ECLI:NL:TADRSGR:2020:65 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-579/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:65
Datum uitspraak: 23-03-2020
Datum publicatie: 27-03-2020
Zaaknummer(s): 19-579/DH/DH
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Vrijheid van handelen
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt t.o. de wederpartij, subonderwerp: Dreigementen
Beslissingen:
  • Waarschuwing
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerder heeft klager, de wederpartij van zijn cliënt, onaangekondigd bezocht in klagers winkel. Verweerder heeft daarbij contante betaling van een vordering van zijn cliënt gevorderd. Verweerder heeft zich door zijn cliënt echter niet voldoende op de hoogte laten stellen van de grondslag en de wijze waarop deze vordering geïnd kon worden. Dit is onbetamelijk. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 23 maart 2020 in de zaak 19-579/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

gemachtigde: mevrouw (…)

over:

verweerder

gemachtigde: mr. I.F. Schouwink

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 april 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 13 augustus 2019 met kenmerk K081 2019 ar/sh, door de raad ontvangen op 14 augustus 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 27 januari 2020 in aanwezigheid van klager, bijgestaan door mevrouw (…), en verweerder, bijgestaan door zijn gemachtigde.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klager drijft in één (winkel)pand (hierna: de winkel) een juwelierszaak en een filiaal van Western Union.

2.2    Klager heeft in januari en februari 2019 contact gehad met de heer Al S.

2.3    Klager is verwikkeld geraakt in een (zakelijk) geschil met Al S. Al S laat zich bijstaan door verweerder.

2.4    Op een “verkoop factuur” van 29 januari 2019 van de juwelierszaak van klager heeft klager vermeld dat voor een bedrag van € 36.500,- sieraden zijn verkocht aan Al S. Op de factuur is vermeld dat een bedrag van € 18.250,- is “betaald  aan bank abna” en dat een bedrag van € 18.250,- nog betaald moet worden.

2.5    Verweerder heeft op 3 februari 2019 het bedrijfspand van klager bezocht.

2.6    Een document van QNB van 3 februari 2019 houdt verband met een “swift transfer issuance" van A.A.A. D(…) uit Doha, Qatar. Onder “beneficiary details” staat de naam van klager vermeld. Achter “payment purpose” staat “rent payment (office/building/shop/showroom”. Achter “payment comment” is vermeld “payment against rent in Amsterdam”. De “transfer amount” bedraagt € 18.250,-. Het document zal hierna worden aangeduid als het QNB-document.

2.7    Op een “verkoop factuur” van 4 februari 2019 van de juwelierszaak van klager heeft klager vermeld dat voor een bedrag van € 8.500,- sieraden zijn verkocht aan Al S. Op de factuur is vermeld dat nog niet betaald is.

2.8    Op een document van 4 februari 2019 is de naam van klager vermeld achter “factuur voor”. De naam van Al S is genoemd achter “afneemnummer”. In een vak midden op het document staat “lenen”. Verder staat op het document “1000 euro debit”, “betalen ber dircht” en “nog niet betalt”. 

2.9    In het dossier bevindt zich een ongedateerd en niet ondertekend overzicht waarop het volgende is vermeld:

Factuur    1                  € 36.500,00    Inkoop sieraden en Tasbih

Ontvangen                   € 18.250,00    deze artikelen worden meegenomen indien alles is betaald

Nog te ontvangen        € 18.250,00          

Factuur    2                    € 8.500,00    inkoop Tasbih en blood coral Amber

Ontvangen                             0   

Nog te ontvangen          € 8.500,00    

Factuur    3                     € 1.00 ,00    dit bedrag heeft [Al S] contact ontvangen als lening dit bedrag moet hij nog terug betalen      

Totaal te ontvangen:           

2e deel factuur 1         € 18.250,00   

Factuur 2                      € 8.500,00   

Factuur 3                        € 1.00,00   

Totaal te ontvangen    € 27.750,00   

2.10    Bij brief van 2 april 2019 heeft verweerder, namens Al S, het volgende aan klager geschreven:

“Te mijnen kantore vervoegde zich [Al S] (…) en wel ter zake van het volgende.

