ECLI:NL:TADRSGR:2020:82 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-796/DH/RO

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:82
Datum uitspraak: 14-04-2020
Datum publicatie: 06-05-2020
Zaaknummer(s): 19-796/DH/RO
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Raadsbeslissing. Klacht over advocaat van de wederpartij. Klacht met vier onderdelen. Klachtonderdelen over wrakingsverzoek en niet overleggen van een rapport zijn ongegrond. Klachtonderdeel over het niet toesturen van stukken is niet-ontvankelijk, omdat de raad deze klacht al eerder heeft beoordeeld. Klachtonderdeel over de poging om een door klagers opgegeven getuige te beïnvloeden opdat hij niet op het getuigenverhoor zou verschijnen, is gegrond, omdat dit handelen tuchtrechtelijk verwijtbaar is. Maatregel waarschuwing.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 14 april 2020 in de zaak 19-796/DH/RO naar aanleiding van de klacht van:

1.

2.

3.

hierna tezamen: klagers

over:

verweerder

gemachtigde: mr. B.

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 16 april 2019 hebben klagers bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Rotterdam (hierna: de deken) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Op 22 november 2019 heeft de raad het klachtdossier met kenmerk R 2019/77 edl/dh van de deken ontvangen.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 24 februari 2020. Daarbij waren verweerder en de gemachtigde van verweerder aanwezig.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van het in 1.2 genoemde klachtdossier inclusief de e-mail met bijlagen van klager 3 van 17 november 2019. Ook heeft de raad kennisgenomen van de ter zitting door de gemachtigde van verweerder overgelegde en voorgedragen pleitnotitie.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van de klacht gaat de raad, gelet op de stukken en de ter zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Klagers zijn sinds juni 2016 met bedrijf R. verwikkeld in civiele procedures over een fraudekwestie. Klagers worden in deze procedures bijgestaan door mr. H. Bedrijf R. wordt bijgestaan door verweerder.

2.3    In het kader van de fraudekwestie is een accountant ingeschakeld om onderzoek te doen naar facturen.

2.4    Bij vonnis van 19 oktober 2016 heeft de rechtbank bedrijf R. veroordeeld tot het verstrekken van kopieën aan onder meer klagers van het rapport van de accountant in conceptvorm. Bedrijf R. heeft niet aan deze veroordeling voldaan.

2.5    Op 28 november 2016 heeft verweerder het definitieve rapport van de accountant ontvangen.

2.6    Op 27 december 2016 heeft een kort geding plaatsgevonden waarbij klagers – kort gezegd – hebben gevorderd dat bedrijf R. wordt veroordeeld tot afgifte van een afschrift van het rapport van bedrijf D.

2.7    Bij vonnis in kort geding van 11 januari 2017 heeft de rechtbank de vordering van klagers afgewezen.

2.8    Bij vonnis van 24 januari 2018 heeft de rechtbank onder meer een bewijsopdracht aan klagers gegeven.

2.9    Bij vonnis van 18 juli 2018 heeft de rechtbank klagers veroordeeld tot betaling van een voorschot op de door bedrijf R. geleden schade.

2.10    In het kader van de bewijsopdracht aan klagers hebben diverse getuigenverhoren plaatsgevonden. Tijdens een getuigenverhoor op 23 augustus 2018 heeft verweerder een (vergeefs) verzoek tot wraking van de rechter-commissaris gedaan.

2.11    Op 8 maart 2019 hebben klagers mr. Z., voormalig advocaat van bedrijf R., opgeroepen om als getuige te worden gehoord in de procedure tegen bedrijf R.

2.12    Bij faxbrief van 19 maart 2019 heeft mr. Z. onder meer aan de rechtbank bericht dat hij zich tijdens het getuigenverhoor zal beroepen op zijn verschoningsrecht.

2.13    Op 22 maart 2019 heeft verweerder telefonisch contact opgenomen met mr. Z.

2.14    Op 25 maart 2019 is mr. Z. als getuige gehoord. Van deze getuigenverklaring is een proces-verbaal opgemaakt.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. Klagers verwijten verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft geweigerd het rapport af te geven, terwijl de rechtbank bedrijf R. daartoe heeft veroordeeld, en heeft herhaaldelijk om uitstel verzocht;

b)    Verweerder heeft tijdens het getuigenverhoor op 23 augustus 2018 ten onrechte een rechter-commissaris gewraakt;

c)    Verweerder heeft geprobeerd de door klagers opgegeven getuigen te beïnvloeden;

d)    Verweerder heeft geweigerd om aan de advocaat van klagers stukken te zenden die hij wel aan de rechtbank heeft verzonden;

3.2    De raad zal de stellingen die klagers in het kader van de klachtonderdelen naar voren hebben gebracht hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen de klacht gemotiveerd verweer gevoerd en betwist dat hij tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.

