ECLI:NL:TADRSGR:2020:6 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-174/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:6
Datum uitspraak: 13-01-2020
Datum publicatie: 14-02-2020
Zaaknummer(s): 19-174/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
Inhoudsindicatie: Verzet gegrond, klacht ongegrond. De voorzitter heeft een gedeelte van de klacht niet beoordeeld en daarom is het verzet gegrond. De raad oordeelt dat het door de voorzitter niet beoordeelde klachtonderdeel ongegrond is.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort  Den Haag van 13 januari 2020 in de zaak 19-174/DH/DH naar aanleiding van het verzet tegen de beslissing van de voorzitter van de raad van discipline van 22 mei 2019 op de klacht van:

klaagster

gemachtigde: mr. I.F. Schouwink

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij brief van 15 augustus 2018 heeft klaagster bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag (hierna: “de deken”) een klacht ingediend over verweerder.

1.2    Bij brief aan de raad van 4 maart 2019 met kenmerk K187 2018 ar/smo heeft de deken de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    Bij beslissing van 22 mei 2019 heeft de voorzitter van de raad (hierna: de voorzitter) de klacht kennelijk ongegrond verklaard, welke beslissing op 22 mei 2019 is verzonden aan klaagster.

1.4    Bij e-mail van 20 juni 2019 heeft klaagster verzet ingesteld tegen de beslissing van de voorzitter.

1.5    Het verzet is behandeld ter zitting van de raad van 18 november 2019 in aanwezigheid van klaagster, vergezeld van haar gemachtigde, en verweerder. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.6    De raad heeft kennisgenomen van de beslissing van de voorzitter waarvan verzet en van de stukken waarop de beslissing blijkens de tekst daarvan is gegeven, alsmede van het verzetschrift van klaagster van 20 juni 2019 en de door haar gemachtigde op 1 november 2019 aan de raad gezonden pleitnota met producties.

2    FEITEN, KLACHT EN VERZET

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Klaagster is tot 2014 lid geweest van een Haagse tennisclub, waarvan verweerder van 2009 tot 2014 voorzitter is geweest. Verweerder heeft klaagster in die hoedanigheid in 2009 gevraagd deel te nemen aan de interieurcommissie van die vereniging, waarna ze dat heeft gedaan. Klaagster heeft voorts in een weekend in september 2011 samen met onder andere verweerder deelgenomen aan een tennistoernooi in Londen.

2.2    Eind 2011 en begin 2012 heeft verweerder klaagster als advocaat bijgestaan in een naar aanleiding van een brand in haar appartement gerezen kwestie tegen de verzekeraar over de waarde van goederen van klaagster.

2.3    Met behulp van een advocaat heeft klaagster haar moeder en zusters in oktober 2017 verzocht rekening en verantwoording af te leggen betreffende de afwikkeling van de nalatenschap van haar in 2002 overleden vader, alsmede om in dat verband stukken over te leggen.

2.4    In februari 2018 heeft verweerder namens de moeder en zusters van klaagster schriftelijk gevraagd of klaagster de door haar opgevraagde stukken wellicht is kwijtgeraakt bij de brand in haar huis.

2.5    Bij brief van 15 augustus 2018 heeft klaagster bij de deken een klacht ingediend over verweerder. De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat hij zich jegens klaagster schuldig heeft gemaakt aan belangenverstrengeling. Klaagster verwijt verweerder dat hij thans als advocaat optreedt voor haar moeder en twee zusters in een kwestie betreffende de nalatenschap van haar vader, terwijl hij in het verleden in een Haagse tennisvereniging een vertrouwelijke relatie met klaagster had en hij als haar advocaat is opgetreden tegen haar verzekeraar.

2.6    De gronden van het verzet houden, zakelijk weergegeven, in dat klaagster zich met de beslissing van de voorzitter en de gronden waarop deze berust niet kan verenigen. Volgens klaagster had de voorzitter de klacht moeten beoordelen aan de hand van een ruimer criterium dan het technische criterium van regel 15 van de Gedragsregels advocatuur. Er kan volgens klaagster, gelet op een aantal uitspraken waarop hierna zo nodig zal worden ingegaan, ook sprake zijn van andere feiten en omstandigheden die tot gevolg hebben dat het optreden voor een cliënt onbetamelijk is in de zin van artikel 46 Advocatenwet. Klaagster noemt in dat verband het feit dat verweerder en zij elkaar goed kennen en intensief met elkaar omgingen, naast het feit dat verweerder klaagster in het verleden heeft bijgestaan.

3    VERWEER

3.1    Verweerder heeft zich tegen het verzet en de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna waar nodig zal ingaan.