Op 3 februari 2019 heb ik u bezocht teneinde u te verzoeken het bedrag dat via QNB ten gunste van cliënt is overgemaakt ad 18 250,--, bij u op te halen. U heeft mij geweigerd dit bedrag te betalen stellende dat cliënt juwelen en der gelijke bij u gekocht zou hebben.

Eén en ander heb ik nagevraagd bij cliënt. Cliënt ontkent zulks ten stelligste en vordert betaling door u van € 18.250,--.

U heeft mij op 4 februari 2019 toegestuurd een niet door cliënt getekende leenovereenkomst als ook een specificatie inzake een transactie tussen u en cliënt. Nergens uit deze verklaring noch uit de leningsovereenkomst noch uit de verkoopfactuur blijkt dat cliënt deze transactie zou zijn aangegaan.

Gelet op het voorgaande verzoek en voor zoveel nodig sommeer ik u mij ten gunste van eerder genoemde cliënt € 18.250,-- over te maken door middel van storting op onderstaande derdengeldrekening (…),bij gebreke waarvan ik opdracht heb gekregen van cliënt om zonder nadere waarschuwing tot rechtsmaatregelen jegens u over te gaan. U gelieve en rekening mee te houden dat alsdan tevens aangifte ter zake van verduistering jegens u zal worden gedaan en Western Union geïnformeerd zal worden.

U dient tevens rekening te houden met gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten welke substantieel zullen kunnen zijn. (…)”

2.11    Op 6 april 2019 heeft klager schriftelijk gereageerd op de brief van verweerder van 2 april 2019 en de vordering van de cliënt van verweerder betwist.

2.12    Bij brief van 10 april 2019 heeft verweerder het volgende geschreven aan klager:

“(…) In antwoord op uw schrijven d.d. 6 april 2019 bericht ik u dat cliënt zich niet met de inhoud daarvan kan verenigen. Er is een bedrag overgemaakt van € 18.250,00 via de organisatie Western Union. Deze organisatie heeft ten doel om gelden uit het buitenland over te maken aan personen die zulks contant bij een Western Union aangesloten kantoor komen ophalen.

Cliënt deelde mij mede dat u dit bedrag niet aan hem hebt uitbetaald en onder u hebt gehouden waarbij u thans voordoet alsof cliënt sieraden e.d. bij u gekocht zou hebben en ook nog een bedrag van € 1.000,-- van u geleend zou hebben.

Cliënt deelde mij mede dat zulks volstrekt in strijd met de waarheid is en vordert onverminderd uitbetaling van het hem toekomende bedrag ad € 18.250,00 vermeerderd met rente en kosten.

Voor zoveel nodig ontbindt cliënt hierbij de door u gestelde overeenkomst tot koop van sieraden.

Het betreft een voorwaardelijke vernietiging voor zover zou blijken dat er een overeenkomst gesloten zou zijn tussen u en cliënt ter zake van een koop van sieraden en het lenen van € 1.000,00 nu deze overeenkomst alsdan aangegaan is onder dwang doordat u in hoedanigheid van vertegenwoordiger en handelende voor Western Union , de gelden, bestemd voor cliënt, onder u hebt gehouden en geweigerd hebt deze aan cliënt uit te betalen toen hij deze kwam ophalen.

Hierbij verzoek en voorzoveel sommeer ik u dan ook € 18250,-- vermeerderd met € 975,50 incassokosten volgens de BIK, te storten op onderstaande derdengeldrekening, zulks binnen 7 dagen na heden, bij gebreke ik opdracht heb gekregen zonder nadere waarschuwing tot rechtsmaatregelen over te gaan.(…)”

2.13    Op 12 april 2019 heeft de advocaat van klager gereageerd.

2.14    Bij brief van 17 april 2019 heeft verweerder op zijn beurt weer gereageerd als volgt:

“(…) Uw cliënt heeft een uitbetalingskantoor van Western Union. Mijn cliënt heeft mij opgedragen om een bedrag dat voor hem via Western Union was overgeboekt bij dit betalingskantoor af te halen. Ik werd echter door [klager] naar binnen gevraagd, waarbij [klager] mij aangaf dat hij de € 18.250,- niet zou uitbetalen omdat mijn cliënt allemaal juwelen bij hem zou hebben gekocht.

lk heb daarop [klager] meegedeeld dat dit een mij onbekend gegeven was en dat ik één en ander bij cliënt zou navragen. Ik heb zulks bij cliënt nagevraagd en deze ontkende bij hoog en laag dat hij juwelen bij [klager] zou hebben gekocht en stond erop dat hij het hem toekomende geld uitbetaald kreeg.

