verweer gevoerd. De voorzitter zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

4          BEOORDELING

4.1       Klachtonderdeel 1

            Op grond van de overgelegde stukken staat vast dat verweerder de behandeling van een lopend dossier heeft overgenomen van zijn kantoorgenoot mr. S. Dit lopende dossier zag op de bijstand in de jegens klager aanhangig gemaakte strafzaak. Het feit dat klager zich in eerste instantie met een opdracht tot het opstarten van een civiele procedure tot mr. S had gewend en dat die opdracht niet is uitgevoerd, kan verweerder niet in tuchtrechtelijke zin worden aangerekend. Een advocaat is immers uitsluitend verantwoordelijk voor zijn eigen handelen. Als al sprake is van een tekortkoming van verweerders kantoorgenoot, kan verweerder daarvoor niet tuchtrechtelijk verantwoordelijk worden gehouden. Dat de opdracht aan verweerder meer omvatte dan de bijstand in de strafzaak is niet gebleken. Nu naar het oordeel van de voorzitter niet is gebleken van een opdracht aan verweerder strekkende tot het opstarten van een civiele procedure mist de klacht feitelijke grondslag. De voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat klachtonderdeel kennelijk ongegrond moet worden verklaard.

4.2       Klachtonderdeel 2

            Klager verwijt verweerder dat deze niet heeft gereageerd op klagers e-mail d.d. 4 augustus 2019. Vast staat echter dat verweerder bij e-mail d.d. 12 augustus 2019 heeft gereageerd op klagers e-mail d.d. 4 augustus 2019. Omdat de feitelijke grondslag van dit klachtonderdeel ontbreekt, zal de voorzitter ook dit klachtonderdeel kennelijk ongegrond verklaren.

4.3       Op grond van het voorgaande zal de voorzitter de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond verklaren.

BESLISSING

De voorzitter verklaart:

de klacht, met toepassing van artikel 46j Advocatenwet, in beide onderdelen kennelijk ongegrond.

Aldus beslist door mr.  P.H. Brandts , plaatsvervangend voorzitter, bijgestaan door mr.  T.H.G. Huber - van de Langenberg als griffier en uitgesproken in het openbaar op 11 mei 2020.

Griffier                                                                                    Voorzitter