ECLI:NL:TADRSGR:2020:61 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-642/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:61
Datum uitspraak: 16-03-2020
Datum publicatie: 27-03-2020
Zaaknummer(s): 19-642/DH/DH
Onderwerp:
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Vereiste communicatie met de cliënt
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Kwaliteit van de dienstverlening
  • Zorg voor de cliënt, subonderwerp: Financiën
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft cruciale informatie achterwege gelaten bij de aanvraag van een toevoeging voor klaagster; zij heeft niet vermeld dat klaagster in detentie zat en daarom niet samenwoonde met haar man. De Raad voor Rechtsbijstand heeft op deze manier niet kunnen oordelen over de toevoegingsaanvraag op grond van volledige informatie. De fout is veroorzaakt door een gebrek aan kennis bij verweerster over de toepasselijke wet- en regelgeving. Niet alleen heeft verweerster klaagster benadeeld, ook heeft zij de kernwaarde deskundigheid geschonden. Verweerster heeft klaagster niet bezocht in de PI en heeft nooit persoonlijk kennisgemaakt met haar. Verweerster heeft de afspraken over de betaling van de zaak gemaakt met de echtgenoot van klaagster en niet met klaagster zelf. Zij heeft de afspraken vervolgens ook niet schriftelijk aan klaagster kenbaar gemaakt. Verweerster heeft aan klaagster geen schriftelijke analyse van de zaak verstrekt en heeft haar evenmin schriftelijk geadviseerd over de goede en de kwade kansen van de in te stellen zaak. Dit alles geeft een zorgelijk beeld over de handelwijze van verweerster, omdat de gegrond verklaarde klachten vooral zien op haar deskundigheid. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 16 maart 2020 in de zaak 19-642/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klaagster

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 29 december 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 13 september 2019 met kenmerk K001 2019 ar/sh, door de raad ontvangen op 16 september 2019, heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 20 januari 2020 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar echtgenoot. Verweerster heeft de raad schriftelijk laten weten niet op de zitting te zullen verschijnen.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Een van de kinderen van klaagster (hierna: de zoon) is geboren tijdens het huwelijk van klaagster met de heer B. Klaagster en B zijn gescheiden. Klaagster en B zijn verwikkeld in een geschil over het gezag over de zoon.

2.2    Op 11 april 2018 heeft verweerster gesproken met de (huidige) echtgenoot van klaagster (hierna: de echtgenoot). Op het intakeformulier dat op 11 april 2018 is ondertekend door verweerster en de echtgenoot is achter “uurloon” € 150,- geschreven en achter “voorschot” 6x 150 en € 900,-.

2.3    Op 11 april 2018 heeft verweerster ten behoeve van klaagster een toevoeging aangevraagd. De Raad voor Rechtsbijstand heeft de aanvraag afgewezen op de grond dat het vastgestelde inkomen van klaagster en de echtgenoot tezamen te hoog is.

2.4    Op 18 april 2018 heeft verweerster het bericht van de Raad voor Rechtsbijstand over de afgewezen aanvraag naar de echtgenoot gestuurd. Bij haar e-mail heeft verweerster een voorschotdeclaratie voor zes uur gevoegd van € 1.089,- inclusief btw. Verweerster heeft verder geschreven dat “het afgesproken uurtarief” € 150,- exclusief btw bedraagt.

2.5    Op 25 april 2018 heeft de echtgenoot documenten naar verweerster gestuurd, waaronder “RABI-20180131-CTC-Ruling-Lagos-Verklaring_Recht.pdf”. De echtgenoot heeft daarover het volgende geschreven:

“Met deze gerechtelijke uitspraak verzoeken wij u om:

1)    Verklaring voor recht te realiseren

2)    Toegekende gezag aan [klaagster] in het Nederlandse gezagsregister te registreren

(…) NB. Ik heb uw nota als voorschot voor uw tijd nog niet mogen ontvangen.”

2.6    Dezelfde dag heeft verweerster de declaratie van 18 april 2018 (nog eens) naar de echtgenoot gestuurd. Op of omstreeks 30 april 2018 heeft de echtgenoot de declaratie betaald.

2.7    Op 14 mei 2018 heeft de echtgenoot naar verweerster een gelegaliseerde versie van het hiervoor in 2.5 bedoelde document gestuurd.

2.8    Op 21 mei 2018 heeft verweerster naar klaagster een conceptverzoekschrift gestuurd. In de begeleidende e-mail heeft verweerster onder meer het volgende geschreven:

“(…) Ik kon dit niet meteen verzenden aan de Rechtbank, omdat een paar stukken of gegevens ontbreken. (…)

Zodra ik alle stukken en ontbrekende gegevens compleet heb zal ik het verzoekschrift aan de Rechtbank toezenden. (…)”

2.9    Bij e-mail van 31 mei 2018 heeft verweerster informatie opgevraagd bij de advocaat die klaagster heeft bijgestaan in een familiezaak. Op 6 juni 2018 heeft deze advocaat gereageerd en stukken toegezonden.