4.2    De raad zal het door verweerder inhoudelijk gevoerde verweer hierna, waar nodig, bij de beoordeling bespreken.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht gaat over het handelen van de advocaat van de wederpartij van klagers. Uitgangspunt daarbij is dat de advocaat van de wederpartij een ruime mate van vrijheid heeft om de belangen van zijn cliënte te behartigen op de wijze als hem in overleg met zijn cliënte goeddunkt. Deze vrijheid is niet absoluut, maar kan onder meer beperkt worden doordat de advocaat bij de behartiging van de belangen van zijn cliënte de belangen van de wederpartij niet onnodig of onevenredig mag schaden zonder redelijk doel. Daarbij geldt voorts dat de advocaat in het algemeen niet behoeft af te wegen of het voordeel dat hij voor zijn cliënte wil bereiken met de middelen waarvan hij zich bedient, opweegt tegen het nadeel dat hij daarmee aan de wederpartij toebrengt. Wel moet de advocaat zich onthouden van middelen die op zichzelf beschouwd ongeoorloofd zijn of die, zonder dat zij tot enig noemenswaardig voordeel van zijn cliënte strekken, onevenredig nadeel aan de wederpartij toebrengen.

Klachtonderdeel a)

5.2    Klachtonderdeel a) gaat over het rapport dat verweerder volgens klagers niet heeft willen over leggen, ondanks dat bedrijf R. daartoe bij vonnis was veroordeeld en over de uitstelverzoeken van verweerder.

5.3    De raad is op grond van het klachtdossier van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klagers niet heeft overschreden en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft toegelicht dat de accountant de conceptbevindingen en het conceptrapport op grond van de gedragsregels voor accountants alleen ter inzage mocht aanbieden en dat klagers daartoe ook verschillende keren in de gelegenheid zijn gesteld, maar daar geen gebruik van hebben willen maken. In dat verband verwijst verweerder naar het vonnis in kort geding van 11 januari 2017 (zie 2.7). Klagers hebben deze toelichting niet weersproken. Voor het standpunt van klagers dat verweerder al veel eerder dan 28 november 2016 over het definitieve rapport van de accountant zou hebben beschikt, zijn in het klachtdossier geen aanknopingspunten te vinden. Klagers hebben dit standpunt ook verder niet met stukken onderbouwd. Dat verweerder in het kader van de afgifte van het rapport veel uitstelverzoeken heeft gedaan, betekent, anders dan klagers menen, niet dat verweerder klachtwaardig heeft gehandeld. Het is verweerder in het belang van zijn cliënte toegestaan om in procedures uitstel te verzoeken en de rechtbank heeft deze uitstelverzoeken toegestaan. Uit het klachtdossier blijkt niet dat verweerder dit op een onzorgvuldige of ongeoorloofde wijze heeft gedaan. Dat klagers de uitstelverzoeken als vervelend hebben ervaren, maakt het oordeel van de raad niet anders. Klachtonderdeel a) is dan ook ongegrond.

Klachtonderdeel b)

5.4    Klachtonderdeel b) gaat over het volgens klagers onterechte wrakingsverzoek tegen een rechter-commissaris door verweerder tijdens het getuigenverhoor op 23 augustus 2018.

5.5    Anders dan verweerder meent, hebben klagers bij dit klachtonderdeel naar het oordeel van de raad een eigen rechtstreeks belang. Uit de klacht blijkt dat klagers het wrakingsverzoek als onderdeel zien van het volgens klagers hinderlijke gedrag van verweerder in een procedure van bedrijf R. tegen klagers. Klagers zijn dan ook ontvankelijk.

5.6    De raad is van oordeel dat verweerder door het wraken van de rechter-commissaris de grenzen van de hem toekomende vrijheid als advocaat van de wederpartij van klagers niet heeft overschreden en dus niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Verweerder heeft het rechtsmiddel van wraking mogen inzetten in het belang van zijn cliënte. De vraag of die wraking terecht was, is voorbehouden aan de wrakingskamer van de rechtbank. Anders dan klagers menen, is het de raad niet gebleken dat verweerder de wraking heeft gebruikt om klagers te verhinderen de door hen opgegeven getuigen te laten horen. Het klachtdossier biedt daarvoor ook geen aanknopingspunten. Klachtonderdeel b) is daarom ook ongegrond.

