ECLI:NL:TADRSGR:2020:157 Raad van Discipline 's-Gravenhage 20-085/DH/RO/D

ECLI: ECLI:NL:TADRSGR:2020:157
Datum uitspraak: 28-09-2020
Datum publicatie: 06-10-2020
Zaaknummer(s): 20-085/DH/RO/D
Onderwerp:
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Wat in het algemeen niet betaamt
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
  • Wat een behoorlijk advocaat betaamt, subonderwerp: Bezwaren van de deken
Beslissingen:
  • Schrapping
  • Kostenveroordeling
Inhoudsindicatie: Dekenbezwaar. Dit bezwaar en eerdere klachtzaken tonen een patroon in het handelen van verweerder. De raad bedoelt in het bijzonder de zaak met nummer 19-678/DH/RO, waarin op 7 september 2020 de beslissing van 10 februari 2020 van de raad door het Hof van Discipline grotendeels is bekrachtigd en de maatregel van schrapping in stand is gelaten. Het patroon dat de dossiers tonen is dat verweerder stelselmatig informatie onthoudt aan de deken, terwijl de deken op terechte gronden om die informatie vraagt. De kwesties die in dit dekenbezwaar aan de orde komen tonen een beeld van gerommel met financiën, fiscale malversaties en onwaarachtige verklaringen over de beschikbaarheid van een dossier waarin mogelijk sprake is van een ongebruikelijke transactie. Dit dekenbezwaar ziet op uiteenlopende zaken waarin verweerder gehouden is om de deken inlichtingen te verschaffen. Verweerder heeft dit nagelaten en daarmee ontduikt hij het toezicht dat de deken op grond van de Advocatenwet en de Wwft moet uitoefenen. De kernwaarde integriteit is in het geding en mogelijk ook de kernwaarde onafhankelijkheid. Verweerder vormt met zijn gedragingen een gevaar voor het vertrouwen in de advocatuur. Schrapping.

Beslissing van de Raad van Discipline in het ressort Den Haag van 28 september 2020 in de zaak 20-085/DH/RO/D naar aanleiding van de klacht van:

de deken van de Orde van Advocaten

in het arrondissement Rotterdam

ambtshalve

tegen:

verweerder

1    VERLOOP VAN DE PROCEDURE

1.1    Op 29 januari 2020 heeft de deken bezwaar ingediend over verweerder.

1.2    Het bezwaar is behandeld op de videozitting van 4 augustus 2020 van de raad. Daarbij waren de deken (mr. P. Hanenberg) en verweerder aanwezig. Van de behandeling is proces-verbaal opgemaakt.

1.3    De raad heeft kennisgenomen van het dekenbezwaar met bijlagen en van de e-mail van 21 juli 2020 met bijlagen van de zijde van verweerder.

2    FEITEN

2.1    Voor de beoordeling van het bezwaar gaat de raad, gelet op het klachtdossier en de op de zitting afgelegde verklaringen, uit van de volgende feiten.

2.2    Tussen verweerder en de Belastingdienst bestaat, althans heeft bestaan een geschil over de omzet- en de inkomstenbelasting over de jaren 2008, 2009 en 2011.

2.3    In 2014 en 2015 heeft de deken kantoorbezoeken afgelegd bij verweerder. Deze bezoeken hebben geleid tot “opvolging voor wat betreft de financiële situatie van het kantoor”.

2.4    Op advies van de deken heeft verweerder zich in verband met de in 2.2 bedoelde kwestie gewend tot een gespecialiseerde advocaat, mr. Van H.

2.5    Op 8 december 2017 heeft het Gerechtshof Den Haag uitspraak gedaan in een van de geschillen tussen verweerder en de Belastingdienst (naheffingsaanslag- en rente omzetbelasting 2008). In overweging 5.3 van het arrest staat het volgende:

“Het Hof komt tot de slotsom - ook gelet op de door de Inspecteur in het verweerschrift in hoger beroep en in zijn pleitnota gegeven, door belanghebbende niet afdoende weersproken, uiteenzettingen - dat de door belanghebbende aangevoerde stellingen en in het geding gebrachte hoeveelheid stukken geen doel treffen. Al met al roept de aanpak van belanghebbende het beeld op dat hij met een veelheid van stukken en (nieuwe) stellingen het zicht op de werkelijke (eigen) cijfers heeft willen vertroebelen. (…)”.

