ECLI:NL:TADRSGR:2020:55 Raad van Discipline 's-Gravenhage 19-822/DH/DH

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:55
Datum uitspraak: 09-03-2020
Datum publicatie: 27-03-2020
Zaaknummer(s): 19-822/DH/DH
Onderwerp: Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Belangenconflict
Beslissingen:
  • Berisping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Verweerster heeft klager en zijn ex-echtgenoot bijgestaan bij het overeenkomen van een echtscheidingsconvenant. Later heeft de ex-partner eenzijdig een vraag aan verweerster voorgelegd over het echtscheidingsconvenant. Verweerster heeft naar aanleiding daarvan alleen de ex-partner geadviseerd. Dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt. Berisping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 9 maart 2020 in de zaak 19-822/DH/DH naar aanleiding van de klacht van:

klager

over:

verweerster

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Bij webformulier van 15 april 2019 heeft klager bij de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag een klacht ingediend over verweerster.

1.2    Bij brief aan de raad van 29 november 2019 met kenmerk K094 2019 ar/ak, door de raad ontvangen op 3 december 2019, heeft de deken van de Orde van Advocaten in het arrondissement Den Haag de klacht ter kennis van de raad gebracht.

1.3    De klacht is behandeld ter zitting van de raad van 13 januari 2020 in aanwezigheid van klager en verweerster. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.4    De raad heeft kennisgenomen van de processtukken, bedoeld in artikel 49 lid 2 Advocatenwet.

2    FEITEN

Voor de beoordeling van de klacht wordt, gelet op de stukken en hetgeen ter zitting is verklaard, van de volgende feiten uitgegaan.

2.1    Verweerster is in 2012 als gemeenschappelijk advocaat voor klager en zijn ex-partner opgetreden.

2.2    In het door verweerster destijds opgestelde en in november 2012 ondertekende echtscheidingsconvenant komt – voor zover van belang – de volgende bepaling voor:

“De in sub 1.2 van dit convenant vermelde bijdrage zal door de man worden voldaan tot aan zijn pensioendatum, tenzij de vrouw eerder gaat samenleven, hertrouwen of een geregistreerd partnerschap aangaat als bedoeld in artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek in welk geval de verplichting tot betaling van partneralimentatie alsdan voor de man geheel komt te vervallen.

De verplichting van de man tot betaling van partneralimentatie aan de vrouw eindigt definitief op zijn pensioendatum. Van deze – tussen partijen in afwijking van de wettelijke alimentatietermijn overeengekomen – looptijd van de alimentatie, kan de vrouw geen verlenging vragen.”

2.3    In december 2017 heeft klager bij zijn ex-partner aangegeven per 1 maart 2018 met pensioen te gaan en per die datum (dus) te stoppen met het betalen van alimentatie.

2.4    De ex-partner heeft zich per e-mail van 12 en 13 december 2017 tot verweerster gewend met de vraag wat partijen destijds hadden afgesproken over de beëindiging van de alimentatieverplichting van klager tegen zijn pensioendatum.

2.5    Per e-mail van 20 december 2017 heeft verweerster aan de ex-partner van klager het volgende bericht:

“Hieruit blijkt dat in elk geval dat uitgangspunt is geweest om aan te haken bij de pensioendatum c.q. ingangsdatum AOW + aanvullend ouderschapspensioen. Het mag niet de bedoeling zijn dat er een gat ontstaat tussen het stoppen van de alimentatie en de ontvangst van het aandeel pensioenverevening vanwege uw hypotheekverplichtingen. Dit staat ook expliciet vermeld in mijn emailbericht aan [klager; RvD] van 19 november 2012 waarop hij akkoord heeft gegeven. (...)

De bedoeling van de afspraken met de pensioendatum is dus of 2022 of 2024, maar niet eerder. Voor het geval [klager; RvD] kiest voor 1 maart 2018 en daarmee voor een veel eerdere datum dan blijft de consequentie van deze keuze voor zijn rekening.

Indien [klager; RvD] bij zijn standpunt blijft en voor de maand maart geen alimentatie meer aan u overmaakt, dan kan de alimentatie wederom worden ingevorderd door het LBIO. Wellicht is het aan te bevelen om uw voormalig advocaat (...) een brief te laten sturen om [klager] erop te wijzen dat hij niet zonder meer kan stoppen met betalen, gezien de uitgangspunten bij de gemaakte afspraken over de pensioendatum. Als hij het daarmee niet eens is, dan zal hij zelf de rechter moeten vragen om een oordeel te vellen.”

2.6    Op 16 augustus 2018 ontving klager een brief van zijn ex-partner waarin staat vermeld dat zijn ex-partner van mening is dat hij ten onrechte is gestopt met het betalen van partneralimentatie. In deze brief wordt verwezen naar correspondentie tussen klager en zijn ex-partner waaruit zou blijken dat het de bedoeling is geweest aan te sluiten bij de datum waarop klager de pensioengerechtigde leeftijd van 65 dan wel 67 zou bereiken. De pensioendatum zou dan in 2022 of 2024 vallen en niet eerder. In dezelfde brief staat vermeld dat verweerster aan de ex-partner van klager bevestigd zou hebben dat het uitgangspunt bij het convenant is geweest aan te sluiten bij de pensioendatum c.q. AOW-gerechtigde leeftijd. Bij deze brief is correspondentie tussen verweerster en de ex-partner van klager uit 2017 gevoegd.