2.10    Op 25 juni 2018 heeft de echtgenoot het volgende geschreven aan verweerster:

“Van wat ik heb begrepen wilt/wilde u eerst de verklaring van recht doen en daarna pas de inschrijving in het gezagsregister.

De verklaring van recht is belangrijk voor het cassatieproces, maar minder urgent dan de registratie van gezag. Deze inschrijving in het gezagsregister kan uitsluitend door een advocaat gedaan worden, dus graag uw spoedige actie.”

2.11    Op 25 juni 2018 heeft verweerster als volgt gereageerd:

“Het betreft een buitenlands vonnis. Deze kan daarom niet zonder meer in het gezagsregister worden overgenomen. Hiervoor moet de Nederlandse rechter opdracht geven. Verder is het zo dat [klaagster] heeft aangegeven dat het kind niet van haar ex-man is. Er zou daarom een ontkenning vaderschapsprocedure gevoerd moeten worden. Dan is het helemaal niet nodig om het gezag nog te bespreken. Ik ben nu aan het kijken of ik beide procedures (gezag en ontkenning vaderschapsprocedure in één procedure kan doen. U hoort deze week nog van mij.”

2.12    Op 27 juni 2018 heeft verweerster het volgende aan de echtgenoot geschreven:

“Ik heb zojuist contact met de Rechtbank gehad over de inschrijving van het gezag dat bepaald is in een Nigeriaans vonnis. De rechtbank heeft mij verteld dat er geen verdrag is met Nigeria en dat daarom het vonnis niet zonder meer kan worden ingeschreven. Het moet via een verklaring voor recht. Met deze procedure ben ik ook bezig en het verzoek wordt ook deze week bij de rechtbank ingediend. Wij hebben bij het intake gesprek gepraat over een procedure inzake verklaring voor recht en niet over een inschrijving van het Nigeriaanse vonnis in het gezagsregister.

Ik heb u nog wel geschreven over het feit dat [klaagster] heeft aangegeven dat de juridische vader van [de zoon] niet de biologisch vader is en dat [klaagster] heeft aangegeven dat ik deze informatie ook moet hebben. Ik kan ook een ontkenning vaderschapsprocedure voeren, maar ik wil hiervan een bevestiging hebben van [klaagster]. Zij heeft mij verteld dat het heel goed mogelijk is dat er een DNA test kan worden gedaan in Nigeria. Er zullen dan 2 procedures gelijktijdig lopen, maar ik zal vragen of de behandeling tegelijkertijd kan geschieden.”

2.13    Op 1 juli 2018 heeft de echtgenoot als volgt gereageerd:

“(…) Na overleg met [klaagster] het volgende:

1)    U hoeft géén ontkenning vaderschapsprocedure te voeren

2)    U wordt vriendelijk doch dringend verzocht om de inschrijving van het gezag in te dienen bij het gezagsregister, want het vonnis is gelegaliseerd waarvan de legalisatie dateert van 4 april 2018 en dus vóór 4 juli 2018 ingediend moet zijn.

We vernemen dus graag dat uw onze opdracht tijdig heeft uitgevoerd, aangezien we het allen niet kunnen permitteren dat het gehele proces inclusief legalisatie voor niets is geweest. (…)”

2.14    Op 2 juli 2018 heeft verweerster aan de echtgenoot onder meer geschreven dat zij voor het indienen van het verzoekschrift dat “reeds voor verzending klaarligt” het adres nodig heeft van B. De echtgenoot heeft diezelfde dag gereageerd.

2.15    Op 6 juli 2018 heeft de echtgenoot aan verweerster laten weten dat de ondertoezichtstelling van de zoon met ingang van 31 juli 2018 zal worden opgeheven. De echtgenoot heeft verweerster gevraagd te wachten met het indienen van het verzoekschrift tot na 1 augustus 2018, omdat Jeugdzorg en de Kinderbescherming dan geen rol meer zullen spelen in de procedure.

2.16    Op 17 juli 2018 heeft verweerster het volgende aan de echtgenoot geschreven:

“Ik heb uw vrouw vandaag telefonisch gesproken. De procedure zal uiteindelijk inhouden dat [B] ontheven wordt uit het gezag, omdat hij niet de biologische vader is. Hiervoor heb ik nodig een recente geboorteakte. lk heb begrepen dat er nu een DNA-procedure loopt om vast te stellen wie de biologische vader is van [de zoon]. Indien de geboorteakte hierop is aangepast ontvang ik deze tezamen met het DNA-rapport, althans een afschrift daarvan. Ik heb begrepen dat deze procedure ongeveer 2 weken in beslag zal nemen.”