Toen [klager] mij mededeelde dat cliënt bij hem zou hem gekocht heb ik uiteraard gevraagd naar bewijsstukken. Een paar dagen later stuurde [klager] mij diverse door hem opgemaakte gegevens waarmee hij aan wil tonen dat cliënt juwelen bij hem zou hebben gekocht, echter op geen enkele van deze stukken staat een handtekening van mijn cliënt.

Toen ik mij bij het geldkantoor van Western Union geleid door [klager] vervoegde, heb ik mij uiteraard gelegitimeerd en ook mijn visitekaartje afgegeven.

Cliënt geeft aan dat hij geen juwelen bij [klager] heeft gekocht en staat op doorbetaling van het hem toekomende bedrag van € 18.250,--.

Cliënt geeft aan dat hij zich bestolen voelt, althans dat [klager] het hem toekomende bedrag onder een voorwendsel van “verkoop juwelen” naar zich toe heeft getrokken. Hij stelt dat uw cliënt de belangen van het kantoor Western Union op onoirbare wijze heeft vermengd met zijn privé belangen van kennelijk juwelier. Indien een cliënt of zijn zaakwaarnemer zich op een kantoor van Western Union vervoegt om uitbetaling te krijgen van het geld wat via deze instelling aan hem is overgemaakt, dient dat dan ook zonder verwijl uitbetaald te worden.

Het voorgaande is in deze niet geschied terwijl [klager], in hoedanigheid van vertegenwoordiger van Western Union, nalatig is gebleken te zijn met de uitbetaling. Cliënt leidt hierdoor schade. Hij betwist nadrukkelijk dat er een verkoopovereenkomst is gesloten en voor zover nodig is deze overeenkomst, voor zover die zou bestaan, quon non, buitengerechtelijk ontbonden.

(…) Hierbij verzoekt en voor zoveel nodig sommeert cliënt uw cliënt thans binnen 7 dagen na heden tot betaling van over te gaan, zijnde het bedrag dat cliënt toekomt, zulks door middel van storting op mijn derdengeldrekening (…), bij gebreke waarvan ik opdracht heb gekregen van cliënt om zonder nadere waarschuwing tot rechtsmaatregelen jegens uw cliënt over te gaan.(…)”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klager verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft onaangekondigd de winkel van klager bezocht en heeft klager daarbij geïntimideerd.

b)    Verweerder heeft klager toen verzocht om een bedrag van € 18.250,- contant aan hem over te dragen. Verweerder beweerde dat dat bedrag ten gunste van Al S was overgemaakt naar klager en dat het bedrag opeisbaar was.

c)    Verweerder heeft klager met de toon en inhoud van zijn brieven bedreigd.

3.2    Klager wenst daarnaast vergoeding van materiële en immateriële schade

3.3    De stellingen die klager aan zijn klacht ten grondslag heeft gelegd worden hierna, voor zover van belang, besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer zal hierna, voor zover van belang, worden besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De klacht richt zich tegen de advocaat van de wederpartij van klager. Dit betekent dat de klacht moet worden beoordeeld aan de hand van de door het Hof van Discipline gehanteerde maatstaf dat de advocaat van de wederpartij een grote mate van vrijheid toekomt de belangen van zijn cliënt te behartigen op een wijze die hem goeddunkt. Die vrijheid is niet onbeperkt, maar kan onder meer worden begrensd indien de advocaat (1) feiten naar voren brengt waarvan hij weet of redelijkerwijs kan weten dat zij in strijd met de waarheid zijn, of indien (2) de advocaat (anderszins) bij de behartiging van de belangen van zijn cliënt de belangen van de wederpartij onnodig of onevenredig schaadt zonder dat daarmee een redelijk doel wordt gediend. Met betrekking tot de onder (1) genoemde beperking moet in ogenschouw worden genomen dat de advocaat de belangen van zijn cliënt dient te behartigen aan de hand van het feitenmateriaal dat zijn cliënt hem verschaft en dat hij in het algemeen mag afgaan op de juistheid van dat feitenmateriaal en slechts in uitzonderingsgevallen gehouden is de juistheid daarvan te verifiëren.