2.6    Op 26 april 2018 is, zakelijk weergegeven, bij notariële akte een appartementsrecht geleverd aan mevrouw T, een Servische cliënte van verweerder (hierna: mevrouw T). Verweerder is in de leveringsakte genoemd als gevolmachtigde van mevrouw T. De koopprijs van het appartement bedraagt volgens de akte € 590.000,-. Op het appartement is een recht van hypotheek gevestigd voor een bedrag van € 350.000,- op naam van M.

2.7    Op 28 december 2018 heeft de deken tezamen met een van de leden van de raad van de orde het kantoor van verweerder bezocht. Aanleiding voor het bezoek waren de kwestie met de belastingdienst en “signalen” van stagiaires van het kantoor van verweerder over onregelmatigheden.

2.8    In de kwestie tussen verweerder en de Belastingdienst, waarin verweerder wordt bijgestaan door mr. Van H, heeft op 10 januari 2019 een zitting plaatsgevonden.

2.9    De Rechtbank Den Haag heeft op 4 april 2019 uitspraak gedaan in een geschil tussen verweerder en de Belastingdienst over een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2009 en een beschikking tot het in rekening brengen van heffingsrente.

2.10    Die rechtbank heeft op 4 april 2019 ook uitspraak gedaan in een geschil tussen verweerder en de Belastingdienst over een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2011 en een beschikking tot het in rekening brengen van heffingsrente.

2.11    Die rechtbank heeft op 4 april 2019 verder uitspraak gedaan in een geschil tussen verweerder en de Belastingdienst over een naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2009 tot en met 31 december 2009 en een beschikking tot het in rekening brengen van heffingsrente.

2.12    In april 2019 is het Openbaar Ministerie overgegaan tot vervolging van verweerder in verband met een verdenking van belastingfraude. De vervolging houdt verband met de hiervoor in 2.2 bedoelde geschillen met de Belastingdienst.

2.13    Op 20 mei 2019 is verweerder door de politie als verdachte verhoord. Uit het proces-verbaal van het eerste verhoor dat is aangevangen om 10.05 uur blijkt dat verweerder is aangehouden op verdenking van witwassen van een bedrag van meer dan twee ton en dat dit bedrag op 8 maart 2018 in beslag is genomen. Verweerder heeft tijdens het verhoor ontkend zich schuldig te hebben gemaakt aan witwassen. Uit het proces-verbaal van het tweede verhoor dat is aangevangen om 11.42 uur blijkt dat de verdenking bestaat dat (het witwassen van) het inbeslaggenomen bedrag verband houdt met de levering van het hiervoor in 2.5 bedoelde appartementsrecht. Verweerder heeft tijdens het tweede verhoor verklaard dat hij bij de levering van het appartementsrecht betrokken is geweest als belangenbehartiger van de Servische cliënte. Hij heeft ontkend dat hij betrokken is geweest bij “illegale praktijken”.

2.14    Op 1 juli 2019 heeft een bespreking plaatsgevonden tussen de deken en verweerder.

2.15    Op 11 juli 2019 heeft het Openbaar Ministerie de deken bericht over de beslissing dat zou worden overgegaan tot strafrechtelijke vervolging van verweerder in verband met de kwestie met de Belastingdienst.

2.16    Op 15 juli 2019 heeft de deken via een krant vernomen dat die dag een zitting zou plaatsvinden in een strafzaak tegen verweerder. Het onderzoek ter terechtzitting is vervolgens voor onbepaalde tijd geschorst.

2.17    Op 2 augustus 2019 heeft de deken opnieuw een bezoek gebracht aan het kantoor van verweerder. 

2.18    Bij e-mail van 8 augustus 2019 heeft de deken verweerder verzocht om toezending van diverse documenten, waaronder:

“(…) 1. het dossier van [mevrouw T] (inclusief de stukken waaruit blijkt dat [zij] toestemming heeft gegeven voor de verrekening van de openstaande declaratie met de aanwezig derdengelden, zoals afgesproken tijdens het kantoorbezoek in december 2018);

2. de rekeningafschriften inzake de derdengeldrekening over 2019; (…)

4. de diverse uitspraken in de belastingkwestie (…)”.

2.19    Bij brief van 28 augustus 2019 heeft de deken zijn verzoek om het verstrekken van documenten herhaald. De deken heeft daarbij aangekondigd dat hij een dekenbezwaar zal indienen als verweerder zijn verzoek onbeantwoord laat.

2.20    Op 4 september 2019 heeft verweerder gereageerd. Verweerder heeft aan de deken afschriften gestuurd van:

-    het proces-verbaal van de zitting op 10 januari 2019 waarbij (onder meer) de in 2.9, 2.10 en 2.11 bedoelde zaken zijn behandeld.