2.17    Op 19 augustus 2018 heeft de echtgenoot het volgende geschreven aan verweerster:

“Hopende dat u van een fijne vakantie genoten heeft, vragen mijn vrouw en ik ons af of u de DNA-stukken goede orde ontvangen heeft?

Tevens kunnen we u mededelen dat [B] niet meer in Nigeria geregistreerd staat als de vader van [de zoon]. Al deze stukken treft u in bijlagen (…).”

2.18    Op 24 augustus 2018 heeft de echtgenoot een herinnering gestuurd, omdat verweerster nog niet had gereageerd op de e-mail van 19 augustus 2018. Op 30 augustus 2019 heeft verweerster gereageerd.

2.19    Op 29 augustus 2018 heeft de echtgenoot documenten ten behoeve van de in te stellen procedure bij verweerster gebracht.

2.20    Op 29 augustus 2018 is het resultaat van een DNA-onderzoek naar twee personen, onder wie de zoon, aan verweerster gezonden. Verweerster heeft het bericht met het resultaat van het DNA-onderzoek op 30 augustus 2018 naar de echtgenoot gestuurd.

2.21    Op 2 september 2018 heeft de echtgenoot het volgende geschreven aan verweerster:

“In overleg met mijn vrouw hebben wij besloten om geen buitenlandse DNA-onderzoeken in te dienen, omdat [B] als tegenpartij dan mogelijk weer manieren gaat vinden om dat te frustreren gedurende het proces. Daarom willen we uw voorgestelde alternatief in werking zetten. Hem DNA-materiaal af laten staan voor een verwantschapsonderzoek om in Nederland aan te tonen dat hij niet de biologische vader is.

Derhalve graag geen gebruikmaken van het per e-mail verstrekte pdf-bestand en/of het mogelijk nog per post te ontvangen stuk van dit Amerikaans onderzoek. De gelegaliseerde papieren die u van mij heeft ontvangen, uiteraard wel gebruiken.

Ter verdere voorbereiding op uw gesprek met mijn vrouw wenst zij graag een puntsgewijze opsomming van de strategie die u in gedachten heeft voor de vervolgstappen. (…)”

2.22    Bij e-mail van 5 september 2018 heeft verweerster B gevraagd om, zakelijk weergegeven, vrijwillige medewerking aan een DNA onderzoek (op eigen kosten). Voor zover hij niet vrijwillig wenst mee te werken, kondigt verweerster aan een kort geding te zullen starten. Een en ander vormt de opmaat voor het instellen van een bodemprocedure tot ontkenning van vaderschap van B. Verweerster heeft een afschrift van haar bericht naar klaagster en de echtgenoot gestuurd.

2.23    In zijn e-mail van 5 september 2018 heeft de echtgenoot meegedeeld dat het niet de wens van klaagster is om een procedure tot ontkenning van vaderschap in te stellen, omdat deze procedure te veel tijd kost. De echtgenoot heeft geschreven:

“(…) We willen (en moeten) ons aan het oorspronkelijke plan en de initiële opdracht houden voor het realiseren van de verklaring voor recht en het toegekende gezag aan [klaagster] registreren in het Nederlandse gezagsregister. (…)”

2.24    Uit een e-mail van 8 september 2018 van de echtgenoot aan verweerster blijkt dat verweerster klaagster en haar echtgenoot op die dag heeft gesproken.

2.25    Op 11 september 2018 heeft de echtgenoot het volgende aan verweerster geschreven:

“Hierbij het vriendelijke doch dringende verzoek om voortaan stukken, waaronder e-mails aan [B], vooraf te laten valideren door [klaagster]; zij heeft gister het kopij ontvangen en geconstateerd dat u soms gegevens c.q. de toedracht van [de zoon] en [de oudste zoon van klaagster] door elkaar heeft gehaald. [B] kennende gaat hij zulke fouten genadeloos misbruiken en dat kunnen we niet permitteren. (…)”

2.26    Op 14 september 2018 heeft verweerster het volgende geschreven aan de echtgenoot:

“[B] heeft nog niet gereageerd. Gelet op het achterliggend dossier verwacht ik ook niet dat hij zal reageren. Uw vrouw wilde dat ik aan hem vroeg om aan een DNA-onderzoek mee te werken. Hij heeft hier persoonlijk geen belang bij, dus zal hij dit naar mijn inschatting niet doen, tenzij hij gedwongen wordt door de rechtbank.

Ik ben reeds begonnen aan het opstellen van het verzoek van uw vrouw. Het streven is om dit maandag a.s. in conceptversie aan te beiden aan jullie en na akkoordverklaring te verzenden aan de rechtbank.(…)”

2.27    Op 18 september 2018 heeft verweerster naar klaagster een conceptverzoekschrift gestuurd.

2.28    Bij bericht van 24 september 2018 heeft klaagster uitvoerig gereageerd op een conceptverzoekschrift van verweerster.