klachtonderdelen a) en b)

5.2    Vast staat dat verweerder het bedrijfspand van klager op 3 februari 2019 onaangekondigd heeft bezocht en daarbij om betaling van een bedrag van € 18.250,- ten bate van zijn cliënt heeft gevraagd.

5.3    Het onaangekondigd bezoeken van een zakelijke wederpartij is weliswaar ongebruikelijk, maar naar het oordeel van de raad niet zonder meer onbehoorlijk. De raad kan niet vaststellen dat verweerder klager bij zijn bezoek  heeft geïntimideerd of bedreigd. De verklaringen van partijen lopen op dit punt sterk uiteen. Bovendien moet in aanmerking worden genomen dat klager een filiaal van Western Union heeft en dat daarom moet worden aangenomen dat klager eraan gewend is dat hem onbekende personen hem in zijn bedrijfspand bezoeken om contant geld op te halen. Klachtonderdeel a is in zoverre ongegrond.

5.4    De omvang van het bedrag dat verweerder voor zijn cliënt in ontvangst beoogde te nemen, in samenhang met de gebrekkige kennis van verweerder over het beweerdelijke recht van zijn cliënt op dat bedrag, maken echter dat naar het oordeel van de raad toch sprake is van een onbehoorlijke gedraging van verweerder. De raad licht dit toe.

5.5    Volgens verweerder had zijn cliënt een bedrag van € 18.250,- tegoed van klager. Onduidelijk is of verweerder beschikte over het QNB-document op het moment dat hij de winkel van klager bezocht. De verklaringen die partijen daarover hebben afgelegd ter zitting zijn onderling tegenstrijdig en de verklaringen van verweerder zijn op dit punt zelfs innerlijk tegenstrijdig.

5.6    Voor zover verweerder op het moment van zijn bezoek aan de winkel niet beschikte over het QNB-document moet, gelet op hetgeen partijen hebben gesteld en uit het klachtdossier blijkt, worden aangenomen dat verweerder zonder enige (schriftelijke) onderbouwing een aanzienlijk bedrag heeft opgeëist. Dit is naar het oordeel van de raad niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.7    Als ervan wordt uitgegaan dat verweerder wel over het QNB-document beschikte ten tijde van zijn bezoek aan de winkel, geldt dat niet is gebleken dat hij voldoende onderzoek heeft gedaan bij zijn cliënt naar de herkomst en betekenis van dit document. Uit het document blijkt immers niet expliciet van enige betrokkenheid van de cliënt van verweerder bij de transactie en het document kan daarom, zonder toelichting, niet strekken tot bewijs van een vordering van de cliënt van verweerder op klager. Ook in zoverre heeft verweerder niet gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt.

5.8    De raad voegt nog toe dat, gelet op de hoogte van de vordering en de onduidelijke grondslag ervan, niet kan worden uitgesloten dat de gang van zaken strijdig is met wettelijke bepalingen die witwassen beogen tegen te gaan en dat verweerder er geen blijk van heeft gegeven nota te hebben genomen van deze wettelijke bepalingen. Dit klemt temeer, omdat klager heeft gesteld dat verweerder het bedrag contant wilde ontvangen. Verweerder heeft dat weliswaar tegengesproken, maar in zijn hiervoor in 2.10 bedoelde brief spreekt verweerder zelf over ‘bij u op te halen’. Dit lijkt het standpunt van klager te bevestigen. Dit punt draagt bij aan het oordeel van de raad dat verweerder jegens klager heeft gehandeld zoals het een behoorlijk handelend advocaat niet betaamt.