-    de hiervoor in 2.9, 2.10 en 2.11 weergegeven uitspraken van 4 april 2019 van de belastingkamer van de rechtbank;

-    de op 16 mei 2019 ingediende hoger beroepschriften gericht tegen de drie uitspraken van 4 april 2019  van de rechtbank die hiervoor in 2.9, 2.10 en 2.11 zijn weergegeven;

-    de dagafschriften van 8 januari 2019 tot en met 26 augustus 2019 van de rekening van de aan het kantoor van verweerder ter beschikking staande Stichting Beheer Derdengelden;

2.21    Op 4 september 2019 heeft verweerder verder het volgende aan de deken geschreven:

“(…) Ik stuurde u zojuist de stukken die ik in mijn bezit heb.

De andere stukken zijn door mij opgevraagd bij respectievelijk mijn boekhouder en bij [Servische cliënte]. Ik betreur het misverstand over de datum van toezending.

Ik doe hierover nog navraag en zal u uiterlijk morgen/vrijdag daarop berichten.(…)”

2.22    Op 24 september 2019 heeft de deken verweerder verzocht om binnen een week de documenten uit het dossier van mevrouw T toe te sturen. De deken heeft aangekondigd een dekenbezwaar te zullen indienen als verweerder niet aan het verzoek voldoet. De deken heeft verder het volgende geschreven naar aanleiding van de dagafschriften van de derdengeldenrekening:

“(…) In deze afschriften zie ik dat op 27 maart 2019 een bedrag van € 10.000,00 is ontvangen inzake een aandelenafkoop aan (…) B.V. Op 28 maart 2019 is van dezelfde partij een bedrag van € 50.000,00 in dezelfde zaak ontvangen. Op 29 maart 2019 is er vervolgens driemaal een bedrag van € 20.000,00 vanaf de Stichting Derdengelden overgeboekt.

Gezien het onderwerp van de ontvangen derdengelden, verzoek ik u mij duidelijkheid te geven over de kwestie waarin deze derdengelden zijn ontvangen. (…)”

2.23    Op 4 oktober 2019 heeft verweerder gereageerd op de brief van de deken van 24 september 2019. Over het dossier van mevrouw T heeft verweerder het volgende geschreven:

“(…) Voor wat betreft [mevrouw T] hebben zich na uw laatste kantoorbezoek diverse ontwikkelingen voorgedaan. Met name is mijn cliënte in Servië gehoord door het Openbaar Ministerie van Nederland. Mijn cliënte is in deze verhoren bijgestaan door haar Servische advocaat. Gelet op de procespositie van [mevrouw T] heeft de Servische advocaat aangegeven dat er wat hem betreft obstakels zijn zolang dit proces duurt. Met hem heb ik vervolgens afgesproken dat er collegiaal overleg zal volgen in Servië alvorens hierin verder te kunnen handelen. Een datum heb ik nog niet kunnen plannen. In het kader van een zorgvuldige behandeling van deze kwestie verzoek ik u mij hiervoor de gelegenheid te geven. ik constateer reeds nu dat ik hierin uw advies als Deken nodig zal hebben. (…)”

2.24    De deken heeft verweerder uitgenodigd voor een gesprek, naar aanleiding van de reactie van verweerder. Het gesprek heeft plaatsgevonden op 21 oktober 2019.

2.25    Op 18 december 2019 heeft de voorzieningenrechter in de Rechtbank Rotterdam vonnis gewezen in een door de in Suriname gevestigde C(…) Vastgoed N.V. ingestelde procedure, die ertoe strekte te voorkomen dat het gebouw waarin het kantoor van verweerder gevestigd is, executoriaal zou worden verkocht.

2.26    Bij brief van 23 januari 2020 heeft verweerder het volgende aan de deken geschreven:

“(…) Hierbij deel ik u mede dat ik mijn werkzaamheden als advocaat heb beëindigd. Ik ben hiertoe genoodzaakt vanwege dringende medische redenen.

Voor wat betreft de belangen van clienten heb ik daarin voorzien nu ik al enige tijd geen dossiers heb aangenomen.

Mijn schrijven stuur ik u door de omstandigheden via het secretariaat van kantoor die verder op alle werkdagen bereikbaar zijn. (…)”

2.27    Op 22 januari 2020 heeft de deken een tegen verweerder gericht verzoek op grond van artikel 60ab, subsidiair artikel 60b van de Advocatenwet ingediend. Het verzoek is gegrond op dezelfde feiten en omstandigheden als het onderhavige bezwaar. Bij beslissing van 10 februari 2020 heeft de raad het verzoek toegewezen en verweerder op grond van artikel 60ab van de Advocatenwet geschorst. Het tegen de beslissing van de raad door verweerder ingestelde hoger beroep is ingetrokken.