2.29    Verweerster heeft op 25 september 2018 om 10.41 uur een terugbelverzoek ingediend bij de penitentiaire inrichting waarin klaagster gedetineerd was. Op 28 september 2018 heeft verweerster de echtgenoot laten weten dat haar terugbelverzoek onbeantwoord was gebleven.

2.30    Op 10 oktober 2018 heeft verweerster de echtgenoot laten weten dat volgens haar een conference call nodig is. De reden daarvoor is dat in “de nieuwe geboorteakte (…) de naam van een andere vader [staat]”. Verweerster vraagt zich af hoe dat bij de rechter verklaard kan worden. De reactie van de echtgenoot is als volgt:

“(…) De verklaring is simpel: de geboorteakte is gelegaliseerd door het Nigeriaanse ministerie en door de Belgische ambassade. Dit document is gebaseerd op de DNA-test in Nigeria waarvan u heeft gezegd deze niet te willen gebruiken/ontvangen. Het is nu echt hoog tijd dat u het verzoekschrift indient, wat u volgens u allang had gedaan maar blijkbaar nog steeds niet is gebeurd.

Mijn vrouw heeft echt z.s.m. bewijs nodig dat het verzoekschrift is ingediend, omdat 31 oktober as. de nieuwe hoorzitting is waar zij 7 jaar extra gevangenisstraf riskeert. We hebben de eerste zitting al weten op te schorten om u extra tijd te geven, maar deze tijd is er nu echt niet meer.

Dus graag direct het verzoekschrift indienen met melding dat we bezig zijn met de DNA-test in Nederland maar we nog wachten op de haar-samples van A (…) als de vermoedelijke biologische vader van [de zoon]. Het DNA-resultaat sturen wij na zodra het binnen is. We zijn uiteraard ook bereid om de DNA-test te doen met samples van [B] maar daar moet hij wel mee instemmen.

Graag verneem ik uw bevestiging dat het verzoekschrift dusdanig is ingediend.”

2.31    Bij e-mail van 16 oktober 2018 aan verweerster heeft de echtgenoot gevraagd of het verzoekschrift al is ingediend.

2.32    Op 17 oktober 2018 heeft verweerster het conceptverzoekschrift naar de echtgenoot gestuurd. Zij heeft klaagster nog vragen gesteld over de inhoud van het verzoekschrift.

2.33    Op 24 oktober 2018 heeft verweerster een verzoekschrift ingediend bij de rechtbank. Het ingediende verzoekschrift heeft verweerster die dag naar de echtgenoot gestuurd.

2.34    Op 25 oktober 2018 heeft verweerster een gespecificeerde tussentijdse declaratie aan klaagster gezonden voor een bedrag van € 1.795,- exclusief btw.

2.35    Op 5 december 2018 heeft de rechtbank Den Haag geoordeeld dat zij niet bevoegd is en de zaak verwezen naar de rechtbank Noord-Nederland.

2.36    Op 18 december 2018 heeft verweerster zich als advocaat van klaagster onttrokken. In haar e-mail aan klaagster van die datum heeft verweerster het volgende geschreven:

“(…) Bijgaand zend ik jullie mijn onttrekkingsbrief. Jullie zijn inmiddels ruim in de gelegenheid gesteld een nieuwe advocaat te vinden. Kennelijk is dit tot op heden niet gelukt. Inmiddels heb ik onverplicht al gratis werkzaamheden voor jullie verricht, want volgens jullie moet ik vooraf aan jullie vragen of ik tijd mag besteden aan de zaak, terwijl er vanzelf dingen gebeuren als een verzoek wordt ingediend. Er is een beschikking van de rechtbank Den Haag met verwijzing van de zaak naar de Rechtbank Groningen. Verder vinden jullie in de bijlage de zittingsdatum voor de zitting in Groningen. Ten slotte treffen jullie de griffienota ten behoeve van de behandeling van de zaak door de Rechtbank aan. Jullie zijn zelf verantwoordelijk voor de betaling van de griffienota. Indien deze niet tijdig wordt voldaan dan kan de zaak door de Rechtbank niet ontvankelijk worden verklaard. Dit betekent dat de zaak dan niet verder wordt behandeld. Desondanks blijven jullie de griffienota verschuldigd. Als jullie het erop laten aankomen dat ik uiteindelijk de griffienota moet betalen voor de door jullie verstrekte opdracht zal ik uiteraard hiervoor een nota aan jullie sturen. Aangezien mij gebleken is dat tot op heden geen klacht is ingediend bij de Orde van Advocaten over mijn declaratie, noch bij de klachtencommissie zal ik de vordering alsnog bij de deurwaarder neerleggen als niet binnen bekwame tijd een klacht is ingediend. Uiteraard komen de (hoge) kosten van de deurwaarder voor jullie rekening.