4    BEOORDELING

4.1    De raad stelt bij de beoordeling (van de klacht) voorop dat een advocaat in het algemeen niet mag optreden tegen een voormalige of bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot. Deze norm is verwoord in regel 15 van de Gedragsregels advocatuur en strekt ertoe de cliënt te beschermen tegen de advocaat die beschikt over vertrouwelijke informatie van de cliënt, ten aanzien waarvan de advocaat verplicht is tot geheimhouding. Die vertrouwensband, en daarmee het vertrouwen in de advocatuur in het algemeen, zou geschaad kunnen worden als de advocaat later tegen die cliënt zou kunnen gaan optreden met gebruikmaking van vertrouwelijke informatie uit die eerdere zaak. Of een advocaat in een bepaald geval tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld door op te treden tegen een (voormalige) cliënt (van een kantoorgenoot) moet worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval en wordt uiteindelijk getoetst aan artikel 46 Advocatenwet.

4.2    Naar het oordeel van de raad heeft de voorzitter met juistheid geoordeeld dat niet is voldaan aan voorwaarden a en b in regel 15 lid 3 van de Gedragsregels advocatuur. Verweerder staat thans de moeder en twee zusters van klaagster als wederpartij bij in een andere zaak dan de zaak tegen de verzekeraar naar aanleiding van de brand. De zaak tegen de verzekeraar houdt geen verband met de huidige zaak en een toekomstig verband is ook niet aannemelijk. Klaagster heeft aangegeven dat verweerder haar, nadat hij van de brand gehoord had, heeft aangeboden te helpen. Hij was dus al voor zijn bijstand aan klaagster van die brand op de hoogte en zijn wetenschap daaromtrent vloeit dus niet uit die bijstand voort. De wetenschap van verweerder over de brand is derhalve niet vertrouwelijk van karakter. Over voorwaarde c in regel 15 lid 3 van de Gedragsregels advocatuur heeft de voorzitter (slechts) overwogen dat klaagster geen redelijke bezwaren heeft aangevoerd op grond waarvan het verweerder niet vrij zou staan de moeder en zusters van klaagster bij te staan.

4.3    De raad is, gelet op de tuchtrechtspraak over regel 7 (oud) van de Gedragsregels advocatuur, waarvoor de huidige regel 15 in de plaats is gekomen, van oordeel dat klaagster terecht bepleit dat de voorzitter had moeten toetsen aan een ruimer criterium. In het bijzonder de volgende overweging in de uitspraak van 13 juni 2016 van het Hof van Discipline, ECLI:NL:TAHVD:2013:106, had daartoe aanleiding moeten geven:

“Gedragsregel 7 lid 4 gaat uit van een verbod. Daarmee is nog niet gegeven dat alle situaties die (net) buiten de reikwijdte van die bepaling vallen wel toelaatbaar zijn en onder omstandigheden niet onbetamelijk zouden kunnen zijn in de zin van artikel 46 Advocatenwet.”

De klacht gaat niet alleen over het feit dat verweerder klaagster eerder had bijgestaan, maar ook over de omstandigheid dat de relatie tussen hen zo hecht is of was dat het hem ook om die reden had gepast om niet als advocaat van de wederpartij van klaagster op te treden. De voorzitter heeft hieromtrent niets overwogen en het verzet is derhalve gegrond.

4.4    Nu het verzet gegrond is, komt de raad toe aan een (nieuwe) beoordeling van de klacht op dit punt.

4.5    Verweerder heeft gemotiveerd betwist dat de relatie tussen hem en klaagster zo hecht is of was als door haar wordt betoogd. Hij stelt onweersproken klaagster te kennen van de tennisclub en haar voor het laatst in 2011 of 2012 te hebben gezien. Hij stond haar eind 2011, begin 2012 een paar maanden bij in een kwestie tegen de verzekeraar over de waarde van goederen van klaagster na een brand in haar appartement en stelt geen enkele informatie van klaagster te hebben die relevant zou kunnen zijn voor de afwikkeling van de nalatenschap, waarvoor de moeder en twee zusters van klaagster zich in 2018 tot hem wendde. Klaagster heeft de juistheid van dit feitenrelaas niet betwist, behoudens dat zij stelt dat het contact intensiever was dan verweerder stelt.

4.6    Naar het oordeel van de raad kan, met name gelet op het tijdverloop tussen het laatste contact tussen klaagster en verweerder en het moment dat verweerder tegen haar is gaan optreden en de omstandigheid dat niet aannemelijk is geworden dat de relatie tussen verweerder en klaagster zeer hecht was of is, niet geoordeeld worden dat de bezwaren aan de zijde van klaagster zodanig en redelijk zijn, dat het optreden tegen haar door verweerder als onbetamelijk moet worden geduid. De producties achter de op 1 november 2019 verzonden pleitnotities (veelal correspondentie tot begin 2012) brengen de raad niet tot een ander oordeel.

4.7    Gelet op het voorgaande is de klacht ongegrond.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart het verzet gegrond;

-    verklaart de klacht ongegrond.

Aldus beslist door mr. S.M. Krans, voorzitter, mrs. R. de Haan en T. Hordijk, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 13 januari 2020.