3    BEZWAAR

3.1    Het bezwaar houdt, zakelijk weergegeven, in dat verweerder tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld als bedoeld in artikel 46 Advocatenwet. De deken verwijt verweerder het volgende.

a)    Verweerder heeft voorschriften uit de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (Wwft) overtreden.

b)    Verweerder voert geen deugdelijke financiële administratie en handelt inadequaat in fiscale kwesties betreffende zijn eigen kantoorvoering.

c)    Verweerder heeft voorschriften die gelden ten aanzien van het beheer van derdengelden en van verrekening met derdengelden overtreden.

d)    Verweerder is verplichtingen die op hem rusten als patroon en als leidinggevende jegens op zijn kantoor werkzame stagiaires niet nagekomen.

e)    Verweerder is afspraken met de deken niet nagekomen, reageert niet of pas na een rappel op verzoeken van de deken en heeft daarmee niet in voldoende mate meegewerkt aan het onderzoek van de deken.

f)    Verweerder heeft zijn (zakelijke) mobiele nummer niet geregistreerd als geheimhoudnummer.

3.2    De stellingen die de deken ter onderbouwing van het bezwaar naar voren gebracht zullen hierna, voor zover van belang, worden besproken.

4    VERWEER

4.1    Verweerder heeft tegen het bezwaar verweer gevoerd. De raad zal hierna, waar nodig, op het verweer ingaan.

5    BEOORDELING

5.1    Een van de bezwaren die de deken heeft aangevoerd gaat over de kwestie waarover hij eerder, in de zaak met nummer 19-678/DH/RO/D, ook al een bezwaar heeft ingediend (met betrekking tot de vereffening van de nalatenschap van de heer R. waarin mr. D als vereffenaar optreedt). Verweerder heeft ten aanzien van deze onderdelen van het bezwaar aangevoerd dat de deken niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De deken heeft op de zitting op 4 augustus 2020 meegedeeld dat hij deze onderdelen van zijn bezwaar intrekt. Deze onderdelen zullen daarom in deze beslissing niet verder besproken worden.

5.2    De raad zal in het navolgende de bezwaren een voor een bespreken. Reeds nu oordeelt de raad dat bezwaar e, het verwijt dat verweerder niet heeft meegewerkt aan onderzoek door de deken, gegrond is. De raad zal dit verderop in deze beslissing toelichten, onder meer bij de bespreking van de andere klachtonderdelen.

Bezwaren a)

5.3    Bezwaar a ziet op een aantal kwesties waaruit volgens de deken blijkt dat verweerder onvoldoende kennis heeft van de Wwft en de verplichtingen uit die wet niet naleeft.

5.4    De deken heeft gesteld dat verweerder heeft nagelaten om mevrouw T overeenkomstig de verplichtingen uit de Wwft te identificeren, althans kan verweerder niet bewijzen dat haar dossiers overeenkomstig de Wwft zijn geïdentificeerd. Verder had verweerder zijn werkzaamheden voor mevrouw T moeten melden bij de FIU (Financial Intelligence Unit), omdat er aanwijzingen bestaan dat het om een ongebruikelijke transactie gaat.

5.5    Aan de deken heeft verweerder meegedeeld dat hij het dossier van mevrouw T niet meer kon tonen, omdat hij het had overgedragen aan haar Servische advocaat zonder zelf een kopie te bewaren. Deze Servische advocaat had bezwaar tegen het verstrekken van het dossier aan de deken. Desgevraagd deelde verweerder mee dat dit contact mondeling is geweest en dat hij hiervan geen schriftelijk bewijs over kan leggen. Verweerder heeft op de zitting verklaard dat hij de identiteit van mevrouw T adequaat heeft vastgesteld en dat het bewijs daarvan zich in het dossier bevindt. Op de zitting heeft verweerder verder verklaard dat hij inmiddels een kopie van het dossier ontvangen heeft van de Servische advocaat en dat die kopie zich op zijn kantoor bevindt.