Hiermee sluit ik het dossier definitief af!”

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 van de Advocatenwet. Klaagster verwijt verweerster het volgende.

3.2    B heeft (in Nederland) het eenhoofdig gezag over de zoon. De wens van klaagster is dat zij het eenhoofdig gezag over de zoon krijgt. Klaagster heeft een procedure gevoerd in Nigeria waarbij de Nigeriaanse rechter het eenhoofdig gezag aan haar heeft toegewezen. Het is de wens van klaagster dat het Nigeriaanse vonnis in Nederland wordt erkend en ten uitvoer wordt gelegd, zodat het gezag over de zoon (ook in Nederland) bij haar komt te rusten. Klaagster heeft in verband daarmee bijstand gevraagd van verweerster.

3.3    Volgens klaagster is verweerster tekortgeschoten in haar dienstverlening. Verweerster heeft kwalitatief ondermaatse bijstand geleverd. Verweerster heeft daarnaast niet financieel integer gehandeld en heeft onvoldoende met klaagster gecommuniceerd over de voortgang van de zaak.

3.4    De stellingen die klaagster aan de klacht ten grondslag heeft gelegd zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft de klacht gemotiveerd betwist. Het verweer wordt hierna, voor zover van belang, besproken.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat de tuchtrechter slechts oordeelt over de vraag of de beklaagde advocaat zich heeft gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt. De tuchtrechter oordeelt niet over de stellingen die zijn ingenomen in de zaak die aan de klacht ten grondslag ligt.

Financiële integriteit

5.2    Volgens klaagster wilde verweerster gedeeltelijk zwart betaald worden, omdat zij dit tijdens een gesprek met de echtgenoot heeft aangeboden. Verweerster heeft echter ontkend dat zij klaagster heeft gevraagd om haar zwart te betalen.

5.3    Gelet op het over en weer gestelde kan de raad niet vaststellen wat er tijdens het gesprek op 11 april 2018 is gezegd. De raad neemt bij de beoordeling van dit onderdeel van de klacht in aanmerking dat het voorstel tot zwart betalen dat volgens klaagster door verweerster is gedaan pas in december 2018 naar voren is gebracht. Dit was nadat tussen partijen een geschil over de betaling was ontstaan. Alles overwegend komt de raad tot het oordeel dat klaagster dit onderdeel van haar klacht onvoldoende heeft onderbouwd. De klacht is in zoverre ongegrond.  

5.4    Klaagster stelt dat verweerster een gespecificeerde factuur heeft gestuurd, maar dat opgevoerde uren echter niet overeenkomen met de werkzaamheden die verweerster heeft verricht en met de afspraken die klaagster en verweerster hebben gemaakt. Verweerster heeft dit onderdeel van de klacht weersproken.

5.5    De raad heeft de op de hiervoor in 2.34 bedoelde specificatie weergegeven werkzaamheden vergeleken met de in het klachtdossier aanwezige documenten. De raad heeft daarbij vastgesteld dat de op de specificatie opgevoerde werkzaamheden in belangrijke mate overeenkomen met de in het klachtdossier aanwezige e-mails. De raad heeft daarom geen grond om aan te nemen dat verweerster onzorgvuldig is geweest bij het declareren van haar werkzaamheden. Klaagster heeft de klacht op dit punt onvoldoende feitelijk onderbouwd. De raad voegt nog toe dat verweerster, anders dan klaagster in haar klacht heeft gesteld, op haar specificatie niet heeft opgevoerd dat zij voor de zaak van klaagster bij de rechtbank is geweest. De klacht is op dit onderdeel ongegrond.

5.6    Klaagster heeft gesteld dat verweerster onzorgvuldig heeft gehandeld bij het aanvragen van een toevoeging. Verweerster heeft een toevoeging aangevraagd, maar heeft daarbij gebruik gemaakt van onjuiste inkomensgegevens. Verweerster heeft de inkomensgegevens van klaagster en de echtgenoot opgevoerd, terwijl klaagster niet met haar echtgenoot samenwoonde. Klaagster stelt daarnaast dat zij zonder meer aanspraak kan maken op gefinancierde rechtsbijstand, omdat zij gedetineerd is. Verweerster heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid.

5.7    Verweerster heeft aangevoerd dat zij op verzoek van de echtgenoot een toevoeging heeft aangevraagd. Deze toevoeging is volgens de verwachting van verweerster afgewezen op de grond dat het inkomen van de echtgenoot te hoog is.