2.7    In november 2018 heeft klager zijn klacht voorgelegd aan de klachtenfunctionaris van het kantoor van verweerster.

2.8    Op 15 april 2018 heeft klager onderhavige klacht ingediend bij de deken.

3    KLACHT

3.1    De klacht houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerster tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet doordat zij:

a)    in 2017 de ex-partner van klager heeft geadviseerd over het echtscheidingsconvenant, zonder klager daarover in kennis te stellen/te informeren;

b)    onjuiste informatie heeft verstrekt over het echtscheidingsconvenant, met (mogelijk) nadelige gevolgen voor klager;

c)    aan klager een andere zienswijze heeft gegeven op de inhoud van het echtscheidingsconvenant dat zij eerder aan zijn ex-partner had gegeven.

4    VERWEER

4.1    Verweerster heeft zich tegen de klacht verweerd, op welk verweer de raad hierna zo nodig zal ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    De raad stelt voorop dat het een advocaat is toegestaan om het gemeenschappelijke belang van echtgenoten te dienen om tot een scheiding te komen. Wel dient de advocaat daarbij een grote behoedzaamheid te betrachten, nu naast het gemeenschappelijk belang van partijen min of meer per definitie ook tegenstrijdige belangen (kunnen) bestaan. Het is vaste rechtspraak dat voor een advocaat, die als advocaat voor beide partijen optreedt in een echtscheidingsprocedure, een zware zorgplicht geldt, die onder meer met zich meebrengt dat de advocaat beide partijen goed voorlicht over hun rechten en plichten en zich ervan vergewist dat beide partijen de te treffen regeling begrijpen. Zodra blijkt dat er sprake is van tegenstrijdige belangen, dient de advocaat beide cliënten te verwijzen naar een andere advocaat.

5.2     In het licht van het hiervoor genoemde uitgangspunt stond het verweerster derhalve vrij om als gemeenschappelijk advocaat op te treden voor klager en zijn ex-partner.

Ad klachtonderdeel a)

5.3    Naar het oordeel van de raad impliceert reeds het feit dat door de ex-partner van klager eenzijdig een vraag werd gesteld over de uitleg van het in 2012 door verweerster opgestelde convenant, dat daarover tussen partijen (mogelijk) een verschil van mening was. Verweerster had zich daarom terughoudend moeten opstellen, aangezien zij de advocaat van beide partijen was geweest en het haar alleen al daarom in beginsel niet vrijstond de belangen van een van hen te dienen.

5.4    De door verweerster aan de ex-partner verzonden e-mail behelst naar het oordeel van de raad zonder meer een advies. Zij geeft immers een uitleg over iets waarover tussen klager en zijn ex-partner een verschil van mening althans op zijn minst onduidelijkheid bestond. Bovendien behelst haar e-mail ook een concreet (en in de ogen van de raad partijdig) advies aan de ex-partner van klager over hoe te handelen wanneer klager niet zou betalen. Dat was haar, gelet op haar eerdere bijstand aan beide partijen tezamen, niet toegestaan zonder haar andere voormalig client, klager, daarover tegelijkertijd te informeren c.q. een kopie van dat advies te zenden. Dat was door middel van verzending van de email in kopie ook geenszins bezwaarlijk. Of het advies als zodanig juist was, doet voor de beoordeling van dit klachtonderdeel als zodanig niet ter zake. Door te handelen zoals verweerster heeft gedaan, heeft zij naar het oordeel van de raad het vertrouwen in de advocatuur geschaad en (dus) tuchtrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Ad klachtonderdeel b) en c)

5.5    De gegrondheid van deze twee klachtonderdelen kan de raad niet vaststellen. Verweerster betwist de gegrondheid ervan immers gemotiveerd en stukken ter onderbouwing  van de stellingen van klager op dit punt ontbreken in het dossier. Gelet hierop zal de raad deze klachtonderdelen ongegrond verklaren. 

6    MAATREGEL

6.1    Alles overziend acht de raad de maatregel van berisping passend en geboden. Daarbij is enerzijds acht geslagen op het nagenoeg schone tuchtrechtelijke verleden van verweerster maar anderzijds ook op het door haar - ook ter zitting - getoonde gebrek aan inzicht in de laakbaarheid van haar handelen.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad de klacht gedeeltelijk gegrond verklaart, moet verweerster op grond van artikel 46e, vijfde lid, Advocatenwet het door klager betaalde griffierecht van € 50 aan hem vergoeden.

7.2     Nu de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerster daarnaast op grond van artikel 48ac, eerste lid, Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 50 reiskosten van klager,

b) € 750 kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

c)  € 500 kosten van de Staat.

7.3     Verweerster moet het bedrag van € 50 reiskosten binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden betalen aan klager. Klager geeft tijdig zijn rekeningnummer schriftelijk aan verweerster door.

7.4    Verweerster moet het bedrag van € 1250 binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer IBAN:NL85 INGB 0000 079000, BIC:INGBNL2A, t.n.v. Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline” en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart klachtonderdeel a) gegrond;

-    verklaart de klacht voor het overige ongegrond;

-    legt aan verweerster de maatregel van berisping op;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van het griffierecht van EUR 50 aan klager;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de reiskosten van € 50 aan klager, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.3;

-    veroordeelt verweerster tot betaling van de proceskosten van € 1250 aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.4.

Aldus beslist door mr. C.H. van Breevoort-de Bruin, voorzitter, mrs. J.H.M. Nijhuis en P. Rijpstra, leden, bijgestaan door mr. M.M.C. van der Sanden als griffier en uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2020.