5.6    De raad kan gelet op het over en weer gestelde niet vaststellen dat verweerder de identiteit van mevrouw T niet, althans niet adequaat heeft vastgesteld. De raad neemt bij zijn oordeel op dit punt, in het voordeel van verweerder, in aanmerking dat verweerder volgens de deken voor de notaris een verificatiedocument heeft opgesteld. Dit vormt een aanwijzing dat verweerder beschikt over de identiteitsgegevens van mevrouw T. Bezwaar a is in zoverre dan ook ongegrond.

5.7    De raad is verder van oordeel dat er aanwijzingen zijn dat sprake was van een ongebruikelijke transactie in het dossier van mevrouw T; zij is een buitenlandse cliënte die een onroerende zaak kocht in Nederland en er was sprake van betrokkenheid van een op de Britse Maagdeneilanden opgerichte rechtspersoon. De raad kan gelet op de gegevens in het dossier, in het bijzonder het ontbreken van de opdrachtbevestiging van verweerster aan mevrouw T, echter niet vaststellen dat sprake was van een ongebruikelijke transactie waarvan verweerder melding had moeten maken. De raad kan aldus niet met voldoende zekerheid vaststellen of verweerder in deze kwestie Wwft-plichtig is. Ook in zoverre is bezwaar a ongegrond. 

5.8    De raad verwijt het verweerder wel dat hij de deken geen inzage heeft gegeven in het dossier van mevrouw T en licht dit als volgt toe.

5.9    De deken is op grond van artikel 1d, eerste lid, onderdeel d Wwft met de uitvoering en handhaving van de Wwft belast. De deken is daarnaast belast met het toezicht op de naleving van de bij of krachtens de Wwft gestelde regels (artikel 24, tweede lid, Wwft). Op grond van artikel 5:20, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht zijn advocaten verplicht mee te werken aan het toezicht door de deken. Op de deken rust ook in dit verband de plicht tot geheimhouding (artikel 22 Wwft en artikel 26 WWft in samenhang met artikel 45a Advocatenwet), zodat advocaten zich in verband met de Wwft-taken en -bevoegdheden van de deken niet kunnen beroepen op hun geheimhoudingsplicht.

5.10    De deken heeft verweerder op 8 en 28 augustus 2019 verzocht om afgifte van stukken uit het dossier van mevrouw T. Op 4 september 2019 heeft verweerder laten weten dat die stukken bij zijn boekhouder en bij mevrouw T zijn en dat de deken “uiterlijk morgen/vrijdag” nader bericht zal krijgen. Op 24 september 2019 heeft de deken opnieuw gevraagd om stukken uit het dossier van mevrouw T. In zijn brief van 4 oktober 2019 heeft verweerder vervolgens wel geschreven dat hij advies van de deken nodig zal hebben over de kwestie van mevrouw T, maar hij heeft met geen woord gerept over inzage in het dossier. In het op 22 januari 2020 ingediende 60ab-verzoek en in dit dekenbezwaar heeft de deken nog eens tot uitdrukking gebracht dat hij inzage wenst in het dossier van mevrouw T om, zakelijk weergegeven, zijn taken als toezichthouder op grond van de Advocatenwet en de Wwft te kunnen uitvoeren. Pas op de zitting heeft verweerder laten weten dat hij (weer) beschikt over het dossier van mevrouw T. Verweerder heeft echter geen initiatief genomen om het dossier alsnog aan de deken te verstrekken.

5.11    Uit de gang van zaken rondom dit dossier rijst een beeld op van een advocaat die een dossier bij de deken weghoudt en de deken aldus belet om zijn taken als toezichthouder op grond van de Advocatenwet en de Wwft uit te oefenen, terwijl de deken goede gronden heeft om het dossier te willen inzien. Het verweer van verweerder dat het tegen de wens van de Servische advocaat van mevrouw T was om het dossier aan de deken te verstrekken kan niet slagen. Op de deken rust immers op grond van de Wwft en de Advocatenwet de plicht tot geheimhouding. Deze gedraging wordt verweerder verweten onder bezwaar e en dit bezwaaronderdeel is in zoverre gegrond.

5.12    Volgens de deken bestaan aanwijzingen dat verweerder niet (alleen) als advocaat, maar ook persoonlijk, betrokken was bij een onroerend goedtransactie waarbij een bedrag van circa € 200.000,- contant zou worden voldaan. Dat bedrag is aangetroffen bij de heer I, een relatie van verweerder, en vervolgens door de politie onder die I in beslag genomen. Omdat gelet op het grote bedrag in contanten sprake was van een ongebruikelijke transactie had verweerder daarvan melding moeten maken. Hij heeft dit niet gedaan en dat is volgens de deken onbetamelijk.