5.8    In artikel 34, derde lid, sub a van de Wet op de rechtsbijstand is bepaald dat bij de inkomenstoets van de rechtzoekende voor wie een toevoeging wordt aangevraagd het inkomen en vermogen van de echtgenoot in aanmerking wordt genomen, tenzij de rechtzoekende op het moment van de aanvraag duurzaam van de echtgenoot gescheiden leeft. De raad stelt vast dat verweerster bij het aanvragen van de toevoeging voor klaagster niet heeft vermeld dat klaagster in detentie zat. Verweerster heeft aldus voor de beoordeling van de aanvraag relevante informatie niet vermeld. Op grond van de informatie over de detentie van klaagster had de Raad voor Rechtsbijstand immers kunnen oordelen dat geen sprake was van duurzame samenwoning en dan had de Raad voor Rechtsbijstand het inkomen van de echtgenoot buiten beschouwing kunnen laten. De fout van verweerster heeft klaagster benadeeld en laat daarnaast zien dat zij onvoldoende op de hoogte is van wet- en regelgeving over toevoegingen, terwijl zij wel op toevoegingsbasis werkzaam is. Dit alles is niet zoals het een behoorlijk advocaat betaamt en de klacht is in zoverre gegrond.

5.9    De raad voegt toe dat het oordeel op dit punt niet de conclusie rechtvaardigt dat aan klaagster bij volledige informatie wel een toevoeging was toegekend. De raad kan dat niet beoordelen; het eventuele vermogen van een gedetineerde kan bijvoorbeeld in de weg staan aan toekenning van een toevoeging. Dit betekent dat ook niet kan worden vastgesteld dat klaagster in financiële zin benadeeld is door de gang van zaken.    

communicatie en informatieverstrekking

5.10    Klaagster verwijt verweerster dat zij onvoldoende weet wie haar cliënte is. Toen verweerster de zaak van klaagster in behandeling nam heeft zij geen kennis gemaakt met klaagster in de PI. Ook later heeft verweerster klaagster niet bezocht in de PI.

5.11    Verweerster heeft dit onderdeel van de klacht niet weersproken, zodat de raad als vaststaand aanneemt dat verweerster klaagster nooit ontmoet heeft.

5.12    Naar het oordeel van de raad behoort tot een zorgvuldige behandeling van een zaak dat de advocaat weet wie zijn cliënt is. Dit houdt meer in dan alleen het controleren van de identiteit van de cliënt, zoals bepaald in artikel 7.1 van de Verordening op de advocatuur. De advocaat moet ernaar streven om zijn cliënt zelf te spreken en rechtstreeks met zijn cliënt te communiceren over de behandeling van de zaak. Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan de advocaat ervan afzien om zijn cliënt te ontmoeten. Detentie in Nederland is geen uitzonderlijke omstandigheid. Detentie kan de rechtstreekse communicatie met de cliënt misschien bemoeilijken of vertragen, maar maakt dit niet onmogelijk. De raad is daarom van oordeel dat van verweerster mocht worden verwacht dat zij klaagster ten minste bij het begin van de behandeling van de zaak in de PI had bezocht. Dat zij dit niet heeft gedaan is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Dit geldt temeer omdat verweerster heeft nagelaten om een verslag van het gesprek dat zij met de echtgenoot heeft gevoerd op 11 april 2018 naar klaagster te sturen. De intake van de zaak heeft op deze manier door ontoereikend handelen van verweerster buiten de waarneming van klaagster plaatsgevonden. De klacht is op dit onderdeel daarom gegrond. De raad wijst erop dat het, zakelijk weergegeven, ontbreken van schriftelijke verslaglegging verderop in de beslissing uitgebreider aan de orde komt.

5.13    Volgens klaagster heeft verweerster haar laten weten dat zij een procedure had ingesteld, terwijl zij dat nog niet had gedaan. Verweerster heeft klaagster op die manier bedrogen.

5.14    Verweerster heeft, zakelijk weergegeven, tegen dit onderdeel van de klacht aangevoerd dat het enige tijd heeft geduurd voordat zij beschikte over een volledig dossier omdat er stukken uit het buitenland moesten komen. Daarnaast duurde het enige tijd voordat verweerster een volledig overzicht had van de zaak. In dit verband zijn veel e-mails gewisseld tussen verweerster, klaagster en de echtgenoot.

5.15    Op 21 mei 2018 heeft verweerster voor het eerst een conceptverzoekschrift naar klaagster gestuurd. Uit de begeleidende e-mail van verweerster blijkt dat er nog voor indiening noodzakelijke informatie ontbreekt. Op 6 juni 2018 heeft verweerster stukken ontvangen van de vorige advocaat van klaagster (zie hiervoor in 2.9), waarna die maand verder overleg heeft plaatsgevonden tussen verweerster en de echtgenoot over de te voeren procedure (2.10-2.13). Op 2 juli 2018 heeft verweerster laten weten aan klaagster dat het verzoekschrift klaarligt voor indiening (2.14). De echtgenoot heeft vervolgens op 6 juli 2018 verzocht om met indiening te wachten tot na 1 augustus 2018 (2.15).