5.9    De raad is dan ook van oordeel dat klachtonderdelen a en b gegrond zijn.

5.10    Verweerder heeft nog aangevoerd dat er haast was bij inning van de gestelde vordering, omdat zijn cliënt in vreemdelingenbewaring zat en ieder moment uitgezet kon worden. Dit verweer, wat er ook van zij, maakt het oordeel van de raad niet anders. Verweerder beoogde volgens zijn eigen verklaring ter zitting immers een bankoverboeking te bewerkstelligen voor zijn cliënt. Daarvoor behoeft detentie of uitzetting naar het buitenland niet zonder meer een belemmering te zijn.

klachtonderdeel c)

5.11    Verweerder heeft in zijn brief van 2 april 2019 gedreigd Western Union te informeren over de gang van zaken. Hiermee heeft verweerder de grens van het tuchtrechtelijk toelaatbare overschreden en klachtonderdeel c is in zoverre gegrond. De raad licht dit toe.

5.12    Anders dan verweerder stelt, kan niet worden vastgesteld dat Western Union in de zakelijke transacties tussen klager en de cliënt van verweerder een rol heeft gespeeld. Het bedrag dat verweerder namens zijn cliënt heeft opgeëist is aanzienlijk hoger dan het maximum bedrag van € 5.000,- dat via Western Union verzonden en ontvangen kan worden. Daarnaast kan alleen de ontvanger in persoon en op vertoon van een legitimatie en een uniek transactienummer (MTC-nummer) via Western Union een bedrag in ontvangst nemen. Uit zijn verklaringen over de rol van Western Union blijkt bovendien dat verweerder zich niet op de hoogte heeft gesteld van de werkwijze van Western Union.

5.13    Voor zover moet worden aangenomen dat verweerder ervan mocht uitgaan dat Western Union “een bancaire instelling” is, geldt dat verweerder had moeten weten dat geen enkele bank een overboeking bewerkstelligd zou hebben op basis van een mondeling verzoek tot betaling van een advocaat die zich bij het bankfiliaal vervoegt en op vertoon van een bewijs van overboeking waarop de naam van de cliënt van die advocaat niet is vermeld.

5.14    Naar het oordeel van de raad maakt de gebrekkige kennis van verweerder over de vordering van zijn cliënt, de grondslag daarvan en de wijze waarop deze vordering geïnd kon worden het dreigement om Western Union te informeren misplaats en onbehoorlijk. Klachtonderdeel c is in zoverre gegrond.

5.15    Voor het overige is de inhoud en toonzetting van de brief van 2 april 2019 in relatie tot de aard van het geschil niet ongebruikelijk of onnodig bedreigend. Dit geldt ook voor de inhoud en toonzetting van de brief van 17 april 2019. Klachtonderdeel c is in zoverre verder ongegrond.

Schadevergoeding

5.16    Klager heeft vergoeding verzocht van materiële en immateriële schade. Daargelaten dat de mogelijkheden tot toewijzing van schadevergoedingsvorderingen in het tuchtrecht in zijn algemeenheid beperkt zijn, heeft klager de schadevordering niet feitelijk onderbouwd. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

6    MAATREGEL

6.1    Omdat verweerder zich, gelet op het vorenstaande, jegens klager niet heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt, acht de raad de maatregel van waarschuwing passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerder op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a gedeeltelijk ongegrond zoals overwogen in 5.3;

-    verklaart klachtonderdeel a voor het overige gegrond;

-    verklaard klachtonderdeel b gegrond;

-    verklaart klachtonderdeel c gedeeltelijk gegrond zoals overwogen in     onderdelen 5.11 tot en met 5.14;

-    verklaart klachtonderdeel c voor het overige ongegrond;

-    wijst het verzoek tot vergoeding van materiële en immateriële schade af;

-    legt aan verweerder de maatregel van waarschuwing op;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van het griffierecht van € 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1250 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3.

Aldus beslist door mr. M.P.J.G. Göbbels, voorzitter, mrs. M.P. de Klerk, P.J.E.M. Nuiten, P.C.M. van Schijndel en P.S. Kamminga, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2020.