5.13    De raad kan gelet op dat wat over en weer is gesteld en op de stukken in het dossier niet met voldoende zekerheid vaststellen wat zich met betrekking tot deze inbeslaggenomen contanten heeft voorgedaan en welke rol verweerder daarbij heeft gespeeld. De raad kan daarom niet vaststellen dat sprake is van een ongebruikelijke transactie waarvan verweerder ten onrechte geen melding heeft gemaakt. Bezwaar a is in zoverre ongegrond.

5.14    Gelet op dit oordeel heeft verweerder geen belang bij zijn verzoek tot het horen van de heer I als getuige. De raad wijst dit verzoek dan ook af.

5.15    De raad verwijt verweerder wel dat hij de vragen die de deken voor het eerst in mei 2019 op goede gronden heeft gesteld over de kwestie nog altijd niet, althans niet afdoende heeft beantwoord. Het is, zoals al gezegd, onduidelijk wat zich heeft voorgedaan. De inbeslagname van een groot bedrag aan contanten, het bezoek van verweerder en een cliënt van een kantoorgenoot van verweerder aan de zakenpartner van de cliënt en verhoren door de politie roepen echter een beeld op van een kwestie waarbij de (financiële) integriteit van verweerder op het spel staat. Zo’n situatie vergt uitleg aan de deken en die heeft verweerder niet gegeven. Verweerder heeft zich op dit punt niet gedragen zoals dat een behoorlijk handelend advocaat betaamt en dat wordt hem onder bezwaar e ook verweten. Bezwaar e is ook in zoverre gegrond.

Bezwaar b)

5.16    De raad stelt vast dat verweerder circa tien jaar heeft geprocedeerd tegen de Belastingdienst. Er hebben zich diverse accountants en advocaten beziggehouden met de zaak. Het gerechtshof heeft geconcludeerd dat de aanpak van verweerder in die zaken het beeld oproept dat hij het zicht op de werkelijke (eigen) cijfers heeft willen vertroebelen. Uiteindelijk heeft strafrechtelijk onderzoek plaatsgevonden door het Openbaar Ministerie vanwege verdenking van belastingfraude.

5.17    Het geheel toont naar het oordeel van de raad een inadequate en niet-integere wijze van financiële bedrijfsvoering door verweerder. Klachtonderdeel b is in zoverre gegrond.

5.18    Gelet op het over en weer gestelde over de verkoop van het pand waar het kantoor van verweerder gevestigd was en de aanloop naar die verkoop, kan de raad niet vaststellen of ook hier sprake is van financieel inadequaat of niet-integer handelen van verweerder. In zoverre is bezwaar b ongegrond.

5.19    De raad verwijt verweerder wel dat hij de deken niet op de hoogte heeft gesteld over de kwestie rondom de verkoop van het pand. Verweerder had dit, zoals de deken terecht stelt, op eigen initiatief moeten melden, gelet op de mogelijke gevolgen voor zijn kantoor en gelet op financiële problemen waarmee zijn kantoor kampte. Het nalaten de deken te informeren is onbehoorlijk en verwijtbaar als onderdeel van bezwaar e. Bezwaar e is dus ook op dit punt gegrond. 

5.20    Wanneer een schuldeiser van een advocatenkantoor het faillissement heeft aangevraagd, rechtvaardigt dat op zichzelf niet de conclusie dat de advocaat onbetamelijk of financieel inadequaat handelt. Een faillissementsaanvraag kan immers gebruikt worden als pressiemiddel om betaling te verkrijgen. Dit kan anders zijn als sprake is van aanvullende omstandigheden, zoals het stelselmatig niet of te laat betalen van facturen door de advocaat. Omdat aanvullende omstandigheden niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken valt verweerder van de aanvraag tot het faillissement van zijn kantoor geen tuchtrechtelijk verwijt te maken. Bezwaar b is in zoverre ongegrond.

Bezwaar c)

5.21    Over bezwaar c heeft de deken gesteld dat hij in december 2018 aan verweerder heeft gevraagd aan te tonen dat mevrouw T had ingestemd met verrekening van op de rekening derdengelden ontvangen bedragen met zijn honorarium. Op 2 augustus 2019 heeft de deken deze kwestie opnieuw aan de orde gesteld. Verweerder heeft echter nagelaten om de vraag van de deken te beantwoorden en om documenten te verstrekken. De deken gaat er daarom van uit dat mevrouw T cliënte geen toestemming heeft gegeven voor de verrekening en dat verweerder aldus in strijd heeft gehandeld met artikel 6.19 van de Voda.