5.16    De raad begrijpt uit de e-mail van verweerster van 17 juli 2018 (2.16) dat de strategie in de zaak is veranderd, in die zin dat de bedoeling is dat zal worden aangetoond dat B niet de biologische vader is van de zoon. Om dit aan te tonen moeten aan het verzoekschrift de resultaten van een DNA onderzoek worden toegevoegd. De aanvullende stukken zijn eind augustus 2018 bij verweerster terecht gekomen (2.19 en 2.20). Uiteindelijk heeft verweerster op 18 september 2018 een aangepast conceptverzoekschrift naar klaagster gestuurd (2.27). Op 10 en 16 oktober 2018 heeft de echtgenoot gevraagd aan verweerster of het verzoekschrift al ingediend is (2.30 en 2.31). Na wat laatste vragen van verweerster aan klaagster over het verzoekschrift, is het op 24 oktober 2018 ingediend (2.33). Dit is bijna zeven maanden na het begin van haar bijstand aan klaagster.

5.17    De raad heeft op grond van de hiervoor opgesomde correspondentie niet kunnen vaststellen dat verweerster klaagster een bericht heeft gestuurd waarin zij in strijd met de waarheid heeft geschreven dat het verzoekschrift al was ingediend. Verweerster heeft klaagster ook geen berichten gestuurd waarin zij ten onrechte de suggestie heeft gewekt dat het verzoekschrift al ingediend was. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.18    Volgens klaagster was verweerster telefonisch slecht bereikbaar. Dit verwijt heeft klaagster echter niet feitelijk onderbouwd. Omdat de raad op grond van het klachtdossier kan vaststellen dat veelvuldig contact plaatsvond tussen verweerster enerzijds en de echtgenoot anderzijds, kan niet worden vastgesteld dat verweerster onvoldoende bereikbaar was voor klaagster. De klacht is ook in zoverre ongegrond.

5.19    Klaagster verwijt verweerster dat zij de echtgenoot een intakeformulier met financiële afspraken heeft laten ondertekenen, maar dat zij klaagster geen afschrift hiervan heeft gestuurd. Verweerster heeft dit niet weersproken.

5.20    De raad stelt vast dat verweerster haar declaraties van 18 april 2018 en van 25 oktober 2018 op naam van klaagster heeft gezet. Dit betekent dat verweerster klaagster (en niet ook de echtgenoot) zag als haar cliënte. Verweerster had de financiële afspraken dan ook moeten maken met klaagster. Dit had zij kunnen doen als zij klaagster had bezocht. Zij had klaagster ook schriftelijk op de hoogte kunnen stellen van wat zij over de kosten met de echtgenoot had besproken. Verweerster heeft dit alles niet gedaan en dit is niet zoals het een behoorlijk advocaat niet betaamt. De klacht is in zoverre gegrond.

5.21    Klaagster heeft gesteld dat met verweerster is afgesproken dat zij haar zou informeren als het betaalde voorschot besteed was en dat verweerster zich niet aan die afspraak heeft gehouden. Klaagster heeft verder gesteld dat zij de communicatie met verweerster als vervelend heeft ervaren en dat zij zich “uiterst slecht en onprofessioneel behandeld” voelt.

5.22    Deze klachten komen er in de kern op neer dat verweerster is tekortgeschoten in duidelijke communicatie met klaagster over de financiële afspraken en over de in de zaak te volgen strategie. De raad komt tot het oordeel dat dit onderdeel van de klacht gegrond is. De raad licht dit als volgt toe.

5.23    Het ligt op de weg van een advocaat om zijn cliënt op de hoogte te brengen van belangrijke informatie, feiten en afspraken. Ter voorkoming van misverstand, onzekerheid of  geschil moet de advocaat informatie en afspraken schriftelijk aan zijn cliënt bevestigen. Dit betekent dat verweerster de opdracht aan klaagster schriftelijk had moeten bevestigen en dat zij daarbij ook de financiële afspraken had moeten vastleggen. Verweerster heeft dit niet gedaan en dit is tuchtrechtelijk verwijtbaar.

5.24    Het behoort verder tot de professionele standaard waaraan advocaten moeten voldoen dat zij een inschatting maken van de slagingskans van een eventueel aanhangig te maken procedure en het informeren en adviseren van de cliënt op grond van die inschatting. Dit geldt ook indien de cliënt daar niet uitdrukkelijk om heeft verzocht. Verweerster had dus een (schriftelijke) analyse moeten maken van de – in de woorden van verweerster- complexe zaak die klaagster aan haar heeft voorgelegd en zij had klaagster op grond daarvan moeten adviseren over de goede en de kwade kansen van de zaak. Dit heeft verweerster niet gedaan, niet bij het begin van de zaak en ook niet toen zij omstreeks juli 2018 van klaagster begreep dat de strategie in de zaak gewijzigd was. Verweerster heeft door het achterwege laten van schriftelijke advisering aan klaagster niet gehandeld zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en de klacht is in zoverre gegrond.