Klachtonderdeel c)

5.7    Klachtonderdeel c) gaat erover dat verweerder de door klagers opgegeven getuigen heeft proberen te beïnvloeden. 

5.8    Naar het oordeel van de raad en anders dan verweerder meent, hebben klagers bij dit klachtonderdeel een eigen rechtstreeks belang, omdat het gaat over getuigen die klagers in hun belang bij de rechtbank hebben opgegeven om door de rechter te worden gehoord. Klagers zijn dan ook ontvankelijk.

5.9    De raad is van oordeel dat verweerder de grenzen van de hem toekomende vrijheid heeft overschreden en dus tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. Uit het klachtdossier blijkt immers dat verweerder mr. Z. op 22 maart 2019, enkele dagen voor het getuigenverhoor, heeft gebeld. Uit het proces-verbaal van diens getuigenverhoor blijkt dat mr. Z. heeft verklaard dat het telefoongesprek met verweerder ging over de inhoud van zijn faxbrief van 19 maart 2019 aan de rechtbank (zie 2.12) in relatie tot zijn geheimhoudingsplicht en verschoningsrecht. Verder blijkt uit dit proces-verbaal dat mr. Z. heeft verklaard dat verweerder hem heeft geadviseerd niet op het getuigenverhoor te verschijnen en om zich ziek te melden. Dit heeft mr. Z. herhaald in zijn e-mail aan de deken van 22 september 2019. Ter zitting heeft de raad de betreffende passages uit de e-mail van mr. Z. aan verweerder voorgehouden. Daarop heeft verweerder verklaard dat hij er niet over zou piekeren om een advocaat te adviseren van een getuigenverhoor weg te blijven, maar ook dat hij tijdens zijn telefoongesprek met mr. Z. heeft gezegd: ‘als je niet genoeg tijd hebt, meld je dan desnoods ziek’. De raad is van oordeel dat verweerder, door daags voor het getuigenverhoor telefonisch contact met mr. Z. op te nemen over de faxbrief van  19 maart 2019 en hem te adviseren zich desnoods ziek te melden zodat hij niet op het getuigenverhoor hoefde te verschijnen, heeft geprobeerd om mr. Z. te beïnvloeden. Dat verweerder, naar eigen zeggen, alleen maar goede bedoelingen had, maakt dit oordeel niet anders. De bedoeling van verweerder komt in de door hem gebruikte bewoordingen duidelijk naar voren, namelijk mr. Z. ervan weerhouden om te getuigen. Ook verweerders standpunt dat het verbod om getuigen te benaderen geen onderdeel meer uitmaakt van de Gedragsregels, verandert het oordeel van de raad niet. De raad toetst immers aan de norm van artikel 46 Advocatenwet en op grond van die norm is het gedrag van verweerder klachtwaardig. Klachtonderdeel c) is dus gegrond. Anders dan klagers menen, blijkt volgens de raad uit het dossier niet dat verweerder ook andere getuigen dan mr. Z. heeft geprobeerd te beïnvloeden.

Klachtonderdeel d)

5.10    Klachtonderdeel d) gaat over de stukken die verweerder volgens klager wel naar de rechtbank heeft verstuurd maar niet naar de advocaat van klagers heeft willen sturen.

5.11    Verweerder heeft erop gewezen dat de advocaat van klagers hierover al eerder bij de deken een klacht heeft ingediend en dat deze klacht bij voorzittersbeslissing van             10 januari 2017 kennelijk ongegrond is verklaard. Tegen deze beslissing is geen verzet ingesteld, zodat de beslissing onherroepelijk is geworden. Omdat de klacht over hetzelfde onderwerp gaat, kan de raad hier zich niet nog een keer over buigen op grond van artikel 47b lid 1 Advocatenwet. Klachtonderdeel d) is daarom niet-ontvankelijk.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerder heeft een door klagers bij de rechtbank opgegeven getuige geprobeerd te beïnvloeden, opdat hij niet op het getuigenverhoor zou verschijnen. Hiermee heeft verweerder niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dat is tuchtrechtelijk verwijtbaar. De raad acht de maatregel van een waarschuwing passend en geboden, waarbij is meegewogen dat geen eerdere maatregelen aan verweerder zijn opgelegd. 

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klagers betaalde griffierecht van € 50,- aan hen vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

    a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

    b) € 500,- kosten van de Staat.

7.3    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.2 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

- verklaart klachtonderdeel c) gegrond;

- verklaart klachtonderdelen a) en b) ongegrond;

- verklaart klachtonderdeel d) niet-ontvankelijk;

- legt aan verweerder de maatregel van een waarschuwing op;

- veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klagers;

- veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk en M.G. van den Boogerd, leden, bijgestaan door mr. A.E. van Oost als griffier en in het openbaar uitgesproken op 14 april 2020.