5.22    In aanmerking genomen dat de deken verweerder al in 2018 heeft gevraagd om de toestemming van mevrouw T voor verrekening aan te tonen, lag het op de weg van verweerder om de schriftelijke toestemming op enig moment, uiterlijk in deze procedure, te overleggen. Verweerder heeft dit nagelaten. Hij heeft op de zitting slechts verklaard dat mevrouw T hem schriftelijk toestemming heeft gegeven voor verrekening en dat hij aldus heeft voldaan aan de regels die in geval van verrekening gelden. Verweerder heeft de raad daarbij gevraagd hem op zijn woord als advocaat te geloven. Dit is naar het oordeel van de raad echter onvoldoende. De raad gaat ervan uit dat de schriftelijke toestemming van mevrouw T ontbreekt en dat verweerder heeft gehandeld in strijd met de Voda. Dit is niet zoals het een behoorlijk handelend advocaat betaamt en klachtonderdeel c is gegrond.

Bezwaar d)

5.23    In verband met bezwaar d heeft de deken naar voren gebracht dat verweerder niet voor een veilige werkomgeving voor zijn stagiaires heeft gezorgd door het niet tijdig betalen van salarissen en door de omstandigheid dat zijn kantoorgenoot H zijn zelfbeheersing jegens een van de stagiaires “op enig moment volledig verloren heeft”. Verweerder is zijn verplichtingen jegens de stagiaires als eigenaar van het kantoor en als werkgever niet nagekomen. Dit moet, volgens de deken, een rol spelen bij beantwoording van de vraag of verweerder nog wel in staat is om zijn praktijk naar behoren uit te oefenen. De deken meent daarnaast dat bij het oordeel op dit punt in aanmerking moet worden genomen dat verweerder de praktijk van een langdurig geschorste collega-advocaat, mr. B, waarneemt, terwijl het hem aan mensen ontbreekt en het zijn bedrijfsvoering “alleen maar zal bemoeilijken”.

5.24    De raad stelt voorop dat het niet of niet tijdig betalen van salarissen en vakantiegeld als gevolg van een omzetterugval niet zonder meer onbetamelijk is. Als onweersproken staat vast dat verweerder de situatie heeft besproken met de (voorganger van de huidige) deken. Verweerder heeft verder met de op zijn kantoor werkzame stagiaires gesproken over de gevolgen van de omzetterugval voor hun stages. Twee stagiaires heeft hij de mogelijkheid geboden om hun stage, die nog maar kort duurde, af te maken. De derde heeft hij aangespoord om elders een stageplek te vinden. Dit duidt naar het oordeel van de raad op een voldoende zorgvuldige omgang met de stagiaires. Er zijn verder onvoldoende aanwijzingen om aan te nemen dat verweerder een verwijt valt te maken van de incidenten die zich tussen een van de stagiaires en diens patroon hebben voorgedaan. De klachten die in verband daarmee door de stagiaires tegen verweerder  zijn ingediend, zijn ingetrokken. Dat de stagiaires zich, zonder dat verweerder daarvan op de hoogte was, tot de deken hebben gewend is ook onvoldoende om aan te nemen dat verweerder jegens hen onbetamelijk heeft gehandeld.

5.25    De stelling dat de bedrijfsvoering van verweerder zal worden bemoeilijkt door enerzijds een tekort aan medewerkers en anderzijds de waarneming van de praktijk van mr. B heeft de deken naar het oordeel van de raad onvoldoende feitelijk onderbouwd.

5.26    Bezwaar d is in alle onderdelen ongegrond.

Bezwaar e)

5.27    Ter onderbouwing van klachtonderdeel e heeft de deken, naast hetgeen hiervoor al is besproken, nog gewezen op de klachten van O en H. Verweerder heeft erkend dat hij in de klachtzaak van O pas heeft gereageerd toen de klacht al bij de raad aanhangig was. Verweerder heeft niet weersproken dat hij in de klacht van H evenmin adequaat heeft gereageerd op verzoeken van de deken om mee te werken aan het onderzoek.

5.28    Dit betekent dat bezwaar e ook op deze punten gegrond is.

5.29    Verweerder heeft op de zitting gesteld dat de deken een onvolledig dossier heeft overgelegd. Volgens verweerder is de deken selectief geweest in het overleggen van stukken en heeft hij daarmee een suggestief dossier aan de raad voorgelegd. De raad verwerpt deze stelling. Verweerder heeft, hoewel dit op zijn weg lag, nagelaten om deze stelling feitelijk te onderbouwen.