5.25    Klaagster heeft gesteld dat zij verweerster heeft aangesproken op haar gedrag. Volgens klaagster begon verweerster daarop te schelden, heeft zij gezegd dat klaagster onzin uitkraamt en heeft zij gedreigd met het “intrekken van de zaak”.

5.26    Naar het oordeel van de raad heeft klaagster deze stelling onvoldoende feitelijk onderbouwd. In de e-mail van 18 december 2018 heeft verweerster zich niet onnodig grievend of anderszins onbehoorlijk uitgelaten over klaagster. De klacht is in zoverre ongegrond.

Kwaliteit

5.27    Klaagster heeft gesteld dat verweerster het verzoekschrift te laat heeft ingediend. Als gevolg daarvan is klaagster opnieuw tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld. Volgens klaagster was de beslissing van de rechter op het verzoekschrift cruciaal voor de uitkomst van de strafzaak. Klaagster stelt in de kern dat wanneer verweerster het verzoekschrift eerder had ingediend, zij in hoger beroep niet veroordeeld zou zijn.

5.28    De raad volgt deze stelling niet, reeds op de grond dat de uitkomst van de verzoekschriftprocedure niet vaststaat en evenmin kan worden beoordeeld welke invloed deze uitkomst zou hebben gehad in de tegen klaagster lopende strafzaak. De klacht is in zoverre ongegrond.

5.29    Ook hier wreekt zich echter dat verweerster klaagster niet schriftelijk heeft geadviseerd over de te voeren procedure. Als verweerster klaagster de hiervoor al genoemde schriftelijke analyse van de zaak had verstrekt, dan had klaagster beter kunnen begrijpen waar zij aan toe was. In zoverre is het klachtonderdeel wel gegrond.

5.30    Klaagster heeft gesteld dat verweerster haar eerste conceptverzoekschrift al had gemaakt, toen zij nog niet beschikte over alle gegevens van klaagster. Verweerster had nog geen kennis genomen van het echtscheidingsdossier.

5.31    Verweerster heeft aangevoerd dat de stukken uit het echtscheidingsdossier niet relevant waren voor de gezagskwestie. Volgens verweerster waren de stukken over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van de zoon relevant. Deze stukken heeft verweerster opgevraagd bij de advocaat die deze zaken voor klaagster behandeld heeft. Verweerster heeft wel contact gehad met de advocaat die namens klaagster heeft opgetreden in de echtscheidingszaak.

5.32    De raad kan niet vaststellen of verweerster op dit punt onbehoorlijk heeft gehandeld. Klaagster heeft haar klacht op dit punt onvoldoende onderbouwd in het licht van het gemotiveerde verweer van verweerster. De klacht is in zoverre daarom ongegrond.

6    MAATREGEL

6.1    Verweerster heeft cruciale informatie achterwege gelaten bij de aanvraag van een toevoeging voor klaagster. De fout is veroorzaakt door een gebrek aan kennis bij verweerster over de toepasselijke wet- en regelgeving. Niet alleen heeft verweerster klaagster benadeeld, ook heeft zij de kernwaarde deskundigheid geschonden.

6.2    Verweerster heeft klaagster niet bezocht in de PI en heeft nooit persoonlijk kennisgemaakt met haar. Verweerster heeft de afspraken over de betaling van de zaak gemaakt met de echtgenoot van klaagster en niet met klaagster zelf. Zij heeft de afspraken vervolgens ook niet schriftelijk aan klaagster kenbaar gemaakt. Verweerster heeft aan klaagster geen schriftelijke analyse van de zaak verstrekt en heeft haar evenmin schriftelijk geadviseerd over de goede en de kwade kansen van de in te stellen zaak.

6.3    Dit alles geeft een zorgelijk beeld over de handelwijze van verweerster, omdat de gegrond verklaarde klachten vooral zien op haar deskundigheid. De raad is vanwege de ernst van de gegrond verklaarde klachten van oordeel dat een berisping passend is.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klaagster betaalde  griffierecht van € 50,- aan haar vergoeden.

7.2     Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 25,- reiskosten van klaagster,

b) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500,- kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 25,- reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klaagster. Klaagster geeft tijdig haar rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1.250,- binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart de klacht gegrond zoals overwogen in 5.8, 5.12, 5.20, 5.22, 5.23, 5.24 en 5.29;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van € 50,- aan klaagster;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 25,- aan klaagster, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. A. Schaberg en A.B. Baumgarten, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2020.