Bezwaar f)

5.30    Ten aanzien van bezwaar f heeft de deken naar voren gebracht dat het zakelijke nummer van verweerder niet als geheimhoudernummer is geregistreerd. In aanmerking genomen dat verweerder een strafrechtelijke praktijk voert, is dit een ernstige tekortkoming. Op 2 augustus 2019 heeft verweerder toegezegd zijn nummer als geheim te registreren. Ondanks herinneringen daartoe van de deken heeft verweerder niet bevestigd dat hij zijn toezegging is nagekomen.

5.31    Het is aan verweerder om zijn nummer als geheimhoudernummer te registreren. Verweerder is ook gehouden om terechte vragen van de deken over dit onderwerp voortvarend en afdoende te beantwoorden. Verweerder heeft dit niet gedaan. Op de zitting heeft verweerder voor het eerst verklaard dat hij zijn (naar zijn zeggen enige) mobiele nummer, 06-2000…, als geheimhoudernummer geregistreerd heeft. Verweerder heeft echter nagelaten om deze verklaring met stukken te onderbouwen. Dit betekent dat deze gedraging verwijtbaar is onder bezwaar f, maar ook onder bezwaar e.

6    MAATREGEL

6.1    Dit dossier en eerdere klachtzaken tonen een patroon in het handelen van verweerder. De raad bedoelt in het bijzonder de zaak met nummer 19-678/DH/RO, waarin op 7 september 2020 de beslissing van 10 februari 2020 van de raad door het Hof van Discipline grotendeels is bekrachtigd en de maatregel van schrapping in stand is gelaten. Het patroon dat de dossiers tonen is dat verweerder stelselmatig informatie onthoudt aan de deken, terwijl de deken op terechte gronden om die informatie vraagt.

6.2    De kwesties die in dit dekenbezwaar aan de orde komen tonen een beeld van gerommel met financiën, fiscale malversaties en onwaarachtige verklaringen over de beschikbaarheid van een dossier waarin mogelijk sprake is van een ongebruikelijke transactie. Dit dekenbezwaar ziet op uiteenlopende zaken waarin verweerder gehouden is om de deken inlichtingen te verschaffen. Verweerder heeft dit nagelaten en daarmee ontduikt hij het toezicht dat de deken op grond van de Advocatenwet en de Wwft moet uitoefenen.

6.3    De kernwaarde integriteit is in het geding en mogelijk ook de kernwaarde onafhankelijkheid. Verweerder vormt met zijn gedragingen een gevaar voor het vertrouwen in de advocatuur. Gelet daarop is de maatregel van schrapping naar het oordeel van de raad passend.

7    GRIFFIERECHT EN KOSTENVEROORDELING

7.1    Omdat de raad een maatregel oplegt, zal de raad verweerder daarnaast op grond van artikel 48ac lid 1 Advocatenwet veroordelen in de volgende proceskosten:

a) € 750,- kosten van de Nederlandse Orde van Advocaten en

b) € 500,- kosten van de Staat.

7.2    Verweerder moet het bedrag van € 1.250,- (het totaal van de in 7.1 onder a en b genoemde kosten) binnen vier weken nadat deze beslissing onherroepelijk is geworden, overmaken naar rekeningnummer lBAN: NL85 lNGB 0000 079000, BIC: INGBNL2A, Nederlandse Orde van Advocaten, Den Haag, onder vermelding van “kostenveroordeling raad van discipline" en het zaaknummer.

BESLISSING

De raad van discipline:

-    verklaart bezwaar a ongegrond;

- verklaart bezwaar b gegrond zoals overwogen in 5.17 en voor het overige ongegrond

- verklaart bezwaar c gegrond;

- verklaart bezwaar d ongegrond;

- verklaart bezwaar e gegrond zoals overwogen in 5.11, 5.15, 5.19, 5.28 en 5.31;

- verklaart bezwaar f gegrond.

-    legt aan verweerder de maatregel van schrapping op ingaande op de tweede werkdag na het onherroepelijk worden van deze beslissing;

-    veroordeelt verweerder tot betaling van de proceskosten van € 1.250,- aan de Nederlandse Orde van Advocaten, op de manier en binnen de termijn als hiervóór bepaald in 7.2.

Aldus beslist door mr. G.A.F.M. Wouters, voorzitter, mrs. A.B. Baumgarten en L.P.M. Eenens, leden, bijgestaan door mr. A. Tijs als griffier en uitgesproken in het openbaar op 28 september 2020.